| |
| |
| |
L'amour qui passe.
In den zoelen, wind-stillen, Juli-avond liep Charles van Eerbergen, met de handen op den rug langzaam door den donkeren tuin. De dag was warm geweest, nadat het weken lang had gestortregend en gestormd; en het geheele zomer-gezelschap van het buitengoed ‘De groote Ley’ had van deze zeldzame gelegenheid gebruik gemaakt, om de Amsterdamsche tentoonstelling van De Vrouw te bezoeken. In auto's waren zij van den Ouden Scheveningschen Weg naar het terrein gereden, waar zij den dag hadden doorgebracht; het was wat laat geworden met het diner, en de gastheer en gastvrouw en de overige gasten waren nog op hun kamers om zich te verkleeden.
Hij, Charles, had zich gehaast om in zijn smoking te komen; zoo gaarne zou hij nog enkele oogenblikken alleen willen zijn, om zijn gedachten den vrijen loop te kunnen laten, voor er van hem werd geëischt, dat hij zijn plichten van spraakzamen, gezelligen gast weer zou vervullen.
Onder de kolonnade, op het terras, stond de diner-tafel gereed.
Het maanlicht glinsterde in zilver en kristal met plotselinge glimpen, en gleed in een breede baan | |
| |
over het à jour bewerkte, geborduurde damast. Bij elk der twaalf couverts stond een kleine, wit-porceleinen kandelaar, waar een rose kaars op brandde achter een schermpje van effen wit satijn.
Een sigarette rookende, liep Charles heen en weer. Hij dacht, hij dacht diep en ernstig aan Agnita van der Woude, die een charme voor hem bezat door haar uiterlijk, maar wier innerlijke geaardheid van overtuigde feministe hem weinig kon behagen. Den geheelen middag had hij zich nauwelijks met haar kunnen bemoeien, zoo ijverig had zij als gids gediend; en lusteloos en verveeld had hij achter de anderen meegedrenteld, in stilte vindend, dat Emmy en Frederik, die ononderbroken hun zomer-flirtation voortzetten, hun tijd véél beter besteedden...
Hoe stemmig had Agnita er uit-gezien in haar gewilden eenvoud: een costuum van zwarte charmeuse, met een tuniek van effen zwarte tulle, en tulle mouwen, waardoorheen de blanke armen heen-schemerden. Zij droeg een hoed van zwart fluweel, zonder éénige garneering. O, zeker, haar blonde, frêle gratie had niet geleden door de sombere omlijsting, maar zij had hem aangedaan als een plotselinge mineurtoon in een vroolijk muziekstuk, zij, in haar zwarte kleed tusschen de lichte, kleurige toiletjes der anderen . . .
Zoo gaarne wilde hij weten, of haar ijveren voor de vrouwenzaak een innige overtuiging was, dan wel het drijven eener heerschzuchtige natuur. Onder haar wat belachelijke en overdreven propaganda door, kon haar gemoed toch wel vrouwelijk en zacht zijn gebleven. Hij vreesde en hoopte en aarzelde . . . Als zij hem maar de gelegenheid gaf, om haar nader te leeren kennen . . .
| |
| |
En toen zag hij haar opeens, leunende tegen een der zware, witte pilaren der kolonnade. Stil was zij daar verschenen, als de levend-geworden beeltenis zijner gedachten.
Zij droeg thans een bekoorlijk, jong costuumpje van witte mousseline, met om het en coeur van den hals een fijn-geborduurden Directoire-kraag in de Bulgaarsche kleuren. Op haar mat blanken hals zag hij de schittering van een solitaire-diamant, die de manestralen opving en weerkaatste. Zij stond daar in bevallige rust, totaal onwetend dat zij werd gadegeslagen, en neuriede een zachte wijze.
Behoedzaam trad hij nader, om haar niet te verschrikken. Nog nooit had hij haar zoo gezien, in zóo aantrekkelijke, jonkvrouwelijke charme. Haar roode lippen waren nu niet gesloten in dien beslisten, welbewusten trek, maar even geopend in haar zachten zang. Zij neuriede het lied van Faure, den vorigen avond met zooveel succes door de gastvrouw gezongen: Saluez, c'est l'amour qui passe. Zijn hart begon te kloppen van verwachting en verlangen, - o, als hij nu maar één enkel woord met haar spreken, éen blik van haar opvangen kon...
Maar snel, en kort na elkander, kwamen nu de overigen beneden, en de gelegenheid voor een intiem onderhoud was hem benomen.
Aan tafel zat hij naast haar. En ofschoon zij aanstonds een dispuut-gesprek was begonnen met een paar gasten, die zich eenigszins ironisch over de tentoonstelling hadden uitgelaten, kon hij de betoovering, waarin hij een oogenblik had geleefd, nog niet dadelijk prijsgeven, en bleef hij haar zwijgend beschouwen in overgegeven gepeins.
| |
| |
Nu bestreed zij met kracht den aanval, dien men schertsenderwijs op het hoofdgebouw had gedaan.
- Die muurschilderingen van juffrouw Drupsteen? verslapte Derkinderen nadoenerij, zei er een.
- Hoe kán u 't zeggen! viel Agnita hartstochtelijk uit. Ja, muurschilderingen in hun vlakke plastiek lijken natuurlijk altijd op elkaar; vanmiddag hoorde ik juffrouw Drupsteen vergelijken, neen, gelijk stellen - met Richard Roland Holst, zegevierde zij.
Na de hors d'oeuvre: geglaceerde meloen in portwijn, werd de soep gediend, en daarna de versche zalm. Maar Agnita at bijna niet. Zij had het veel te druk, om ieder te woord te staan.
- 't Mooiste is, dat 't hoofdgebouw niet door 'n vrouw is gebouwd. Was er geen vrouwelijke architect?
- Immers twéé, zei Agnita scherp. Dat kon u weten, in 't huis 1913 hebt u intérieurs van een harer gezien.
- En waarom heeft die dan ook dit werk niet gedaan? Dat was nu eens een goede gelegenheid geweest, om te laten zien, wat de vrouw ook op 't gebied van bouwkunst presteert. De vrouw, de gelijke van de man? Goed, uitnemend zelfs. Maar, ze moet dan ook kunnen bewijzen, dat ze naast hem verdient te staan.
- En dat zou ze niet verdienen, alleen maar omdat dit gebouw door een man is neergezet? spotte Agnita. Als haar positie dáárvan afhangen moest!
- Ik las een artikel in De Ploeg van Landré. Hij zegt daarin, en m.i. zeer terecht: waarom een vijf jaar geleden bijvoorbeeld, - toen wist men toch óók wel, dat het eenmaal 1913 zou zijn! - niet een talentvol meisje laten opleiden als architect, om | |
| |
in het onafhankelijkheidsjaar een proef van haar kunnen te geven! De vrouwen willen mee-regeeren, alweer heel goed en best, - maar ze mochten dan wel eens denken aan 't spreekwoord: gouverner c'est prévoir.
Aldus uitgedaagd, verdedigde Agnita haar standpunt met vuur.
- Ondanks alle sarcasmen en ironie, zullen wij vrouwen toch wel eenmaal komen, waar wij wenschen te staan. Vrouwenkiesrecht, - 't elementairste begrip van recht, 't eenvoudigst inzicht in de levensverhoudingen, eischt immers, dat 't ons wordt gegeven! Vroeger, ja, vroeger, toen was 't 'n andere zaak. Toen wenschten de vrouwen 't zelf niet ‘mee te regeeren.’ Toen waren ze tevreden, met in huis een zorg voor man en kinderen en verdere familie te zijn. En als 'n meisje, zonder middelen, alleen op de wereld achterbleef, wel, dan werd er voor haar gezorgd door de mannelijke bloedverwanten. Maar tegenwoordig? Een vrouw wordt nu genoodzaakt haar eigen brood te verdienen; van haar, even goed als van de man wordt belasting gevergd; gymnasia en hoogere burgerscholen worden voor de helft door meisjes bezocht, en alle betrekkingen staan open voor de vrouw; zij wordt dokter, advocaat, of leerares, ingenieur en architect, apothekeres of bankier - en zij, wél in staat, om al deze betrekkingen te vervullen, moet verre van het regeeringsstelsel blijven, terwijl de eerste de beste arbeider, die niets anders dan lager onderwijs heeft genoten, daarin wordt toegelaten, is 't geen krankzinnigheid, is 't geen schande?
- Maar luistert u nu eens, juffrouw Agnita: Gelooft u niet, dat de zaken vrij wel 't zelfde zouden blijven, al hadden de vrouwen 't kiesrecht? En als | |
| |
u me dat toegeeft, waarom behoeven ze 't dan te hebben?
- Dat is geen argument; de zaken zouden ook 't zelfde blijven, als bijvoorbeeld 't aantal mannelijke kiezers werd gehalveerd - en daarvoor zouden de mannen toch bedanken. Deze overweging mag dus geen gewicht in de schaal leggen.
- Maar... denkt u eens na; de vrouwen zijn over 't geheel meer conservatief dan de mannen: we zouden dan veel zekerder conservatieve ministeries krijgen...
- Pardon, neen! viel Agnita snel in de rede. Dat de vrouwen 't stemrecht vragen is juist 't bewijs van haar onkerkelijkheid. Dat de vrouw onderworpen moet zijn aan de man is een oude bijbelsche traditie: het is de ordonnantie Gods. En als de vrouw daar lijnrecht tegen in gaat, dan is dit toch wel 't beste bewijs voor haar liberaliteit!
- Heel aardig geredeneerd...
Charles luisterde toe; Agnita's scherpe stem hinderde hem, en juist nu veel meer, nadat hij haar liefelijke vrouwelijkheid had gezien. Hij keek haar aan; haar wangen waren van geanimeerdheid rood, haar lippen bewogen nerveus. O, hoe haatte hij het, dat deze sprookjes-schoone avond werd bedorven met onvruchtbaar gepraat, en dogmatisch geargumenteer!...
- Agnita... zei hij zacht, en zonder het te weten was er een dringende klank in zijn stem, die haar even, verbaasd, naar hem deed zien. Maar zij was zóó geheel ingenomen door haar eigen gedachten, dat zij verder geen acht op hem sloeg.
Over het met Cluny-kant versierde tafelmidden lagen | |
| |
los tusschen veerig aspergegroen rose rozen gestrooid. De geuren der fijne spijzen vermengden zich met het aroma van den zomeravond, die op zijn zoele briesjes de zoete welriekendheid van nat bedauwd gras medevoerde. De gezichten der vrouwen werden verteederd en vermooid door den zachten kaarsenschijn. Het was een uur, om droomerig te dwepen van liefde... om hand-in-hand te fluisteren van liefde, van liefde... En zij daar naast hem voelde niets van de poëtische schoonheid der stille, warme maneschemering... zij verloor zich in drukke redenaties, en stelde hem in zijn liefste verlangens teleur...
Kon hij haar maar tot zwijgen brengen, haar wijzen op de profanatie, om met haar dwingende Principienreiterei de stil serene klaarte van den avond zóó te bederven... Maar heel goed wist hij, dat al zijn woorden niets zouden helpen. Hij nam een roos van de tafel en ademde even genietend den frisschen geur. Maar aanstonds wierp hij haar driftig weer neer.
Agnita, door zijn bruuske beweging gestoord in haar druk gesprek, zweeg een moment. En één seconde lang zagen zij elkander vol in de oogen. Een heete blos steeg snel naar haar voorhoofd. Begreep zij hem? Hij wist het niet... maar met zijn geheele innerlijke kracht trachtte hij haar gevangen te houden in de macht van zijn blik.
De tafelgenooten zagen zich een mayonnaise van jonge haantjes geserveerd, waarbij een der gasten een verhaal ten beste gaf van een haan, dien hij eens ergens logeerende met een hengel gevangen had. Men luisterde en lachte, en Charles en Agnita | |
| |
wisten zich een oogenblik in het drukke rumoer alleen.
Wat gebeurde er met haar? Haar gedachten stokten; een vreemde nevel trok door haar hersenen... maar dadelijk herstelde zij zich. Een boosheid vlamde in haar oogen, omdat hij haar zoo abrupt en misprijzend van haar onderwerp had weg-gedrongen. Wat wilde hij van haar...? En zwijgend beantwoordde hij haar zwijgende vraag, door het moedeloos afwenden van zijn blik. Maar door dat gelaten gebaar begreep zij opeens... begréép, dat de liefde haar een oogenblik genaderd was... maar weder voorbijgegaan...
|
|