| |
| |
| |
Es wär’ zu schön gewesen...
De groote zaal van het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen schitterde in de lichte, verblindende pracht der gala-soirée, die, ter eere van het Deensche koningspaar werd gegeven. In gulden stroomen gleed het licht over de glinsterende statie-gewaden, en maakte de juweelen der vrouwen tot stralen-sprankelende sterren. Het matte blank van halzen en schouders gaf meer relief aan de kleuren der kleederen, en de oogen straalden, de lokken glansden, en de roode lippen glimlachten in de vreugd der verwachting. De geheele benedenzaal, de loges, de balcons, de galerijen, waren gevuld met de élite der residentie: de leden der hofhouding, het corps diplomatique, de staatslieden, de leden der hooge colleges van staat, de hoogste ambtenaren der departementen, de hoofdofficieren van het leger, de vlagofficieren der zeemacht... en allen, die verder een rol speelden in het besturen des lands, of de bevordering der welvaart. Het rijke goudborduursel op de gala-kleedij der heeren wedijverde in schoonheid met de kostbaarste dames-toiletten. De aanblik der zaal, was als die van een veeltintig en harmonisch mozaïek, waarin niets te weinig is, en niets te veel, en dat de oogen verrukt door zijn voorname en smaakvolle rust...
| |
| |
Het geheele front-balcon was tot koninklijke loge ingericht, en langs de balustrade hing het vorstelijke, donkerroode fulp gedrapeerd. In het plafond der loge scheen het licht, door een temperend daarvoor geplooide stof, op de vergulde stoelen, die de hooge gasten wachtten, en op de bloemen, die de ruimte vulden in sierlijken, bloeienden overvloed.
Er heerschte een stemming van verlangend, gespannen verbeiden. Een licht gezoem, van zacht, beschaafd gepraat gonsde door de rijen, en telkens wendden de hoofden zich om, en keken naar de koninklijke loge, waar het nog leeg bleef en stil.
In een der zij-loges zaten vier bij elkaar behoorende personen: Maria van Eversbergen, een jong, aanvallig meisje, van achttien jaar, als logée in Den Haag vertoevend, gekleed in een bekoorlijk toiletje van bleu électrique chiffon satijn, met kleine volants van witte kant, dat wondermooi kleurde bij haar goudblonde haar, om den hals, aan een draad-dun gouden kettinkje, een ovalen, geslepen saphir dragende; daarnaast zat Walter van Hermeeden, een knappe, breede, groote man, met donkere, doordringende oogen, en een vollen, sensueelen mond onder den donkeren knevel; referendaris was hij aan een der departementen, en het gala-costuum, met den donkerblauwen rok, die in drie kleuren blauw was geborduurd langs de mouwen, de zakkleppen en den kraag met elken en lauwertakken, terwijl langs den boord als distinctief van zijn rang een slangrandje was gelegd, met de knoopen waarop een gekroonde W., met het goudgalon langs den pantalon, en den statiedegen, en den steek met de witte veer, kleedde hem uitnemend, en bracht zijn mannelijk-heerschend uiterlijk goed tot | |
| |
zijn recht. Aan zijn linkerzijde had zijn vrouw plaats genomen; een mooie, jonge vrouw, met een weligen overvloed van blauwzwart haar boven een bleek, melancholisch gezicht. Peinzend zwaarmoedig staarden haar zwarte oogen onbestemd voor zich uit, en haar fijne lippen sloten zich meestal opeen tot een smalroode lijn. Het lage corsage, diep uitgesneden op borst en rug, toonde de smetteloos witte huid, waarop een rivière van waterklare diamanten een fonkelend lichtspel speelde. Haar costuum was van rose in mauve changeant zijden bengaline, met een bedrukten rand in Grieksch patroon van rood en donkerpaars. In het mooie haar was een diamanten ster bevestigd, en om de slanke armen droeg zij vele armbanden, parelen snoeren en gouden braceletten, waartusschen een eenvoudige, gladde band van grijs, opaliseerend Venetiaansch glas zich verschool.
Hij, die haar dien band had gegeven als ‘porte bonheur,’ zat naast haar. Hij was een jonge man van denzelfden leeftijd als zij, met een fijn-besneden, glad-geschoren gezicht en diepe, donkerblauwe oogen. Zoo jongensachtig tenger zag hij er uit, in zijn costuum van gezantschapsattaché, enkel in goud geborduurd op kraag en mouwen, terwijl de donkerblauwe rok op de borst met negen gouden knoopen was gesloten. De toegeklapte steek met zwarte veer lag op zijn knie, en hij hield dien daar vast met zijn wit-gehandschoende hand.
Zij hadden elkaar te laat in het leven ontmoet, - dát was de tragiek van hun lot. Zij was door haar ouders getrouwd aan een man die in 't geheel niet paste bij haar stillen, droomerigen aard.
Zijn hartstochtelijk temperament verschrikte haar; | |
| |
zijn brute zinnelijkheid, die zij met haar zoo geheel andere natuur niet beantwoorden kon, maakte haar ongelukkig en ziek. Haar bestaan werd wat dragelijker, toen hun dochtertje werd geboren; omdat haar innigste, teederste gevoel zich in haar moederschap kon uiten, - maar aan den anderen kant was hun huwelijk nu ook onverbrekelijk geworden, omdat haar man haar altijd met dit kind in bedwang houden kon, als zij het zou wagen over een scheiding te spreken.
Neen, hij had haar te lief, - lief op zijn manier, - om haar ooit te willen, te kunnen missen. Hij vervolgde haar met zijn passie en sloeg nooit acht op haar klagen en haar verweer. Zij droeg dien toestand gelaten, totdat... totdat zij Ferdinand Ruyssaert ontmoette, in wien zij, helaas, en die ook in haar, een zielsgelijke herkende.
Geen woord hadden zij ooit over hun innerlijk gevoel tegen elkander gesproken. Maar zij wisten het van elkaar, en leden te meer om elkanders leed. Zij had zijn liefde geraden uit de schroomvallige, eerbiedige teederheid, waarmee hij haar behandelde; en hij de hare uit een enkelen blik, uit een enkele handeling, in haar naar hem luisteren en zwijgen wanneer hij sprak.
Zij wisten beiden hun liefde, - en wisten die hopeloos.
Hij, Ferdinand Ruyssaert, en het meisje Marie van Eversbergen waren door de wederzijdsche ouders voor elkander bestemd. En op aandringen van haar man had Francine, Maria tot een verblijf in Den Haag moeten uitnoodigen, nu Ferdinand met verlof in de residentie vertoefde. Francine, in een smartelijke | |
| |
behoefte, om een einde te maken aan hun beider spanning en strijd, had met zachte woorden Maria's zaak bij Ferdinand bepleit. Misschien, had zij gezegd, is 't mogelijk, dat je toch nog tenslotte geluk vindt bij haar. Zij is zacht en lief, en ik geloof, dat zij veel van je houdt...
Hij had haar aangekeken, alleen maar aangekeken, totdat zij zich schamen ging, over wat zij toch een goede bedoeling wist. En hij had gezegd, dat dit nooit zou kunnen. Niet voor Maria, en ook niet voor hemzelf. Want dat hij niet trouwen kon met een argelooze vrouw, zoolang zijn geheele ziel was vervuld van een andere... Zijn lippen waren gaan trillen, en hij had zich afgewend, als in vrees om te veel te zeggen.
Het was heden de laatste dag van zijn verblijf in Den Haag. En als bij zwijgende afspraak hadden zij zich vanavond naast elkander nedergezet, niet lettend op de verwonderd-lachende vraag van haar man:
- Moet jij niet naast Marie zitten, Fer?
Zij spraken niet. Maar zij voelden elkanders nabijzijn als een zoete droefenis, waarvan zij de ontroering als een laatste herinnering wilden bewaren. Zij wisten, dat dit een afscheid was... en zij bogen zich, in machtelooze berusting, onder het onvermijdelijke.
Daar klonken de eerste tonen van het Deensche volkslied door de zaal.
Det staar mit brede Bögen
Naer salten Osterstrand...
en als geëlectriseerd rees het geheele publiek van zijn zetels op. En in de koninklijke loge traden de | |
| |
jonge, slanke Deensche vorstin, in een kleed van witte, geborduurde zijde, met een avondmantel van soleil couchant rood satijn, dat prachtig kleurde bij haar donkere haar en de vriendelijke donkere oogen; koningin Wilhelmina, glimlachend-lief, in een goudbrocaten mantel over een parelwit toilet en met het lint van het grootkruis van den Nederlandschen Leeuw; dan koning Christiaan, zeer lang en joviaal, met oolijk-tintelende oogen, en na hem prins Hendrik, meer geposeerd, veel ordeteekenen op de borst. En aller oogen waren op hen gericht, en ieder roemde den eenvoud der koningin Alexandra, de ongedwongen gemakkelijkheid van den koning der Denen, het frissche, blozende gelaat van koningin Wilhelmina, dat lachte onder den wondermooien, flikkerenden diadeem... en men keek, men keek naar het schitterend gevolg der vorsten: de met goud geborduurde en goud geëpauletteerde galacostuums der groot officieren der hofhouding, en die der kamerheeren met den vergulden sleutel, en het groot tenue der ordonnans-officieren in hun groene, met zilver uitgemonsterde uniform... En men keek naar de donkerblauwe gestalten der kamerleden, met witte of zwarte veeren in den steek en een vergulden degen, naar den korenblauwen frak der leden van den raad van state, de donkergroene kleedij der leden van de rekenkamer, naar het rijk borduursel der gezanten met het fraai patroon der sterren en krullende veeren... en men keek naar het bloeiend bouquet der schoone, jonge vrouwen, die, bekoorlijk en coquet, de rangen vulden met hun lichte, sierlijke pracht...
- De aanblik van deze zaal is onvergetelijk, zei Maria, die afleiding zocht, in wat zij te aanschouwen | |
| |
kreeg, over hare teleurstelling, dat Ferdinand geen plaats naast háár had gezocht.
Het eerste, muzikale gedeelte van het programma ving aan. De zware tonen van Tannhäuser's Ouverture, door het residentie-orkest uitgevoerd, ruischten door de ruimte. Maar toen, in de strenge, sobere aria's van Händel, de prachtvolle, rijke, gedragen stem van mevrouw Noordewier opklankte, machtig en sonoor, voelde Francine zich ontstellen door een sidderende emotie, de tranen sprongen haar in de oogen, en met alle kracht moest zij de snikken bedwingen, die opstegen in haar keel. O, als zij dat maar altijd kon: zich beheerschen... ook later, wanneer Fer zou zijn heen-gegaan... O, als zij maar in staat was, haar smart te overwinnen, haar smart om wat te mooi, te heerlijk bleek, om te kunnen worden vervuld...
Weer werd zij uit haar droomen gerukt, door Maria's stem, die zeide:
- Wat aardig, die vergulde muzieklessenaartjes, 't lijkt wel, of 't orkest in 'n tooneelkamer zit...
Toen kwam Francine eenigszins tot zichzelf: dit hier was een kind, zonder levenservaring, en dat toch dapper haar eerste smart verborg. Moest zij dat meisje niet bewonderen, dat geen zwakheid toonde, dat zich schikte in de omstandigheden, die niet te veranderen waren?...
Zij trachtte haar aandacht te geven aan de tableaux vivants; Dirk Hals’ Feest in het Park, dat uitmuntte door schitterende kleuren-effecten, en de groote verrassing bracht, dat de speellieden Oud-Hollandsche liederen speelden en zongen. Maar hoe boeiend het tweede levende beeld ook was, het magnifiek geslaagde | |
| |
Bacchusfeest naar een schilderij van Alma Tadema, waar de Grieksche danseressen zich bevallig bewogen in den rhythmischen dans, toch dwaalden haar gedachten weer af; zij wendde onwillekeurig het hoofd terzij naar Ferdinand, en tot haar verrassing ontmoetten haar oogen zijn blik.
Zij keken elkander aan, en bleven elkander aanzien, en het was, alsof zij samen spraken, en elkaar alles zeiden, wat in woorden niet mocht worden gezegd. ‘Kan het niet? Waarom kan het niet?’ vroegen zijn oogen. ‘Weet je dan niet, dat wij bij elkander behooren, o, weet je dat niet?...’ En haar gelaten wanhopige blik gaf het antwoord: ‘Neen, het kan niet, het kan nooit, nooit... Vergeet je mijn kind?...’ En zijn oogen spraken: ‘Ik heb je lief... ik heb je boven alles lief... ik heb je zóó zonder zelfzucht lief, dat ik zelfs afstand van je kan doen... Maar ik zal je blijven liefhebben, mijn heele verdere leven... tot aan mijn dood...’
‘Tot aan mijn dood... dat zeiden en herhaalden ook háár oogen; ik heb je lief... en ik zal je liefhebben... tot aan mijn dood...’
Zij waren ver weg uit hun omgeving, geheel verzonken in den droom hunner smartelijke liefde. Maar toen het klaterend handgeklap hen opschrikte uit hun vergetelheid, wisten zij het weer, dat hun waan te mooi was, te mooi... om óóit tot werkelijkheid te kunnen geraken...
De avond ging voorbij, de laatste avond van hun samenzijn. En toen ten slotte het Wilhelmus werd gespeeld, stonden zij daar met stugge, starre lippen en konden niet medezingen. En toen eindelijk de kwelling van het lange wachten, totdat de vorsten | |
| |
vertrokken waren, was gedaan en zij de zaal mochten verlaten, drukten Ferdinand en zij elkander met neergeslagen oogen, in zwijgend afscheid, de hand...
In de automobiel, waar Walter, haar man, dadelijk het electrisch binnenlicht had uitgedraaid, boog hij zijn hoofd vlak naar Francine toe, zoodat zijn kin haar schouder bijna raakte, en fluisterde in haar oor warme, verliefde woorden...
|
|