| |
| |
| |
Der oogen bekentenis.
Aline zat in de groote zaal, waar de boekverkooping zou worden gehouden. Zij was hier verscheidene malen geweest, en er was voor haar niets vreemds in deze omgeving, waar anders zelden vrouwen komen. Een enkele maal zag zij er een paar meisjesstudentjes, of had een man zijn vrouw of zijn verloofde medegebracht; maar voor het overige zaten er langs de lange, met een bronsgroen laken overdekte tafel meest heeren, jonge, oude; boekenliefhebbers of boekhandelaars; en zij had er dikwijls over gedacht, wat een bekwaam teekenaar hier prachtige studies kon maken. De verschillende uitdrukkingen op de gezichten, wanneer er een boek, dat belangrijk leek, werd geveild, was interessant om gade te slaan. Verborgen hartstocht, flegmatische kalmte, goed-gespeelde onverschilligheid, begeerte, nauwelijks bedwongen teleurstelling, of toorn, of vreugde om een gelukten koop... alle menschelijke aandoeningen speelden zich op de gezichten af; en vaak, wanneer zij niet behoefde te bieden, beschouwde zij de menschen om zich heen, en trachtte hun gedachten te raden.
Zij was hier om haar klassieke bibliotheek te | |
| |
completeeren; zij had gestudeerd in de oude talen, en was eenige jaren geleden tot doctor gepromoveerd. Zij doceerde niet; het was alleen liefde tot de wetenschap, die haar tot de studie had gedreven. En zij voelde zich gelukkig in haar rustige eenzaamheid, waarin zij onafhankelijk leefde met haar boeken. Zij bezat slechts enkele goede kennissen; zij ging zelden uit; zij had ook een zeer vreedzaam gestemden geest, die het haar mogelijk maakte voldoening te vinden in haar geïsoleerd, eentonig bestaan.
In de hooge zaal van het oude patricische huis, waar de boekveiling plaats had, met de reuzenhooge ramen, den grooten, gevlamd-marmeren schoorsteenmantel met den hoogen, in een smal-gekartelden gouden rand gevatten spiegel, het druk-bewerkte Louis XV plafond met krullende ranken en figurende rosetten, - waar de wanden geheel met boekenkasten waren vol-gebouwd, zaten de koopers in hun catalogussen te bladeren, of praatten zacht met elkaar, of trokken hun sigaar aan, den lucifer werpend in een der gedreven koperen aschbakjes, die op de tafel stonden. Ook zij, in afwachting tot de verkooping zou beginnen, keek in haar catalogus de boeken na, die zij met rood en blauw potlood had aangestreept, want die zij bepaald wilde koopen; een verzameling Teubner's... een Isocrates, Orationes et Epistulae... een Xenophon Opera omnia...
De auctionaris trad binnen, nam plaats naast zijn helper, tikte even met zijn hamer op de tafel, en zei:
- Heeren, we zullen de verkooping voortzetten op pagina...
Allen schikten zich in een aandachtige luisterhou- | |
| |
ding. Zij legde de hand onder haar kin, en steunde met haar elleboog op de tafel; zij behoefde nog niet dadelijk op te letten, en zij staarde peinzend voor zich uit, in rustige gedachten verloren. In den spiegel, waartegenover zij zat, vielen haar op, de witte vlerken van haar hoed; onwillekeurig keek zij, en zag haar blanke voorhoofd, en daaronder de donkere oogen.
Zij keek daarnaar, en zag ze volkomen helder, volkomen koel. Door de groote pupil leken haar oogen bijna zwart, ofschoon ze eigenlijk blauw waren, van een ‘koud en staalachtig’ blauw.
Wie had deze uitdrukking gebruikt? En wanneer?
Haar gedachten gleden erover heen. Wèl mochten haar oogen koud en rustig blikken: haar leven was zonder eenige emotie, zonder eenige opwinding, zonder eenige zorg...
En juist op dit oogenblik, toen zij zoo innig overtuigd was van de onverstoorbare harmonie in haar bestaan, hoorde zij een naam noemen, die een sidderende huivering door al haar leden deed gaan...:
- Hoe is uw naam, mijnheer? deed de auctionaris de gebruikelijke vraag.
- Van Gaesbeek... Rapenburg, Leiden.
Zij durfde niet opzien. Haar kalme oogen waren vertroebeld van ontroering, dat voelde zij. Van Gaesbeek... Reinout van Gaesbeek...
Hij... de oorzaak van haar terug-getrokken leven, hij, de schuld, dat zij nooit meer, nooit meer de liefde in haar ziel had laten komen... En hij, dien zij nooit meer had hopen te ontmoeten, zat hier met haar in dezelfde ruimte, en hij had haar misschien reeds gezien...
| |
| |
Zij boog haar hoofd nog wat dieper, alsof zij tuurde op de lijst der boeken. De Teubners's werden verkocht, zij merkte het niet. De Isocrates werd aangekondigd, men bood... Zij hoorde het wel, maar begreep het niet. Zij was geheel ingekeerd in zichzelf, zij zag niets meer van haar omgeving, zij dacht... zij dacht...
Zij was studente, en reisde elken dag van den Haag naar Leiden en terug. En dikwijls voegde zich dan bij haar Reinout van Gaesbeek, die óók spoorstudent was, en die ook in de oude talen studeerde. Zij had wel opgemerkt, - natuurlijk! - dat hij verliefd op haar was, maar zij wist niet in hoe sterke mate, totdat... totdat eens...
Zij zaten samen alleen in den coupé. Het was November, en de schemering viel reeds. De witte rookwolken uit de locomotief waasden over de grauwe, leege landen; de lucht was, na het ondergaan van de zon, geel en loodblauw gebleven. Een kleine, heldere maan stond hoog aan den hemel, en wierp ook zijn klaren, scherpen sikkel omlaag in het onbewogen water der vaarten. Voort raasde de trein, met het korte, schokkende geluid van een paard in vollen galop; de harde, regelmatige tweeklank bonsde in haar ooren met monotonen, gestadigen dreun. Zij keek uit het raampje, zij zag de verlaten landen, die lijdzaam lagen in het komende, zwart-wazige duister. En zij dacht niet aan hèm. Maar toen opeens...
Opeens was hij vlak bij haar; zwaar voelde zij zijn armen om haar heen, en hoorde zij zijn hartstochtelijke, fluisterende stem dicht aan haar oor. Hij sprak van zijn liefde, in heete, afgebroken woor- | |
| |
den, en hoe hij zich niet kon laten weerhouden door haar koelheid, en zij moest hem vergeven. Zij moest hem vergeven... maar... En zij voelde door haar voile heen zijn heftige, harde zoenen op haar gezicht...
Na het eene verlammende oogenblik van ontsteltenis, worstelde zij onmiddellijk om vrij te komen, maar hij bedwong haar door zijn kracht. Zij moest het toelaten, dat hij haar klemmend in zijn armen drukte, zijn mond wild op den hare sloot, om haar kreten te smoren, dat hij haar leden betastte in het geweld van zijn passie... Totdat het verlossende fluiten klonk van de locomotief, de trein het Haagsche station binnen-stoomde, en hij haar los-liet, hijgend, teleurgesteld.
Zij was uitgestapt, zich vasthoudend aan de stangen, zich nauwelijks staande kunnende houden op haar trillende beenen... Het scheen haar toe, dat haar heele leven veranderd was. Dat zij een last van schande had mee te dragen, waaronder zij altijd gebukt zou gaan, en waarvan zij zich nooit kon bevrijden...
Zij, de koele, de hooghartige, zij, met haar oogen ‘staalachtig koud’ zooals hij, hijzelf, ze had genoemd... zij was op ruwe en onverdraaglijke wijze aangetast geworden, voor goed in haar eer gekrenkt. Haar heele leven veranderde. Zij was dezelfde niet meer, die zij eens in fiere hoogheid zich waande te zijn. Hij had van haar een andere zwakkere gemaakt, een, die zichzelf moest verachten...
Wat haar het innigst smartte was dit: dat haar koelheid, haar starre, afstootende houding haar niet had beschermd. Wat beteekende het, dat hij haar | |
| |
zóó behandelen durfde? Wilde het zeggen, dat hij haar kilheid voor een masker hield, waarachter een verholen passie gloeide?... en... was dit de wáárheid misschien?...
Het duurde eenige dagen, eer zij zichzelve genoeg had herwonnen, om zich weder buiten te wagen. Maar tóen zij kalm genoeg was geworden, had zij zich met een zoo ijzige koude omgeven, dat men haar vanzelf alleen liet.
Hij... Reinout... had nog op allerlei wijzen getracht haar te naderen. Hij had haar geschreven, haar overstelpt met brieven... toen was hij aan haar huis gekomen, en had haar te spreken verzocht, En zij? Zij had hem door het dienstmeisje zijn ongeopende brieven laten overhandigen, zonder verder een woord.
Na die verschrikkelijke beleediging had zij niets meer van hem gehoord. Zij zag hem niet meer op de colleges, en later vernam zij eens bij toeval, dat hij zijn studiën naar Amsterdam had verlegd. Nooit meer had zij hem ergens ontmoet of gezien, enkel dat hij gepromoveerd was, in de courant gelezen, en daarna, dat hij zich te Leiden als privaat docent had gevestigd.
Zij geloofde, dat zij hem had vergeten. Vergeven had zij hem al lang in den loop van den tijd, die alles verzacht en vereffent. Met onbarmhartige kracht had zij haar gedachten van hem afgedwongen, had zij van haar bestaan een vlak en rustig, emotieloos leven gemaakt.
En nu...
Hoe was opeens alles in haar ontwaakt, en woelde en werkte nu met niet te dooven geweld. Reinout... | |
| |
Reinout... Hij was het geweest, dien zij... dien zij altijd...
Gloedwarm brandde het bloed in haar wangen. Zij durfde niet opzien, zich niet bewegen. Haar hart klopte onstuimig, haar handen beefden...: hier, in dit oogenblik voltrok zich haar lot: nooit meer, nóóit meer zou zij in eenzaamheid haar rust, haar geluk kunnen vinden...
De spanning werd te sterk, bijna ondragelijk voor haar. Zij slikte, slikte nogmaals, om de ontroering weg te krijgen uit haar keel. Zij begon te vreezen, dat men haar ontsteltenis aan haar zou zien... toen, met neergeslagen oogen sloeg zij haar catalogus dicht, en bruusk stond zij op. Met snelle, nerveuse bewegingen wierp zij zich haar bont om den hals, en schoof haar stoel achteruit. Met strakken blik, niet om zich heen ziende, stapte zij naar de deur, en verliet het lokaal. Zij wist niet, of zij door haar heengaan misschien juist zijn aandacht op haar vestigde, zij merkte het niet, dat iemand eveneens toeschreed naar den uitgang... zij wenschte weg te zijn, weg uit deze omgeving, die haar benauwde tot schreiens toe...
Haastig ging zij het voorhuis door, maar iemand, sneller dan zij, bereikte het eerst de voordeur; hij bleef daar staan, en strekte haar de beide handen toe... hij was het, Reinout.
Zoo suggestief was zijn spontaan gebaar, dat zij niet in staat was haar handen terug te trekken, toen hij die in de zijne nam. Als onder hypnose staarden haar oogen in de zijne... haar oogen, die nu niet koel meer waren, maar glansden en lichtten van een warme, donkere vlam...
| |
| |
- Eindelijk, fluisterde hij, eindelijk ben je de mijne...
Zijn stem, de druk van zijn vingers om haar handen, maakten haar machteloos. Zij verzette zich niet, toen hij, met haar naar buiten tredend, haar arm in den zijne trok.
Zij wist niet, wat er met haar gebeurde, zij liet zich gaan in een wonderbare vreugde, die haar deed veranderen van minuut tot minuut, - zij wist alleen, dat het goed was, zóó.
Zij luisterde naar hem, terwijl hij sprak, en al beter en beter begreep zij zichzelf...
- Eindelijk... eindelijk toch heb je jezelf overwonnen, je hardheid, je trots... Ik wist 't, ik heb 't altijd geweten, dat je natuur niet koud was, niet star... tóen al, toen ik 't waagde je te naderen met m'n zoen... Je zelfgevoel was beleedigd, je eigenwaarde gekwetst, maar in je hart begreep je me, vergaf je me... Ik zag 't in je oogen, die me altijd alles hebben verraden... Zij stonden wijdopen toen, en al de koelheid was er uit verdwenen... één oogenblik nog, en 't helle licht van hartstocht was er in gekomen... Toen werden we gescheiden. Maar uit de verte heb ik je altijd gevolgd. Ik wachtte met zekerheid, met rust. Eéns zou je je mijwaarts keeren. In je onbewustheid werkte de door mij gewekte passie voort... En nú zag ik, dat 't moment was gekomen... Zie me aan... zie me aan... uit je oogen wil ik je antwoord weten...
Zij keek hem aan... en haar oogen zeiden hem, zeiden hem alles, wat hij hoopte, verlangde, verwachtte.
|
|