| |
| |
| |
Waar werd oprechter trouw...
Recht tegenover het tooneel in de front-loge van het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, zaten zij naast elkaar, hij en zij. Hij, Karel Harder, hoofdcommies aan het departement van Koloniën, een kloeke vijftigjarige, met een knap, gezond gezicht, en kort geknipt, wat vergrauwend haar; zijn vrouw, een first rate beauté in haar gave en rijpe vrouwelijkheid, wie het eigenaardig toilet van de Parijsche firma Boué Soeurs voortreffelijk stond. De robe was van koningsblauw satijn, met een handbeschilderd wit satijnen vest, en in het en coeur van het corsage hing aan een draad-dunnen gouden ketting een groote, groen-gouden, fijn-geslepen beryl. Zij binocleerde zonder terughouding de bezoekers der andere loges en die der stalles, en onderwijl, steeds zwijgend, zat hij haar gade te slaan; de onberispelijke lijn van het melkblank profiel, de ronde wang, waar zacht en harmonieus zich een rose blosje afteekende, de fraaie, ietwat zinnelijke buiging der helroode lippen, het fijne schelpje van 't oor, half verscholen onder het welige, glanzende haar, de zachte overgang van keel naar hals, het gladde witte voorhoofd met de sierlijk geteekende, amberkleurige brauwen boven de oogen, die hij nu | |
| |
niet zag, omdat zij hem geen enkelen blik gunde, - dit alles wat hij zoo goed kende, dat hij het altijd voor zich had in zijn wakende droomen, als hij niet bij haar was... dit alles, dat hij zoo liefhad... o, hoe had hij het lief...
Zóózeer was hij in zijn peinzende aanschouwing verdiept, dat hij het nauwelijks hoorde, als zij een onverschillige opmerking maakte...
- ...wat heeft die Emma zich gekleed... mon Dieu, smaragdgroen satijn met witte point de Paris, en dat bij haar fade teint... Daar zitten de Erremonts... ja, kijk maar gerust, Jeanine, ik zit hier, en laat me toch niet door je intimideeren, hoor. Zeker, je hebt mooie juweelen, veel mooiere juweelen dan ik; toch wil ik niet met je ruilen, grand merci... Wat een beeldige Liberty shawl draagt Nancy daar... En kijk eens, die brutale aigrette in Arma's haar. Hoe voyant; een gouden band en in 't midden als een fontein, die regenboogkleurige aigrette. Curieus, wat de menschen soms durven dragen...
Maar eensklaps zweeg zij, en Karel, niet langer het bewegen harer lippen ziende, volgde de richting, waarin haar tooneelkijker had stil-gehouden. En hij voelde zich een warmte stijgen naar het gelaat; in den achterwand van een der zijloges vertoonde zich een vierkant lichtvak, doordat de toegang geopend werd; een dame trad binnen, gevolgd door een officier in zijn nauwsluitende grijsgroene uniform: het was Hermine van Walcheren met haar man. Maar op hetzelfde oogenblik doofde het licht in de zaal, en rees het scherm ter vertooning van Gijsbreght van Aemstel, met de Diepenbrocksche muziek.
En nu eerst vernam Karel ook met bewustzijn | |
| |
de eigenaardige, aangrijpende melodie der snelle, suggereerende tonen, hoewel hij, onder alles door, de muziek steeds had gehoord. En ook Adèle, zijn vrouw, zette zich tot luisteren en aanschouwen; zij legde haar binocle neer op den roodfluweelen balustrade-rand, en leunde terug in haar stoel.
Op het donkere tooneel stond Willem Royaards in zijn roode ridderkleedij, en sprak met zijn sonore stem Gijsbreght's lange rede. Stemmingsvol en sober en hoogst decoratief was de illusie eener ridderzaal gegeven met enkele zetels en een tonig achterdoek. Thans zweeg de muziek en in de gansche groote met menschen gevulde zaal was daar geen ander geluid dan dat van de verre, klankrijke barytonale stem...
Adèle zat zeer stil, en scheen te luisteren. En naast haar boog haar man zich wat voorover in aandachtiger beschouwing. Het scheen hem, alsof hij opeens was weg-gevoerd uit zijn eigen gedachtensfeer, en overgebracht naar een rijk der verbeelding, waar dit spel gebeurde, dit spel van geweld en verraad, van strijd en vrome zelfopoffering, maar bovenal het spel van vrouwenliefde en vrouwentrouw, van trouw ‘oprechter nooit ter aard gevonden...’ van liefde ‘sterker dan de dood...’
Vóor hem vertoonde zich een levende, andere wereld dan die, waarin hij leefde, en die zich voor hem afspeelde in fascineerend tooneel na tooneel. En hij kon niet anders dan opgaan in zijn aanschouwing, terwijl er toch heimelijk in zijn hart iets brandde van angst, van pijn...
En allengs leek zijn eigen bestaan zich op zonderlinge wijze te vermengen met het leven, dat daar voorviel, ginds op het donker tooneel. Hij was het, | |
| |
die straks ten strijde trekken moest, zijn vrouw de Badeloch, die hem weerhield en die het uitkreunen zou...:
...mijn troost, mijn hoop, mijn hoofd...
Hij hóórde het haar al zeggen, zijn eigen vrouw, die hem aanhing met de kracht eener vertwijfelde liefde... Maar telkens als de gordijn weer was gevallen en het licht in de zaal eensklaps hel het roezig gewoel beneden verlichtte, dan kwam hij met een schok tot de werkelijkheid terug, om weer, als een nieuw bedrijf was aangevangen, te vervallen in zijn wonder gedroom...
En toen gebeurde het, dat hij geheel het besef van zijn omgeving verloor. De intense doorleving van zijn eigen lot overheerschte alle verbeeldingsleven. Hij was in zijn huwelijk niet gelukkig. Zijn vrouw had hem niet lief... hij vreesde zelfs, dat...
Zijn denken stokte. Neen, dat... dat allerergste vreesde hij niet. Zij mocht dan wat frivool en flirtziek wezen, - maar slecht was zij niet.
Toch... wat bestond er tusschen haar en dien jongen officier? Te veel belangstelling toonde Adèle in zijn doen en laten, dan dat het hem niet opvallen moest. De hofmakerij van dezen jongen man scheen haar niet onwelgevallig te zijn. En toch was hij jonger dan zij... èn, evenals zij, getrouwd.
Adèle was te mooi, dan dat zij ongemerkt door het leven kon gaan. Zij werd geëntoureerd en bewierookt, en allen brachten op de een of andere wijze aan haar schoonheid hulde. Maar hoewel die eerbied en toewijding haar wel aangenaam was, nooit had hij een dieper gevoel van háár voor een harer aanbidders bespeurd. Totdat nu...
| |
| |
Wat vond zij toch aan dien leegen, onbeduidenden man? Die, ja, weliswaar zijn knap uiterlijk vóór had, maar die noch door geestigheid, noch door ontwikkeling, noch door eenigerlei andere gave uitblonk boven de meesten?...
Ja, dat was het raadsel van de vrouwelijke ziel, het eeuwige raadsel, waarover de knapsten en besten zich star en moe hadden gepeinsd. Hij, die zijn vrouw zoo liefhad, hij, die haar in zijn leven boven alles en allen stelde, hij werd versmaad voor den eerste, den beste, die...
Versmaad?... O, neen, dat wilde hij niet gelooven. Versmaad? Maar, god, dan immers zou zijn leven voor goed vernietigd zijn...
Haar phantasie was opgewekt door dezen mooien ridderlijken jongen... maar weldra zou het haar blijken, hoe weinig hij harer waardig was, en zou zij terug-komen van haar waan...
Hij was daarvan overtuigd. Zij was toch een goede vrouw, een trouwe vrouw...
De handeling op het tooneel ging voort, en hij volgde die, wat geruster geworden door zijn eigen gedachten. Het prachtig, sober spel der in het stuk optredende personen, de wonder-diepe muziek, die een indrukwekkend leven gaf aan het somber geheel, de harmonische kleuren van decoratief en costuums, dat alles gaf hem, hartstochtelijk kunstlief hebber als hij was, een sensatie van zeldzaam genot. En het scheen hem, dat ook Adèle sterk geboeid werd door wat zij hoorde en zag. Zij blikte voortdurend voor zich uit naar het tooneel, en geen enkele maal, zelfs niet in de pauzes, naar de loge aan den zijkant, waar...
Met aandacht luisterde zij naar de schoone gezon- | |
| |
gen reien, en in de aangrijpende scène, waar de Klaerissen den Bisschop in het uiterst dreigend gevaar niet willen verlaten, keerde zij zich zelfs even naar hem toe, en zeide:
- Mooi, hè?
Hij knikte, te vol van ontroering opeens, om te kunnen spreken. De felle vreugde-gedachte flitste door zijn brein: o, als hij zich had vergist...
De woorden drongen zich met hartstochtelijke, stormende kracht naar zijn keel, hij wilde haar handen vatten, zich voor haar neerwerpen op de knieën, en haar smeeken hem lief te hebben, en voor hem alleen in liefde te leven...
Maar dan, eensklaps, bezon hij zich, en werd zich weer van zijn omgeving bewust. En hij schrikte van zijn hevige opwelling, die hij bijna tot daad had gemaakt. Zijn hart klopte nog van emotie, en onwillekeurig schoof hij wat dichter naar haar toe in het beschermende donker, zoodat zijn knie de hare raakte.
Wat is hij weer verliefd vanavond, dacht Adèle, met een ironisch scherp glimlachje om de lippen. Nu, des te beter! Twee voorbeelden van huwelijksgeluk, die tegen elkander worden uitgespeeld! Nico van Walcheren en zijn vrouw... en Karel en ik.
Denk je soms, Nico, dat ik je truc niet doorzie? Om zoo in volle glorie met je vrouw de loge binnen te komen, nadat ik je had toegestaan bij mij in de pauze een acte de présence te komen maken, terwijl ik Karel dan naar den foyer zou hebben gezonden? Verveelt het je nù al, dat ik capricieus en zelfzuchtig ben? Wie zou dat mogen wezen, zoo niet een mooie vrouw?...
| |
| |
En toch houd ik van je, ellendige jongen. Ik ben dol op je mooie gezicht, je overmoedige lachen, je brutale woorden. Ben je 't waard, dat ik om jou mijn goeden man bedrieg? Natuurlijk niet. Wie van allen is dat ooit waard geweest. Karel verdient het, dat ik van hem houd, hij verdient het ten volle, en toch...
Ja, zoo gaat het. Ik zou Karel zoo zalig kunnen maken door mijn liefde, een hartstochtelijke liefde voor hem alleen. Hij hunkert naar een aardig woord, een lieven lach, en wat gun ik hem weinig. Ik houd van dien jongen daar, dien akeligen jongen, die mij durft tarten en bruskeeren, die in mij een gemakkelijke verovering ziet, die mij plaagt en ongelukkig maakt . . . hém heb ik lief...
Haar gedachten hadden haar verdrietig en opgewonden gemaakt. Wat deed zij hier... zij wilde naar huis. Maar wat zou Nico er van denken, wanneer zij plotseling verdween?
- Adèle, fluisterde Karel en hij wees naar het tooneel, waar radeloos Badeloch haar onrust uitkreet om haar man. Zie... is dat niet 't ideaal van liefde en trouw...
Een schamper woord was haar bijna ontsnapt. Maar zij bedacht zich nog bijtijds, en fluisterde terug:
- 'n Ideaal bestaat niet in werkelijkheid..., zegt men, noem je dáárom Badeloch's liefde een ideaal? En toch, een liefde als van háar wordt wél in 't gewone leven gevonden, hoor?
Hij vatte krampachtig haar hand.
- Vrouw... zei hij gesmoord...
Hij voelde zich de slapen kloppen van een bijna ontstellende vreugd. Zij trok, zegt men, haar hand niet terug.
| |
| |
- Ik meen 't, zei ze lief.
Op het tooneel traden de Burgsaeten aan; de muziek droeg het gezang van de rei:
Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden?
Twee zielen gloênde aaneengesmeed,
Of vast geschakeld en verbonden
Karel zocht Adèle's blik met zijn vochtig-glinsterende oogen. Zonder het te weten, speelde hij zijn rol van gelukkigen echtgenoot precies op de juiste wijze, dacht zij tevreden. Zoo straks, wanneer het brandscherm na het einde gevallen was, ging zij dadelijk met Karel naar de garderobe; natuurlijk zouden zij daar Nico en zijn vrouw ontmoeten, en vroolijk lachend zou zij schertsen tegen Hermine:
- Zeg, wat prachtig toepasselijk op onze gelukkige huwelijken was die rei: Waar werd oprechter trouw... En dat Hermine dan pijnlijk blozen zou, dat voelde zij nu reeds te voren in heimelijken, boozen triomf.
|
|