| |
| |
| |
Maria van Armelo, vrouwe van Borselen.
Toen Dirk van Emmen de kamer binnen-trad, zag hij, hoe Charlotte, zijn vrouw opschrikte, uit de lectuur van een boek en het haastig dichtsloeg.
- Wat heb je daar? vroeg hij, dadelijk achterdochtig, en greep haar het boek uit de handen. Hij bladerde snel, en was verbaasd; hij zag een plaatwerk met afbeeldingen, over historische personen uit de grafelijke huizen, die over Holland hadden geregeerd: het Hollandsche, Henegouwsche, Beiersche, Bourgondische, en Oostenrijksche Huis, en hij begreep, dat zij bezig was een keuze te doen voor een costuum, dat zij met den Historischen Optocht tijdens de onafhankelijkheidsfeesten wou dragen.
Hij keek haar scherp-onderzoekend aan; zij glimlachte, en in haar oogen blonk de bekende, spottende glans.
- Waarom schrikte je?
- Schrikte ik?
- Waarom sloeg je dat boek zoo gauw toe?
- Denkelijk omdat ik klaar was met m'n lectuur.
- Wat is dat voor 'n boek?
- Dat zie je zelf.
| |
| |
- Hoe kom je er aan?
- 't Is van Frans van der Werff; hij heeft 't hier gebracht, omdat wij zouden kunnen zien, welke personen wij wilden voorstellen.
Wantrouwend weer, greep hij opnieuw het boek, keek nauwkeurig, of hij ook iets in de marges geschreven vond... neen, niets, niets... wat beteekende dat nu weer... het beteekende iets, zooals alles wat met zijn vriend Frans van der Werff in verband stond... zijn ‘vriend’ ja, ofschoon hij hem niet vertrouwde, ofschoon hij al geruimen tijd leefde in een sfeer van angst en achterdocht, hoewel er toch niets scheen te zijn, dat zijn vrees rechtvaardigde...
- Kom, zei zijn vrouw, wat is er nu weer! Ik heb nooit zoo'n mensch gezien als jij. Die zoekt nu letterlijk overal wat achter: je kwaaddenkendheid wordt 'n manie... Ga nu 's rustig bij me zitten, en laten we even praten over onze costuums. Frans bracht dit boek...
- O, bracht hij 't zelf?
- Ja; hij kwam hier om tien minuten over half drie en is gebleven tot vijf minuten voor drie. Ben je tevreden over m'n nauwkeurigheid? Ik zal voortaan altijd de tijd opnemen van z'n bezoeken, hoor? Enfin, hij moest om drie uur op de Krijgsschool zijn, daarom kon hij niet langer blijven. Maar in de gauwigheid heeft hij me dit voorgesteld: hij heeft nog verschillende costuums van de studenten-maskerade, toen hij graaf Arnout voorstellen moest.
Hij zou nu in de stoet wéer Graaf Arnout willen zijn, en jij zou een van z'n volgelingen kunnen wezen, bijvoorbeeld Wolfert van Borselen, dan kon jij 'n costuum van 'm leenen.
| |
| |
- Ik 'n costuum van 'm leenen?
- Ja, convenieert 't je soms, om voor mij èn voor jou 'n costuum te laten maken? Je hebt genoeg bezwaren geopperd, toen ik zei, dat ik mee wilde doen. 'n Ander zou 't aardig vinden, en blij wezen, dat z'n vriend altijd zoo om 'm dacht...
Eensklaps kwam er een denkbeeld in hem op.
- En dan moet jij zeker Arnout's gemalin voorstellen, en te paard naast hem rijden, ten aanschouwe van de heele stad?
- Je vergist je, zei ze kalm, en weer gleed er om haar lippen het vlijmend-fijne glimlachje, het glimlachje van spot, dat hij haatte. Arnout's gemalin is natuurlijk Josephine, zijn vrouw. Ik zou dan voorstellen Maria van Armelo, Vrouwe van Borselen, Begrijp je 't? Wolfert's vrouw.
- Dus met mij zou je gaan?...
- Ja, met jou, naast jou... ‘Ten aanschouwe van de heele stad’... is 't nu goed?
Het moest wel goed zijn. Oogenschijnlijk was alles in orde. En toch, en toch...
Vreemd, dat hij dat zwaarmoedige gevoel van twijfel en onzekerheid maar niet van zich af kon zetten. Telkens en telkens weer bleek het, dat hij ongelijk in zijn wantrouwen had gehad, en toch...
- En daarom bracht Frans me dit boek, omdat er ook 'n afbeelding in staat van de Vrouwe van Borselen. Wil je 't zien?
Hij keek vluchtig naar de plaat, die zij hem wees. O, als hij maar rustig kon zijn... maar hoelang was het nu al, dat zijn gedachten van weerzin en wrevel waren vervuld? Hij geloofde, dat zelfs de ellende der zekerheid niet zóo verschrikkelijk kon | |
| |
zijn, als deze voortdurende slingering tusschen wanhoop en hoop...
- En Frans stelt natuurlijk paarden te onzer beschikking. O, 't is toch maar heerlijk, hoor, zoo'n rijke vriend te hebben, en nog wel een, die zoo goed is, en zoo royaal.
Dirk antwoordde niet. Somber dacht hij na over het geluk zoo'n rijken, goeden en royalen vriend te bezitten. Misschien was dat een geluk, voor wie geen mooie, frivole vrouw zijn eigen moest noemen, maar voor hèm... voor hèm... O, wanneer was die argwaan toch begonnen, toen hij in hun woorden, hun blikken, hun lach iets dubbelzinnigs meende op te merken, een oneervol geheim, dat zij verborgen voor hem? Hij wist het niet meer. Het scheen hem nu toe, dat hij zijn geheele huwelijksleven die smartelijke vrees had gekend...
Hij had gehoopt, dat het beter zou gaan, toen hun een zoon was geboren. Maar het was zoo niet. Het bestaan van dit kind had hen niet nader tot elkander gebracht...
Ten huize van Frans van der Werff hadden hijzelf, zijn vrouw, en Dirk van Emmen en diens vrouw zich voor den optocht gekleed. Nu zouden zij in de automobiel naar het terrein van Houtrust rijden, om daar, waar de stoet werd opgesteld, zich bij de groep, waartoe zij behoorden, te voegen. De paarden waren reeds, getoomd en geschabrakt, daarheen vervoerd.
De vrouwen prezen elkanders uiterlijk. Ook Frans had geen oog van Charlotte af. Dirk bemerkte het wel, maar hij sprak geen woord: zoo dadelijk, bij de vorming van den stoet, zouden zij immers geschei- | |
| |
den zijn en gescheiden blijven, den heelen dag?
Hij bekeek zichzelf in het van Frans geleende pak. Hij droeg nauwsluitende donkerblauw zijden caleçons en daarover een zwart-fluweelen wambuis, dat met lichtblauwe bloemen was geborduurd, en op het hoofd een blauw-fluweelen capuchon. Hij zag er even goed, zoo niet beter uit dan Frans in diens paars-fluweelen mantel met bonten rand, en witte tunica, en hoed met bont. Maar Charlotte keek niet naar hem, zij fluisterde met Frans en wisselde veelzeggende blikken met hem... of fluisterde zij niet, en keek zij Frans niet op een bizondere wijze aan, en was het alles maar ziekelijke, dwaze verbeelding van hem?
Hij wist het niet. Hij kon nu niet denken. Er was geen tijd voor rustig peinzen: zij stapten in de auto, die hen na een korten rit op Houtrust bracht.
Daar was het een chaotisch door elkaar gewoel; ordecommissarissen liepen radeloos heen en weer, om den gecostumeerden hun plaatsen te wijzen; in een grooten stal waren nog vele deelneemsters bezig zich te kleeden; de bruiloftsgasten uit de bekoorlijke groep van Kloris en Roosje dansten in een bonte, vroolijke rij over het veld. Reusachtige zegewagens stonden gereed; Hagenbeck's olifanten hielpen een handje mee om de gevaarten te verplaatsen; dames, in fraaie robes van rood en groen en geel, met kanten kragen en witte, wuivende sluiers, converseerden opgewekt met ridders, uit den tijd van Margaretha van Parma, met korten schoudermantel en gevederde baret; de honden van den jachtstoet basten kort en hol, en gedwee droegen twee kleine ezeltjes een last van doode vossen; de paarden werden voor en | |
| |
achter de eigenaardige rosbaren gespannen; blinkende kurassen, gepluimde helmen, fluweelen statiemantels wemelden door elkaar; vredepalmdraagsters wandelden naast hoofsche pages, kunstenaars en geleerden naast edelvrouwen in hermelijn en satijn, schildvoersters of Scheveningsche meisjes. Het was een oogverblindend door elkaar geloop, en slechts met moeite kon men hier en daar een typische figuur herkennen: Napoleon, Prins Willem I, Rembrandt, Michiel de Ruyter, Hugo de Groot...
Het zou een prachtvolle, schitterende optocht worden, maar het samenstellen kostte heel veel geduld en moeite...
Dirk van Emmen naast Frans van der Werff beschouwde de langzaam voort-drentelende Charlotte, die praatte met Josephine. Wat zag zij er jong en onschuldig en bekoorlijk uit in haar gewaad van hemelsblauwe zijde met lange witte mouwen, terwijl haar van het hoofd een sierlijke sluier woei... wat was zij lief en mooi... o, dat hij nu éen oogenblik gerust en gelukkig kon zijn...
Daar keerde zij zich om:
- O, Dirk, zei ze verschrikt, daar heb ik m'n dolk thuis vergeten. En je weet, ik heb nog met zooveel zorg 't gevest van kralen en gouddraad gemaakt. 't Zou zoo beeldig staan... wat spijt me, wat spijt me dat!
Maar Frans wilde natuurlijk dadelijk weer voor hulp en uitkomst spelen, hij zei:
- Ik zal even de chauffeur zenden naar jullie huis, 't is nog tijd genoeg.
- O, nee, dat gaat niet, zei Charlotte, alles is uit, de dienstmeisjes ook, en 't kind is bij z'n | |
| |
grootmoeder... hij zou niet worden open-gedaan.
- Ik ga natuurlijk, zei Dirk. Waar is die dolk, Charlotte?
- Ik denk op tafel in de huiskamer, ik had 'm meen ik, daar klaar-gelegd...
Maar op de tafel was de dolk niet te vinden. Haastig keek Dirk rond, neen, nergens zag hij het glinsterende goud. Ook niet in de slaapkamer, of haar boudoir, niet in haar toilettafel en niet in haar garderobe. En hij was reeds op het punt om onverrichter zake weer heen te gaan, toen hij opeens aan haar Japansch juweelenkastje dacht, waar zij gewoon was, al dergelijke bibelots te bergen. Het was natuurlijk gesloten, maar zij zou haar sleutels wel ergens thuis gelaten hebben. En ja, hij vond ze veilig in een taschje, dat zij anders altijd medenam. Hij opende een der laden, en inderdaad daar lag de dolk. Hij strekte er blij zijn hand naar uit, toen hij opeens in dezelfde lade het boek bemerkte, het boek, dat Frans haar dien niet-vergeten middag had gebracht. Een heete gloed steeg hem snel naar het gelaat: waarom verstopte zij het? zoodat hij 't niet zou zien? Nu wilde en zou hij weten, wat dit beteekende...
Driftig greep hij het boek; snel sloeg hij de bladen om; wéér vond hij niets. En nog nerveuser keek hij en keek... geen aanteekening, geen letter schrifts, wat iets verkeerds kon beduiden... Maar er moest toch iets zijn...
En toen...
Daar viel zijn oog op den naam van de figuur, die Frans moest voorstellen in den stoet: Graaf Arnout van Holland en Zeeland, en op den zijne: Wolfert van Borselen. En onwillekeurig begon hij | |
| |
te lezen, en zijn adem stokte, en zijn hart scheen op te houden met kloppen, toen hij las:
...Maria van Armelo, de schoone gemalinne van Wolfert van Borselen; zij had den landgraaf Arnout lief, en had een zoon bij hem...
Mijn god, mijn god, was dit de waarheid, de schandelijke waarheid, die hij steeds had gevreesd, maar nimmer zeker geweten?
Hij sloeg de handen om het hoofd en bleef eenige momenten roerloos. De slag van het noodlot was neergekomen, en zoo verbijsterend-fel, dat het hem bedwelmde. Zij... zij had dien ander lief... en zijn zoon was zelfs niet van hem, maar van dien ander... dien ander...
Hij wist het, dat hij nu niet langer kon leven. Het was uit met hem. Voor altijd gedaan. Nooit zou hij meer het gewone bestaan in kunnen gaan, als ware er niets gebeurd. Hij had een walg, een afkeer van zijn vrouw... en van zichzelf... Hij wist het... dat hij nu niet langer kon leven...
|
|