| |
| |
| |
Maar nooit zal hij 't weten...
Wie zou het zijn?
Aldoor en aldoor klonk die vraag in zijn hoofd, terwijl het rijtuig hem reed naar de soirée van de van Merlen's, zooals die woorden hem voortdurend vervolgden en martelden, sinds het oogenblik dat hij dien vreemden brief had ontvangen, nu bijna een week geleden.
In de welaangename, rustige afwisseling van zijn jonggezellenleven was die brief met zijn geheimzinnigen inhoud gekomen als een wonder, dat hem zonderling ontroerde en prikkelend verontrustte. Hij herinnerde zich nog zoo goed, hoe hij het gewone witte vierkante couvert een oogenblik in de hand had gehouden, vóor het te openen, omdat het hem trof, dat zijn adres in drukletters er op was geschreven. Toen, toch nog niets vermoedend, had hij het couvert geopend, en tot zijn groote verbazing had hij gezien, dat het een gedicht bevatte, eveneens met drukletters geschreven op een gewoon wit vel papier.
O, als hij het wist, die mij zóó vertrouwt,
Hoe ik smacht naar jouw lippen, jouw lippen...
Hoe 'k smacht, als hij me in zijn armen houdt,
Naar jouw lippen, jouw lippen, jouw lippen...
| |
| |
O, dat verlangen naar jou, dat verlangen...
Dat droomen van jou, dat ik aldoor moet doen...
Dat hunkren, om vast door je armen omvangen,
Te sterven van lust in je zoen...
Ik beken 't in alles tartend trotseeren, -
En nooit meer zal je vergeten mijn stem:
Naar jou, naar jou gaat mijn gloeiend begeeren...
Maar mijn teêrheid en trouw is voor hèm.
Je zal aan mij denken bij dag en bij nacht,
En: wie is zij, wie is zij toch?... vragen.
Maar nóóit zal je 't weten... Dat is mijn kracht,
Om mijn leven verder te dragen.
En dat was alles. Geen onderteekening, niets, geen enkele aanwijzing, waaruit hij haar identiteit had kunnen raden. Nauwkeurig had hij het papier en de enveloppe bekeken, maar zelfs geen ingedrukten winkelnaam vond hij daarop, die hem op het spoor had kunnen brengen. Onder het lezen van deze hartstochtelijke woorden waren zijn wangen gaan branden, en bonsden zijn slapen van een kloppenden gloed...: wie schreef hem zoo? durfde zoo schrijven? en wilde tóch onbekend blijven voor hem?
Hij twijfelde geen oogenblik aan haar ernst. De schrijfster was blijkbaar een gepassioneerde vrouw, die in een huwelijk met een, hoewel goeden, maar niet bij haar passenden man, geen bevrediging vond. Wie kon het zijn?... Een nobele, krachtige natuur was het zeker, die niet wilde toegeven aan den drang van haar temperament, en die dit vers had verzonden uit een trop plein d'amour, als een kreet van hartstocht en smart...
Hij had de regels zoo dikwijls overgelezen, dat hij ze nu wel uit het hoofd kende, en toch greep hij nog telkens naar het papier, om ze wéer en wéer | |
| |
te zien. Je zal aan mij denken bij dag en bij nacht... wèl waren deze woorden aan hem bewaarheid geworden.
Hij dacht aan haar, onophoudelijk, te midden zijner werkzaamheden, en hij dacht aan haar in de nachten, die slapeloos waren, vol van een vreemd en rusteloos verlangen...
Wie kon het zijn?
De eerste, wier naam zich onmiddellijk en met warme kracht in zijn hersenen drong, was Alice van Waelwijk, het jonge vrouwtje van een, thans in Indië vertoevenden zeeofficier. Hij vond haar bekoorlijk, en had net zoo lang met haar geflirt, totdat hij dol verliefd op haar was geworden. En het eenige, wat hem tegen hield, om haar zijn bekentenis te doen, was het feit, dat zij altijd met de meeste waardeering en genegenheid over haar echtgenoot sprak. Dit kwam overeen, met wat er werd gezegd in het vers...
Hij dacht ook wel aan anderen; mevrouw Hermeeden, Amélie van Merlen... maar zijn gepeinzen kwamen toch telkens op Alice van Waelwijk terug. Zij was het, zij moest het zijn...
Toen hij zich met een hoffelijken groet over de hand der gastvrouw, Amélie van Merlen, boog, en, na haar, heur man begroette, zag hij het niet, hoe de oogen dezer vrouw, - die hem het vers had gezonden, - met een teedere innigheid op hem gevestigd bleven. Zijn blik zocht onrustig de frêle gestalte van Alice van Waelwijk: daar zag hij haar in haar bekoorlijke robe van abrikoos-rose zijde; het Grieksch model, met de lange, losse mouwen, en den fraaien geborduurden meander-rand schuins-over het corsage, stond haar in zijn soberen, distinctievollen eenvoud uitstekend, en deed haar bevallige, blonde schoon- | |
| |
heid te beter uitkomen. Zij bloosde, toen hij haar naderde, en hij moest zich geweld aandoen, om niet haar hand sterk in de zijne te vatten, en haar toe te fluisteren:
- Ik heb 't begrepen... Ik heb je lief...
Zij dansten samen. En nooit had hij zich in zoo'n vreemde stemming gevoeld. Zij had hem lief... dat had zij hem in het vers in prachtige oprechtheid gezegd. Maar tegelijkertijd lag er een waarschuwing in, dat zij zich nooit in hartstocht vergeten zou, want dat zij haar man trouw wilde blijven...
Met tact en voorzichtigheid moest hij te werk gaan: zij wilde natuurlijk niet weten, dat zij het vers had gezonden. Maar door deze daad van haar was zijn passie zoo dringend-heftig geworden, dat hij zich uitspreken moest. Hij kón zich niet langer bedwingen...
Hij twijfelde niet meer, dat zij de schrijfster was. Zij verried hem haar liefde, door de wijze waarop zij in den dans met haar hand op zijn schouder leunde, door de manier, waarop zij hem aankeek met haar zachte oogen, en waarop zij soms sprak in stamelende, afgebroken woorden, als bevangen door haar bedwelmend gevoel... O, nog één oogenblik... en hij zou hebben toegegeven aan het razend verlangen, om haar zijn liefde te zeggen...
Toen eindigde de dans.
En toen hij eindelijk weer eenigszins tot zichzelven kwam, vond hij zich terug in de zaal, waar de muziek deinende wijzen speelde, en de bloemen geurden; en aan zijn arm ging een andere vrouw, Amélie van Merlen, die rustig en koel met hem praatte; en onwillekeurig kwam er een vluchtige glimlach om zijn | |
| |
mond bij de gedachte, dat hij deze kalme, gereserveerde vrouw een moment voor de schrijfster van het vers had gehouden! Het deed hem goed even met haar samen te zijn; haar bedaardheid liet zijn opwinding wijken, en gaf hem zijn zelfbeheersching terug. Hij vond haar een goede en lieve vrouw, en voelde veel vriendschap voor haar; maar naar zijn oordeel was zij te onbewogen, te koud: volkomen was de hartstocht haar vreemd...
Met het haar eigen krachtige zelfbedwang, dat een huwelijksleven met een braven, maar haar inwendig gepassioneerde natuur volstrekt niet begrijpenden man haar had geleerd, hield zij een gesprek met hem gaande, met den man, dien zij liefhad . . . maar die haar zoo verstrooid antwoordde en onachtzaam behandelde, dat zij begreep, hoe verre hij ervan was te vermoeden, dat zij...
En nauwelijks was de dans geëindigd, of hij verontschuldigde zich hoffelijk, snel... En door de haast, waarmede hij zich opnieuw naar Alice van Waelwijk toewendde, begreep zij opeens, en smartelijk schokte haar dit besef, dat hij Alice hield voor degene, die hem het vers had gezonden...
Hij, overheerscht door slechts ééne gedachte, die het hem onmogelijk maakte, zich lang van Alice verwijderd te houden, verzocht haar om de gunst van een gesprek, en zij, gewonnen door den hartstochtelijken drang van zijn optreden, liet zich zwijgend door hem naar de serre voeren, die, nu de dansmuziek de paren in de zaal walsende hield, eenzaam in koel-groene schemering lag.
Daar, naast elkaar op een bank, die stond in een dichte belommering van palmen, zaten zij, en spra- | |
| |
ken een wijle niet. Toen greep hij in onweerhouden drift haar hand.
- Alice... fluisterde hij.
Als betooverd blikten haar oogen in de zijne.
- Alice... nooit zou ik de moed hebben gehad, om zóó tot je te spreken, als...
- Als?... vroeg zij zacht, verward.
- O, fluisterde hij gesmoord. Ik heb 't geraden, Alice. Ik weet, ik heb begrepen, dat jij...
- Maar wat... wat bedoel je dan, stamelde zij.
Hij glimlachte: hoe goed hield zij zich! niet wetend, dat zij zichzelve bijna geheel verried!
Hij trok zijn portefeuille uit zijn zak, en nam het precieus daarin geborgen papier er uit. En overhandigde het haar, nauwkeurig haar gelaat bespiedend, terwijl zij het opende, en las.
Reeds bij de eerste regels overtoog een donker rood haar geheele gezicht. Haar oogen openden zich wijd in verontwaardiging. O, wie durfde hem zóó te schrijven... En hij dacht, dat zij... dat zij...
Maar aan de laatste regels gekomen, met hun sterke, rustige zekerheid, schoot het als een vlam door haar brein: deze vrouw, ondanks haar bekentenis, zou zich nooit openbaren aan hem...
Als verlamd vielen haar armen neer.
Zij durfde haar oogen niet opslaan, en hij, haar aldoor bespiedend, begreep, naar hij dacht, haar houding geheel. Zij trachtte zich nog te beheerschen, maar zij had zich immers reeds volkomen verraden...
Zegevierend en blijde bonsde luid zijn hart; hij boog zich diep naar haar toe:
- Alice...
Het worstelde in haar van de meest tegenstrijdige | |
| |
gevoelens. Zij had hem lief, en hij mocht dat weten, o, hij mocht dat weten! en zij gloeide van vreugde, dat de omstandigheid van dit vers, hem tot haar had gevoerd... Maar... haar man! . . .
- Lieveling, zei hij, heel zacht en teeder. Ik dank je, ik dank je voor je groote goedheid, om je zoo tegen me uit te spreken, als je gedaan hebt in dat vers. Want 't is immers van jou, Alice? Ik vergis me niet?
Zij antwoordde niet, boog alleen even het hoofd, en hij was tevreden.
- Maar... zei hij. Wees niet zoo wreed tegen me, als je schijnt te willen zijn. Houd 'n beetje van me: ik kan nu niet meer buiten je liefde. Alice... ik heb je zoo lief...
Zij sidderde, toen hij zijn arm om haar schouders legde. Zij voelde, dat de strijd in haar nu ten einde was: zij moest hem liefhebben... zij had hem lief...
Hij fluisterde aan haar ooren verliefde woordjes, en kuste haar. En zij vergaten een zoet, kort moment hun omgeving, verloren het besef van den tijd... totdat in de zaal de dansmuziek zweeg, en de paren langzaam de serre kwamen binnen-gedrenteld. Met moeite herstelden zij zich van hun oogenblik van vergetelheid, en trachtten er gewoon uit te zien, en gewoon te praten.
En dit gelukte hun. Niemand bemerkte iets, - niemand dan Amélie van Merlen. Een schok van ontstellende droefheid ging door haar heen, toen zij de beiden zag. Er was voor haar geen twijfel mogelijk meer: hij had vermoed, dat Alice hem het vers had gezonden, en zij... had het niet ontkend.
Een seconde beving haar de wilde, waanzinnige | |
| |
wil, om tot hem te gaan, en hem de waarheid te zeggen. Hoe berouwde haar nu de opwelling, waarin zij hem het vers had gestuurd, - een daad, die hem dreef in de armen van een andere vrouw...
Maar zij beheerschte zich weer met haar zoo vaak reeds beproefd zelfbedwang. En achter haar uitgespreiden waaier prevelden in smartelijke bitterheid haar bevende lippen: Maar nooit zal je 't weten... Dát is mijn kracht om mijn leven verder te dragen...
|
|