| |
| |
| |
De kermis der ijdelheid.
Op Florence de Wilt's afternoon tea was het als gewoonlijk zeer vol en druk. In de groote, op Engelsche wijze rond-uitgebouwde kamer klonken de vroolijke stemmen en het beschaafd gelach gezellig dooreen. Op de met rose gebatikt fluweel bekleede, fijne, porcelein-wit gelakte meubeltjes zaten de welgekleede, bevallige jonge vrouwen. Ook langs de wanden spande zich het rose gebatikt fluweel, waardoorheen in grillige patronen zwarte lijnen liepen, in een hoogst-eigenaardige, bizarre harmonie.
Een kamermeisje, coquet in het zwart, met klein kanten schortje en een vlinder van kant in het haar, diende de thee, en de tartines russes, de toast, en de sandwiches met zalm-en-komkommer, artisjokken of selderie. Bonbons in kleine zilveren schaaltjes stonden hier en daar op de tafeltjes, bij ronde, groenrieten mandjes met vroege kersen gevuld.
Om Cornélie van Waelde had zich de grootste groep gevormd. Zij was, als altijd, de spraakzaamste en opgewektste; zij wist de nieuwste nieuwtjes; zij weet alles! zeiden haar kennissen bewonderend van haar. Zij kon vertellen, wat nog niet bekend was gemaakt: welke officieren zouden deelnemen aan het groote | |
| |
spring-concours, den derden dag van het concours hippique op Houtrust; zij kwam het eerste aan met de herleving van den ‘queue de Paris’... nu niet meer zoo lomp en onbehouwen als in de tachtiger jaren, maar een luchtig, vluchtig dingetje van kant en lint, dat je met een ceintuur om het middel droeg, om een ietwat gedemodeerde robe aanstonds een frisch en dernier cri aanzien te geven, - tu comprends chérie?... en nu ook zat zij prettig te vertellen van het bezoek der Deensche vorsten in de residentie...
- ...wat zag die koningin Alexandra er eenvoudig uit, hè? Zoo'n simpel wit japonnetje met een wat uitgesneden hals en een zwarte hoed... en die koning met zijn jongensachtig mutsje... voor een entrée in de hofstad had hij wel in groot uniform mogen zijn. Enfin, maar weet je, dat hij zich bij deze visite zoo vreeselijk heeft verveeld?
- Nee??!
- Ja, hij moet 't horribel hebben gevonden van stijve deftigheid...
- Dat is 't ook wel altijd bij ons in Holland!...
- Ja, maar er kwam bij, dat de galavoorstelling in Amsterdam precies 't zelfde was als hier in den Haag: tableaux en muziek, apropos, geen enkel Hollandsch stuk! - en waarom lieten ze de vorsten 't Rijksmuseum niet zien en 't Mauritshuis? Als we ergens trotsch op mogen zijn, dan zeker op onze oude meesters... Nu, maar de koning vond hier zoo weinig vroolijkheid, er werd in 't geheel niet gedanst, daar hield hij zooveel van... en dan 't voorstellen van al die autoriteiten, il en avait plein le dos; en toen hij 't eindelijk niet meer uithouden | |
| |
kon, liep hij naar de foyer, om daar een sigaret te rooken. Prins Hendrik ging hem natuurlijk dadelijk terug-halen, en uit wraak drukte de koning daarna de handen van de autoriteiten zóó sterk, dat de menschen 'n pijnlijk gezicht trokken... Hij informeerde of er nu niets vroolijks te doen was in Den Haag... O, jawel, antwoordden ze: het voorjaarsfeest in de Dierentuin. Dan wil ik daarnaar toe. O, maar, Majesteit, dat gaat heelemaal niet. Waarom niet? 't Is een soort van kermis voor ‘kleine luyden.’ 't Kan me niet schelen, dat wil ik juist eens zien. Nu 't werd hem natuurlijk duidelijk aan 't verstand gebracht, dat 't werkelijk niet ging, en toen zei hij: Dan ga ik morgen ook niet naar de kerk. En hij is niet gegaan.
Men schaterde het uit.
- Was dat de reden?.
- Ik dacht, dat 't vermoeidheid was...
- Se non è vero, è bene trovato!
Cornélie keek zegevierend den kring rond. Zij was een mooie groote vrouw van ongeveer dertig jaren, met een blank, ovaal gezicht, en vreemde, donkere oogen. Als zij niet sprak, dan werden die oogen opeens heel diep en star, alsof zij intenselijk schouwden naar iets, dat niet was te zien... maar als haar gelaat in gespreksbewegelijkheid opleefde, dan schenen zij van binnen-uit verlicht te worden, en begonnen te sprankelen met een haast al te hellen glans. En daar zij in gezelschap bijna nooit één oogenblik zweeg, kende men haar duistere, droefgeestige blikken niet. Men noemde haar hoogst amusant, en geloofde ook niet anders, dan dat zij volstrekt geen rol speelde op de kermis der ijdelheid, | |
| |
maar zich daar toonde, zooals zij werkelijk was.
Zij droeg een toilet van witte kant met een dubbel-vallenden rok over een fourreau van witte taffetas, met een zeer breede, geplisseerde ceintuur van zwarte zijde om het slanke middel, en een kleinen zwarten hoed, met als enkele garneering een paar groote wit-fluweelen bloemen. Charmant zag zij er uit in haar gedistingeerden eenvoud, en feitelijk veel chiquer dan Eva van Laren, die een kersrood jacquet droeg met een vest van wit ottoman op een kanariegelen rok, of dan Florence de Wilt, die eens had willen mede doen aan de mode der gekleurde kapsels, en die na lang wikken en wegen heur haren lichtblauw had laten verven bij haar teagown van bleu aurore satijn, met groote, breede strikken van oranje foulard.
- Zeg, Florence...
- Wat?
- We zijn nu toch onder ons meisjes: vertel eens, is dat een pruik, of heb je je haar werkelijk laten verven?
- 'n Pruik? vroeg Florence verontwaardigd, mijn haar is immers veel te dik en te zwaar, om dat te kunnen weg-stoppen onder 'n pruik. Kijk maar... en zij boog het fijn-gevormde, hoog-gekapte hoofd; alles... alles van mijzelf.
- Ik bewonder je.
- Ik heb eens, vertelde Cornélie, iemand onder een voordracht zich hooren vergissen en zeggen:
Van mijn liefste kreeg ik een bruinen strik
Om te dragen in mijn blauw haar....
Maar tegenwoordig zou dat geen vergissing meer zijn geweest!
| |
| |
- Hoe vinden jullie toch de herleving van al die oude opera's in De Seinpost: le petit Duc, la fille de madame Angot...
neuriede Cornélie, en keek daarbij zoo quasi onopzettelijk naar Sophie Varenkamp, dat er een spontaan gelach opging, terwijl allen met een eenigszins spottend leedvermaak blikten naar de jonge vrouw, van wie zij wisten, dat deze, ofschoon getrouwd, zich wat al te dringend het hof liet maken door den jongen huzaren-luitenant van Alphen.
Sophie voelde de nieuwsgierige, onbarmhartige oogen zich als het ware branden in het gelaat, maar zij wilde voorwenden, dat zij er niets van bemerkte, en riep Florence's hondje, een klein malthezer leeuwtje, dat tusschen de bezoeksters rond-tippelde, in de hoop op een stukje biscuit:
- Bijou!
Maar dit enkele woord in de stilte vol aandacht, deed zoo onbeschrijflijk komisch aan, dat een luid gelach los-brak, en Sophie met een vlam-rooden blos naar haar kopje thee greep, alsof zij door een waas van tranen niet goed kon zien, wat zij deed.
Cornélie zag het, en opeens stokte haar lach. En met verbazing vroeg zij zich af, of er tegenwoordig niet iets boosaardigs kwam in haar scherts, en zij soms zonder scrupules de een tot de risée van de anderen maakte... Waarom deed zij dat? Waarom verscherpte zij haar amuseerend gepraat met insinuaties, met laster zelfs? O... maar wat moest er van haar worden op die manier?...
| |
| |
Om haar heen was een druk gesprek ontstaan over de vraag, wat het modehondje zou zijn van dit seizoen, en even kon zij zich dus aan haar gedachten overgeven.
- Ik weet zeker, men ‘draagt’ nu weer de blackand-tan, die leuke hondjes met zwarte neusjes en opstaande oortjes, wist Florence.
- Nee, de skye-terrier, bestreed een ander, o, die zijn zoo wanstaltig-langbehaard, typisch-affreus.
- De schipperkes blijven altijd in de mode...
Meer verstond Cornélie niet. Zij zag diep in zichzelve, en zij zag zich plotseling alleen, volkomen geïsoleerd, in het wereldsch gewoel. Niemand kende haar, niemand begreep haar, niemand wist hoe zij was. Zelfs haar man niet... haar man, dien zij, en die haar, uit raison had getrouwd. Zij had zijn aanzoek geaccepteerd, omdat haar trotsche natuur er naar verlangde, een rol te kunnen spelen op het tooneel van de kermis der ijdelheid, en haar temperament er nimmer bevrediging in zou vinden, te leven, stil, als een onopgemerkte vrouw, in de afgelegenheid van een vergeten dorp...
En daarvoor, voor die bleeke, leege illusie, die haar eenmaal zoo vol glanzend, fascineerend licht had geschenen, offerde zij hem op, dien ander... dien ander...
Er was een lied, dat haar maar niet uit de gedachte wilde, dat haar vervolgde met kwellende kracht... dat als een waarschuwing was en een dreiging, en dat met wreede zekerheid de innerlijke armoe van haar bestaan onthulde...:
Ninon, Ninon, que fais-tu de la vie?...
Comment vis-tu, toi qui n'as pas d'amour?...
| |
| |
Wat had zij van haar leven gemaakt?... Hoe leefde zij... zij, die geen liefde had...?
Geen liefde... neen... zij hield van niemand... en niemand hield van haar... Er was geen sterveling voor wie haar leven eenige waarde had, - volkomen onbelangrijk, volkomen leeg was haar lot...
Met een schok van hartstochtelijk verlangen kon zij zich het bestaan voorstellen, dat het hare zou zijn geweest, als zij haar toekomst niet met eigen hand vernietigd had. Een leven ‘far from the madding crowd’, aan de zijde van een man, die haar zou hebben aangebeden; in een eenvoudige, rustieke woning, ombloeid van wilde rozen...
Hoe had zij in haar kouden eigenwaan gespot met de ‘poëtische’ landelijkheid van een dergelijk lot, gespot met ‘rozengeur en maneschijn en nachtegalenzang’... Het was haar niet genoeg.
En nu...
Hoe kon zij met een huiverend smachten hunkeren naar den vrede, naar de rust van een geluk, dat haar deel had kunnen zijn... als naar een koelen, lavenden dronk in den heeten dorst van ontberen...
Zij had zich in den beginne zoo thuis gevoeld in de wereld, waar zij kon schitteren als het middelpunt van een uitgelezen kring. Het was haar zoo gemakkelijk gevallen een vroolijke, aantrekkelijke persoonlijkheid te zijn... maar allengs bemerkte zij, hoe onnatuurlijk en vreemd aan haar innerlijk wezen haar uiterlijke, oppervlakkige blijmoedigheid was. Er scheen een druk op haar te liggen, die haar martelde met een gejaagd gevoel van onrust, en die het haar slechts met de geweldigste geestelijke inspanning mogelijk maakte, den schijn te blijven bewaren. En zij wilde
| |
| |
dien schijn niet verliezen... omdat het dan gedaan zou wezen met haar.
Maar onder haar luidruchtige opgeruimdheid brandde in haar ziel de vlam van een verterend heimwee naar een ander, een beter leven...
De wanhoop naderde haar... zij voelde den steeds verergerenden weemoed zich al dichter en dichter besluipen, en zij wist het: geen verweer zou haar baten...
Er was voor haar geen terugkeer mogelijk meer. Zij moest nu verder, naar het bittere einde, en lachen, schertsen, als de volleerde tooneelspeelster op de kermis der ijdelheid, met den dood in het hart. Zij had haar keuze gedaan... een verkéérde levenskeuze... maar zij had daarin te berusten. In plaats van naar de teedere, reine rozen van den eenvoud, greep zij naar de giftige orchideeën van den dubbelzinnigen glans... En getroffen door dit denkbeeld, riep zij, in een sterke poging, om zich weer te beheerschen:
- O, zeg, jullie moeten toch 's gauw komen zien: Ik heb in m'n kas weer 'n nieuwe orchidee gekregen... 'n dendrobium wardianum, 'n prachtige witte bloem met kleine roode vlekken er op... als van tranen... als van donkere, bloedige tranen...
|
|