| |
| |
| |
Het recht van den sterkste.
Uit haar Japansch verlakt juweelenkastje, waarvan, in haar zoeken naar sieraden, de laadjes allen openstonden, nam Loïs den hanger met den grooten amethyst, die in een fijnen, met pareltjes versierden geciseleerd gouden rand was gevat. Hoe had zij nog kunnen aarzelen, welk kleinood zij heden kiezen zou? De amethyst was haar door hem gegeven, en had hij er niet bij gezegd: ‘Je weet, dat je op elken dag een bizonder juweel moet dragen; voor Donderdag is het de amethyst, dat brengt geluk aan...’?
Vandaag was het Donderdag. En vandaag kwam hij terug in de residentie. Vanmiddag zou zij hem zien, - natuurlijk, kon zij daar nog aan twijfelen? en als hij dan opmerkte, hoe zij den hanger droeg, zou hij getroffen worden door haar trouw, en...
O, zij wou nu niet langer tobben en zich beangstigen. Hij kwam terug, dat was het eerste, het voornaamste... als hij haar maar weer eens een enkele maal had gesproken... dan...
Zij vroeg zich af, wat er toch was gebeurd, dat zijn brieven al koeler en koeler werden. Zij had hem er eerst, nog niet wantrouwend, een schertsend verwijt van gemaakt: Absence makes the heart grew
| |
| |
fonder... schreef zij hem, zoo zegt men tenminste; bij jou schijnt dat niet het geval te zijn. Hij schertste niet terug, zooals zij had verwacht, en haar ongerustheid was gestegen, bij elk zijner kouder en schaarscher wordende brieven. Maar vandaag kwam hij terug, en, als hij haar zag, dan, zij was ervan overtuigd...
Zij bekeek zich aan alle kanten in haar driebladigen grooten miroir volte face. Wat was zij toch mooi, - zelfs nu, in haar geraffineerd-eenvoudige namiddag-robe van nijlgroen cachemire, alleen versierd met een kraag van oude Venetiaansche kant. Zij wist, hoeveel hij hield van deze kant in het bizonder, deze zware, decoratieve kant, die, volgens hem, zoo goed bij den aard van haar wezen paste: ‘sierlijk, sterk en schoon,’ - precies zóó had hij zich uitgedrukt, en er bijgevoegd, dat de weekere kantsoorten, als bijvoorbeeld Chantilly of Alençon, ook beter voegden bij slapper, onveerkrachtiger naturen. Hoe eenvoudig was deze kant, met haar sobere, en toch fijn gestiliseerde figuren, en hoe fraai kleurde de, door oudheid teer geel geworden tint, tegen haar matbleek gezicht...
Zij glimlachte, een fade lachje, half van twijfel en half van trots. Zij was mooi, met haar hooge, statige gestalte, het fiere hoofd gedragen door de rustige pracht der schouders. Dof lagen de fluweelzwarte oogen onder de ietwat dédaigneus-zware leden, - maar zij konden óplichten, ópleven in een plotselingen gloed, die dreigend beloofde, die eischend gaf. Haar kalme uiterlijk verborg een hartstochtelijke kracht, die door het bedwang van haar wil werd ten onder gehouden, maar die, eenmaal den vrijen teugel gelaten, ook niets ontziend-vernielend zou werken...
| |
| |
Er kwam een harde, wreede trek in de uitdrukking van haar mond. Indien zijn liefde verminderd was, - goed! Zij zou het dragen. Maar zij moest het zijn, die een einde aan hun verhouding maakte, - die hem nog ééns in vollen omvang haar waarde, haar schoonheid toonde, en hem dan lachend verliet...
Nóóit zou zij dulden, dat hij haar openlijk versmaadde, dat hij de eerste was, om het teeken van scheiding te geven. O, nooit...
Zij sprak enkele woorden tot de kamenier, die geduldig haar orders wachtte, op haar gewonen kortaffen toon.
- Ik ben voor niemand thuis. Maar laat Gerard, vóor hij iemand wég-zendt, zeggen: Ik weet niet, of mevrouw thuis is, ik zal even gaan zien.
De blik van de kamenier werd even glanzend, alsof zij alles begreep. De gewone boodschap, als meneer van Beveren Waes weer in de stad was... omdat mevrouw niet zeggen wilde: ik ben alleen thuis voor meneer van Beveren Waes...
Loïs ging naar beneden, om te wachten in den drieramigen salon, die uitzicht gaf op de hertenkamp. Nu, met het vroege voorjaar, graasden daar weer de herten en reeën, wier gladde bruine huid glimlichten ving van de zon. Gedachteloos keek zij er naar, hoe de witte wolken het stralende lenteblauw van den hemel verrustigden, hoe de zon blikkerde in de grauwe golven van het kanaal... Wat was hij laat... Vier uren sloeg de klok, en hij kwam anders nooit later... nooit later dan drie...
De jonge diplomaat, die voor een poos aan de Brusselsche legatie was toegevoegd, Alfred van Beveren Waes, en die nu weer een tijdlang in de resi- | |
| |
dentie doorbrengen zou, waar hij alom gezien was om zijn aangename distinctie, en zijn innemende persoonlijkheid, had haar, nu ongeveer een jaar geleden, bedwelmd door haar schoonheid en haar voorkomendheid, zijn liefde bekend. Zij waren wèl gelukkig geweest, heel gelukkig... Er was niets wat hun omgang stoorde; haar man?... als bankier was hij steeds in zijn zaken verdiept, bemoeide zich nooit met haar, scheen het nog maar nauwelijks te weten, dat hij, jaren geleden, eens was getrouwd...
Om zes uur, nerveus, vermoeid, koortsachtig warm en koud, belde zij haar kamenier, om haar te helpen kleeden voor het diner bij de Van den Eckhouts... Hij was niet gekomen.
Zij stond in de hooge zaal, hel-beschenen door het heftige electrische licht, zich mooier en machtiger voelend dan ooit. Zij wist het, dat zij doodsbleek zag; maar ook dat haar oogen donker flonkerden, en dat haar kalm-glimlachende lippen warm-rood glansden tegen het ivorig-wit van haar huid. Zij wist, hoe uitnemend haar kleedde het lange, losse gewaad in Byzantijnschen stijl, van doffe zwarte crêpe de Chine, gerehausseerd door een kunstig borduurwerk van git op zwart fluweel. In haar rustige, slanke, statige schoonheid, welbeheerscht en koel, wachtte zij zijn nadering af. En hij kwam, en zij merkte met een heimelijke vreugde de ontroering op in zijn expressief gezicht, die hij onmogelijk geheel had kunnen bedwingen, toen hij zich boog over haar hand, zóó diep, alsof hij die wilde kussen: maar hij deed het niet, en hij richtte zich weer op met neergeslagen oogen.
| |
| |
Maar hij moest haar aanzien. Even, als toevallig, beroerden haar vingers den hanger van amethyst, die klaarstralend fonkelde op het matte wit van haar hals. En hij zag haar aan, en een snelle, donkere blos steeg hem een seconde heet naar het hoofd, maar, met de gemakkelijkheid van den Lebemann, herstelde hij zich onmiddellijk. Hij sprak een enkel woord, hoewel hij niet van plan was geweest, na de begroeting, nog iets tot haar te zeggen: dat het hem verheugde, haar weer zoo wèl terug te zien, of iets dergelijks, wat zij nauwelijks verstond. Maar in haar gloeide de triomf, dat zij hem zoo overduidelijk had getoond, hoe háar gevoelens niet veranderd waren, - en dat zij de oude macht over hem nog niet had verloren...
Het incident had maar zoo kort geduurd, en alles was zoo snel gegaan, dat niemand der andere gasten er iets van had bemerkt. Hij had zich verwijderd, en zij werd door verschillende anderen aangesproken, totdat de heer Aerssen op haar toe-trad, die haar aan tafel geleiden zou.
De gasten namen plaats aan de, voorjaarsachtig, met rose grisdelin-tulpen versierde tafel. Uit slanke kristallen vazen bogen de sierlijke stengels zich neer, en uit lage kristallen schalen verhieven zich de teerrose kelken. Gedachteloos beantwoordde Loïs de opmerkingen van haar cavalier over de lente-frisch glanzende bloemen, en luisterde zij naar de beschrijving van verschillende andere tulpen-soorten, de Pink Beauty, de Duc de Berlin, de Murillo... werktuigelijk nam zij een kievitsei van de haar aangeboden hors d'oeuvre-schaal... Zij was toch nerveuser, dan zij had gedacht; het weerzien had haar aangegrepen, | |
| |
en het oogenblikkelijk gevoel van triomf was weer vergaan in een gewaarwording van twijfel en onzekerheid. Onwillekeurig hief zij het hoofd op, om naar hem te zien; hij zat aan de overzijde der tafel naast een jong meisje, een heel jong meisje, en de wijze, waarop hij zich in gespreksaandacht tot haar had overgebogen, en de devote teederheid, waarmee zij haar oogen tot hem hield opgeslagen, deed Loïs opeens iets begrijpen...
Zij vroeg aan haar tafelbuur:
- Wie is dat jonge meisje met wie van Beveren Waes dineert? Ik herinner me, ze is aan me voorgesteld, maar ik ben haar naam vergeten.
- Dat is freule Julie van Berckheyde, weet u niet? De dochter van Berckheyde, buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Brussel. Ze logeert hier bij de Van den Eckhouts...
En Alfred was een goede vriend van Van den Eckhout... Alles begreep Loïs nu. Alles. Zij richtte haar scherpen blik eenige malen ongemerkt op het meisje. En zij zag, hoe kinderlijk het figuurtje was, in het toiletje van saphir-blauwe météore, met een in zijde geborduurd tablier, en met een zwart satijnen ceintuur, die breed de heupen omgaf... zij zag, en zij glimlachte, de absolute argeloosheid van het blank en rose gezichtje. Was het anders niet? Niets anders dan dit kind, dat stond tusschen hem en haar?... Zij glimlachte opnieuw stil in zichzelve. En met volkomen gerustheid wijdde zij zich aan de gerechten, lachte om haar cavalier, die, geestig, Riz de veau à la Fardinière in het Duitsch vertaalde door Das Lächeln des Kalbes an die Gärtnerin, en sprak geanimeerd met hem over het laatste Casinobal, en over | |
| |
de bekoorlijk-eenvoudige verschijning der Koningin op de fancy-fair in Pulchri Studio...
En in dezelfde luchtige stemming stond zij na het dessert van tafel op, en volgde de gastvrouw en de andere dames naar de nevenzaal, waar de mocca werd rond-gediend. En zóó dat het volstrekt niet opzettelijk, maar geheel toevallig leek, nam zij plaats naast Julie van Berckheyde.
Met haar gewone tactvolle, innemende vriendelijkheid praatte zij met het meisje, en bracht op ongedwongen, natuurlijke wijze het gesprek op Alfred van Beveren Waes.
- U kent hem zeker goed?
- O! ja! zei het meisje in onschuldige openhartigheid, en met een blos van vreugde.
- Ik ook, zei Loïs, met bedachtzaamheid haar woorden accentueerend, ik ook... ken hem... goed.
Het meisje keek even verwonderd om den nadrukkelijken toon, maar gaf zich nog geen rekenschap van de eigenlijke beteekenis daarvan.
- Zie, zei Loïs, met een lieven, vertrouwelijken glimlach, en vatte even den amethysten hanger tusschen haar vingers, dit is 'n cadeau van hem vóór hij naar Brussel ging. Hij zei: Draag deze steen Donderdags, dat brengt je geluk aan. En 't is vandaag...
Loïs behoefde niet verder te gaan. De doodelijkverschrikte uitdrukking in Julie van Berckheyde's oogen, en haar in smart verbleekt, verstrakt gezicht, toonden duidelijk, dat het meisje, met veel wereldsche kennis ondanks haar jeugd, de bedoeling harer woorden had verstaan.
- En, vroeg Loïs, met vriendelijke voorkomend- | |
| |
heid, alsof zij niets van Julie's smartelijke bewogenheid had gemerkt, denkt u nog lang in de residentie te blijven, ja?
- Neen, zei het meisje, met stokkende stem, en met groote inspanning sprekend, ik ga morgen... morgen... ga ik... weer naar Brussel... terug...
|
|