| |
| |
| |
Verbloeide hoop.
Hoe allerliefst zag Kitty er uit in haar tangorood jacquetje met witzijden vest op een witten rok, en met haar Liberty-hoed van zijden stroo, met soupelen baretbol en geplisseerden binnenrand van tangoroode zijde... zoo jong en frisch, dacht Anna, met een bitter gevoel van onvoldaanheid over haar eigen dwazen inval, om zich in haar eenvoudigen donkerblauwen tailleur te kleeden, met het simpele rond om het hoofd sluitende hoedje van beige stroo... Toen Kitty zoo straks beneden kwam in haar zonnig, zomersch toiletje, in de serre, waar zij met Hans haar verloofde, wachtte, had zij wel dadelijk den verrasten, bewonderenden blik van Hans op haar nichtje gericht gezien en aanstonds had zij, wat te vinnig, gezegd:
- M'n hemel Kitty, je hebt je aangekleed alsof we naar 'n garden party gingen, in plaats van naar die gewone bloemen-tentoonstelling.
Met verschrikte oogen keek Kitty dadelijk naar Hans, alsof diens oordeel hier het beslissende was, en Hans had, natuurlijk! omdat hoffelijkheid nu eenmaal in zijn natuur lag, gezegd:
- Kitty zal er 'n bloem te méer zijn.
| |
| |
En Kitty dadelijk weer jolig:
- 'n Mooi compliment. 't Is immers 'n tentoonstelling van in 't wild groeiende planten?
- Zoo, en zijn die soms niet mooi? niet veel mooier dikwijls dan de gekweekte?
- Hè, Hans, ga daar toch niet op door, op die flauwiteit, was Anna driftig uitgevallen, zoodat Hans, niet gewend aan haar ongehumeurdheid, haar verbaasd aanzag, en zij weer verplicht was ter vergoelijking te zeggen:
- 't Rijtuig wacht al zoo lang.
Zij kon er niets aan doen, zij voelde zich zoo geprikkeld en verdrietig in de laatste dagen; zij had zich zoo lang goed gehouden als zij kon, maar zij was nu soms niet langer in staat, de onrust, die haar kwelde, te verbergen. Het was begonnen, zoodra Kitty logeeren kwam, nu zes weken geleden; dienzelfden avond had hij iets gezegd, waardoor haar argwaan en vrees was ontwaakt; zij zaten tezamen; terwijl Kitty bij de piano allerlei wijsjes uit de nieuwste operetten zong, en Hans keek onophoudelijk naar het mooie meisje, totdat hij eindelijk zei:
- Wat lijkt Kitty op jou...
Als hij gezegd had: wat lijk jij op Kitty, dan had zij dit opgevat, alsof hij ermee wilde zeggen: jij ben even mooi als zij. Nu hoorde zij er twee dingen in: ten eerste verbazing, en ten tweede een soort van verontschuldiging voor zijn ingespannen staren naar Kitty...
Toen zij hem dit zei... zij durfde toen nog vrijuit met hem over dergelijke kwesties spreken... had hij gelachen: ach, jij, met je subtiliteiten altijd... en zij had verder gezwegen.
| |
| |
En aldoor later had zij gezwegen. Het stil verdragen, als Hans Kitty en niet háar voor een spelletje tennis uitnoodigde, als Hans het éérst een roos voor Kitty plukte... als Hans aan Kitty en niet aan háar een studentengrap vertelde. Zij suste zich met de gedachte, dat Hans Kitty onmiddellijk als een ‘nichtje’ was gaan behandelen, en dat, als er een dieper gevoel voor Kitty in hem was opgeweld, hij juist wel zou trachten het te verhelen. Maar haar angst nam toe, naarmate de dagen verliepen. Er was een vertrouwelijkheid tusschen Hans en Kitty ontstaan, als tusschen twee menschen, die elkaar volkomen begrijpen, omdat hun temperamenten elkander aanvullen, en in droefheid had zij zichzelve bekend: Hans werd verliefd op een soort gezicht, op een soort natuur als de mijne... maar de eigenlijk-voor-hem-geschikte is niet ik, het is Kitty... Kitty... die lijkt op mij.
Haar eenige hoop, waaraan zij zich nog vasthield als aan een laatsten troost, was, dat Kitty weder vertrekken zou, vóór Hans en zij hun neiging voor elkander hadden ontdekt. Dan kon alles nog wel weer goed worden... misschien.
Maar het gevaar dreigde iederen dag, aldoor, als de twee samen spraken en lachten, en zich zoo onbewust gelukkig in elkaars gezelschap voelden. En mogelijk verergerde zij den toestand zèlf door haar zich terug-trekken, haar dikwijls stugge onvriendelijkheid...
Maar zij kon niet anders doen dan zij deed. Onwillekeurig maakte zij zich veel stugger en onvriendelijker dan zij in werkelijkheid was. Zij verweet het zich, en huilde er om, als zij alleen was op haar | |
| |
kamer, maar zich veranderen kon zij niet. Nu weer was die uitgang naar den Dierentuin, waar een tentoonstelling van in en om den Haag groeiende planten werd gehouden, haar een zóo sterke kwelling, dat het haar onmogelijk was met Hans en Kitty mede te schertsen; zij liet duidelijk haar onwil blijken, maar de anderen bespeurden haar ontstemming ternauwernood, die amuseerden zich best zonder haar...
Het was een voorstel van Hans geweest, terwille van Kitty, om de tentoonstelling te bezoeken. Kitty was een hartstochtelijke bloemenliefhebster, ook als lid verbonden aan een natuurhistorische vereeniging, en zij zou het dus zeker interessant vinden een zoo merkwaardige collectie planten bijeen te zien. Kitty had vroolijk toegestemd, en een vriendelijke vraag, of zij het ook niet prettig vond, aan háár gedaan. Maar bits had zij geantwoord wel mee te willen gaan, als het Kitty zooveel pleizier deed, maar dat zij er voor zichzelf niets om gaf, niets, zij had nooit van plantkunde gehouden; op school waren die saaie, droge uren haar een gruwel, wat konden die ‘vergroeidbladige bloemkronen’ en ‘viermachtige meeldraden’ en ‘eenzaadlobbigen’, of ‘weegbreeachtigen’ haar schelen...
Hans, in een plotseling opgekomen enthousiasme, kon zich ‘zooiets niet begrijpen’, en scherp had zij willen zeggen, nooit iets van zijn liefde voor botaniseeren te hebben gemerkt, - maar gelukkig hield zij zich bijtijds nog in.
In het rijtuig maakte Hans weer gekheid met Kitty over haar witten parasol, waarop groote vlinders van zwarte en witte chenille waren bevestigd; hij vond er aanleiding in, om zijn vleierij van straks | |
| |
nog wat verder door te trekken, en te spreken van ‘vlinders, die zweefden boven een bloem’... en Anna trachtte er om te lachen, en iets van een ‘goede vergelijking’ te zeggen, maar zij hoorde het zelf, hoe onnatuurlijk haar vroolijkheid klonk, en liet het bij die eene poging blijven.
In de zalen van het gebouw, waar een groote menigte, van de met zooveel zorg en kennis bijeengebrachte planten-verzameling bewonderend genoot, bogen Hans' en Kitty's blonde hoofden zich belangstellend over de lange tafels, met de vazen, waarin de kleurig-bloeiende bloemen prijkten, en maakten elkander op bizonderheden opmerkzaam:
- O, kijk eens, daar heb je witte brem...
- Dit is nu gagel, zeg.
- Nu weet ik eindelijk, hoe dat bloempje heet, dat achter ons huis op de weide groeit: 't is de kardinaalsmuts.
- Let eens op die prachtige lisschen...
Anna, geërgerd en zich vervelend, drentelde ongeduldig achter de beiden aan. Zij gaf werkelijk niets om ‘al die onbekende planten’, en voelde zich nu ook te triest en te moedeloos, om zich tot een zweem van geestdrift te kunnen opwinden.
- En waar zijn nu die vleeschetende planten? vroeg Kitty. Ik heb gehoord, die moeten hier óók zijn.
Zij zochten samen, en eindelijk nam Hans triomfantelijk een potje in de hand, waarin een klein onaanzienlijk dof plantje spriette.
- Als nu 'n vlieg daarop komt zitten, dan kan die zich niet meer los-maken, en wordt langzamerhand verteerd.
- 'n Vlieg? is dat 't eenige ‘vleesch’ dat ze | |
| |
eten? vroeg Kitty lachend. Ik dacht, dat er telkens kleine stukjes biefstuk op werden gelegd, en dat je die dan zag verdwijnen.
- Mal kind, zei Hans. En in zijn plagen van Kitty, die als botaniste deze plantjes niet eens bleek te kennen, verstonden zij niet Anna's vraag:
- Mag ik 't ook eens zien?
Anna herhaalde haar woorden niet, maar bij het verder gaan, viel Kitty's oog toevallig op Anna's lusteloos gezicht, en in een opwelling van goedhartigheid fluisterde zij tot Hans:
- Je moet Anna ook 's iets aanwijzen, Hans.
- Waarom? ze geeft er niet om. Ze heeft immers zelf gezegd, dat 't haar allemaal niets kon schelen!
Anna bukte diep haar hoofd over het catalogusje, om haar eensklaps vochtige oogen en bevenden mond te verbergen. Nog veel meer dan door Hans' ongevoeld antwoord, was zij gekwetst door Kitty's beschermende vriendelijkheid, waardoor zij zich tot in haar ziel vernederd voelde. Alsof niet zij de hoofdpersoon was, en Kitty maar een toevallig bezoekstertje, die voor Hans niets beteekenen mocht, niets beteekenen kon...
Maar Kitty stak haar arm door den hare, en nam haar mee naar het aardige stukje moeras, midden in een der zalen, en naar het nog veel aardiger kleine diorama, een duinpan voorstellende. En Anna, in een heftige krachtsinspanning, wist zichzelf te beheerschen, en toonde zich geïnteresseerd, en zei:
- Ik wist niet, dat onze duinen zoo'n rijke flora bezaten... en: die duinpan geeft werkelijk de illusie van echtheid... en: wat is dat moerasje kunstig gemaakt...
| |
| |
En toen Hans haar eenige der merkwaardigste planten noemde, werd zij opeens zoo wonderlijk ontroerd, dat zij schrikte. O, als zij zóo blij, zóo dankbaar kon zijn, als hij maar even notitie van haar nam, zij, die eenmaal zijn geheele en uitsluitende belangstelling had, hoe arm, hoe doodarm was zij dan wel geworden...
Maar zij zocht zich te verdooven door afleiding te vinden in haar omgeving, want niets vreesde zij zoozeer dan haar innerlijk verdriet te verraden.
- We moeten, nu we toch hier zijn, Kitty ook 't rosarium en de kassen laten zien, Hans.
- Ja, en de olifant en de papegaaien en de apen...
- En de volière en 't insectarium.
- Hè ja! riep Kitty, en als een kind liep zij de anderen vooruit, toen zij den olifant in zijn hok ontwaarde, en als een kind vermaakte zij zich met zijn kunstjes: het deponeeren van een cent in een daarvoor bestemden bak, het bellen, het een poot geven, en het openen van den bek... En als een kind vergenoegd nam zij eenige prentkaarten aan, die Hans bij den oppasser voor haar kocht.
In de vogelzaal was zij niet minder luidruchtig: Hans, kijk, dat is 'n Vlaamsche gaai. Wat is 'n ekster 'n mooie vogel, hè?... Hans, zie eens, zou dat roodborstje ziek zijn?... O, Hans, de goudvinken véchten samen...
Hans... Hans... het was voor Kitty iets zoo natuurlijks, vanzelfsprekends, om zich aldoor tot Hans te wenden. O, Anna kon er niet aan twijfelen, dat Kitty van hem hield... evenmin als zij er feitelijk aan twijfelde, dat Hans aan Kitty de voorkeur gaf boven haar. Alleen, zij wisten het nog niet, | |
| |
zij waren nog volkomen te goeder trouw in hun omgang met elkaar en met haar... hoe lang, hoe lang zou het nog duren eer hun liefde zich openbaarde aan hen?... O, was het maar niet beter den smartelijken strijd op te geven, de beiden vrij te laten, en te berusten... in haar lot te berusten?...
Maar de hoop in haar was niet te vernietigen. Ondanks zichzelve bijna hoopte zij nog op een gelukkiger keer, hoopte zij, dat na Kitty's vertrek alles nog wel weer terecht komen zou... zij kon zonder die hoop niet leven.
In het rosarium stonden nog maar weinige rozen in bloei; Kitty en Anna gingen een kas binnen, waar de heete, zwaar-vochtige lucht Hans roepen deed, dat het hem daar te warm was, en dat hij liever buiten bleef. Maar zij waren er nog maar enkele oogenblikken geweest, toen Hans haastig de deur weer opende:
- Kitty!... Kitty!... kom gauw kijken, hier is 'n pauw, 'n witte pauw, die z'n staart heeft ontplooid!
Kitty snelde dadelijk naar buiten, langzamer volgde Anna, en daar zagen zij Hans in opgetogen bewondering voor het prachtvolle schouwspel van den pronkenden pauw.
Op het fluweelig-groene gazon stond de koninklijke vogel, versch-blank als sneeuw, het sierlijke kopje gekroond. In een wijden, ijlen waaier spreidden de veeren open; de pauw stond als in een parelglanzenden schelp, en twee-driemaal opende hij den snavel tot een zegevierenden kreet.
- Zie, zie toch, zei Hans, en zonder te weten, dat hij het deed, greep hij Kitty's hand en drukte die, om haar in zijn enthousiasme te laten deelen, | |
| |
heb je ooit zoo iets moois gezien? Hoe donsfijn zijn de oogen op die veeren... Wat 'n onnavolgbare gratie! En wat 'n trotsche rust, neen, wat 'n rustige trots...
- Het lijkt 'n bloem, zei Kitty zacht, 'n groote frêle bloem uit 'n sprookje...
Zij vergaten Anna geheel in de aandacht hunner bewondering. En Anna zag dat, zij zag, hoe volkomen genoeg zij elkander waren, en hoe Hans Kitty's hand hield in de zijne...
En haar zelfbedwang begaf haar. De wanhoop overweldigde haar met zoo'n stormende kracht, dat in haar vertwijfeling een korte, harde snik haar ontsnapte.
Snel keerde zij zich om, maar Hans en Kitty hadden het beiden gehoord. Opeens bewust lieten zij elkander los, en staarden bevreesd naar Anna's ontdaan gezicht, en haar gebogen hoofd, - vol schuldbesef en met een brandenden blos. En Anna, de handen tot vuisten klemmende om zichzelve weer meester te worden, wist, dat door háar schuld, haar eigen schuld, het onherstelbare was gebeurd, want dat Hans had begrepen... en dat ook Kitty begreep...
|
|