| |
| |
| |
De spin.
In de hal van de Witte Sociëteit, met haar ruim bovenlicht en eigenaardige galerij, die op het vroege middaguur nog maar schaarsch was bezocht - de ‘kletstafel’ onder den symbolischen oranjeboom, lag nog zelfs geheel verlaten - zaten drie jongelui, hierheen gekomen om den tijd te dooden, zich gruwelijk te vervelen. Op een canapé tusschen twee pilaren leunde Verberghe lui achterover, en rookte een sigarette; tegenover hem zat de jonge van Doorn in een rond-gerugd fauteuiltje en Leo, op een gewonen stoel, stak telkens zijn hand uit, naar het op het ronde tafeltje gereed staande schaaltje met lange Haagsche beschuitjes, en nam, en at er een, uit pure lusteloosheid.
- Kom, Doorn, bestel jij 's 'n stelletje thee...
De jonge van Doorn maakte even een gebaar met de hand, en toen een der donkerblauw-met-zilver gelivreide kellners naar hem toe kwam, deed hij de bestelling.
- Kom, vroeg hij, willen we 'n spelletje nossen?
- Als je nù al met spelen begint, wat schiet er dan voor de avond over?
- Je moet toch wat doen.
| |
| |
- Ach, waarom...
- Den Haag is 'n vervelende stad, vond Verberghe, en onderdrukte een geeuw, en wierp zijn eindje sigarette op den luciferstandaard, en tastte in zijn borstzak naar zijn sigaretten-koker. In Parijs...
- Ach, Parijs! Daar is 't óok al 't zelfde lied. Alles wordt eentonig op den duur. In Parijs heb ik jongens van zeventien jaar avond aan avond zien zitten in de Moulin of de Jardin de Paris, die zijn dan toch blasé, onherroepelijk blasé, als ze zoo oud zijn als wij?
- Zoo oud zijn als wij... herhaalde Verberghe, met een blik op van Doorn, tegen Leo.
- Ik weet 't haast niet meer, hoe oud ik ben, zei van Doorn, maar ik voel me zoo oud... zoo oud als Methusalem... M'n grootmama is jonger dan ik. 't Leven is ook lang, te lang, als je niets hoeft te doen.
- En dan probeeren ze nog allerlei dingen te ontdekken, om 't leven te verlengen, zuchtte Leo. De nieuwste theorie is die van de phagocyten; bacteriën, die in je lichaam weer andere bacteriën verslinden, dus als je maar voldoende phagocyten bezit...
- Maar géén bacteriën zou toch nog beter zijn. Daar heeft dokter Distaso uit Frankfort wat op verzonnen. De grootste verzamelplaatsen van bacteriën zijn de dikke darm en de blinde darm. Als je nu elk kind van 2 of 3 jaar maar van die twee darmen opereert, dan gaat er nooit iemand dood.
- Als tenminste de operatie slaagt.
- In de dikke darm huizen ruw geschat 'n 128.000.000.000 bacteriën...
- Hè, jasses, scheien jullie uit over al die viezigheid...
| |
| |
- Entameer jij dan maar een beter onderwerp van gesprek.
- Politiek?
- Abah.
- Vrouwen, wijn, sigaren, paarden?
- Als je er iets bizonders over weet te vertellen? Houd anders je mond maar.
Na de korte opleving kwijnde het gesprek weer; zij zwegen alle drie. En zuchtten van verveling.
Over het Plein kwam luitenant Gravestein nader met vluggen stap. Hij was geheel vervuld van een nieuws, dat hij zoo pas had vernomen, en hij haastte zich naar de Witte, waar hij zeker wel kameraden aantreffen zou, aan wie hij het meedeelen kon. Hij ging de trappen op, over het portaal, langs de brievenbus, naar de kleedkamer, waar hij zijn burnous aflegde en zijn pet. Toen trad hij in de hal.
- Daar is 'n mensch, zei van Doorn.
En Verberghe riep, met een zucht van verlichting:
- Welkom, welkom in elk geval. Ook al weet je geen nieuws. Want jij bent toch 'n prater.
- Maar ik weet wèl nieuws, zei Gravestein, en ging zitten. En wat voor nieuws! Lui, ik ben er zoo van onder de indruk.
- Wat mag dat wezen!
- De oorlog toch niet?
- Wil je ook eerst 'n nummertje zeventien, om wat op te knappen?
- Maak geen gekheid, zei Gravestein ernstig. Ik ben er vol van: Otto gaat trouwen.
- Oud nieuws.
- Is dat nou alles?
| |
| |
- Ja, god, maar met wie! Niet met Lousje. 't Engagement met haar is af.
- Af?
- Nee, kom?
De drie jongelui hadden zich opgericht in allerlei houdingen van sterk ongeloof of verbazing.
- Ja! ja! en hij gaat trouwen met... kunnen jullie 't niet raden?
- Toch niet met z'n model?
- Ja. Met haar.
- Met Mordiane?
- Ja.
Een oogenblik was er een verslagen stilte.
- Gaat hij daarmee trouwen?
- Ja, en gauw. Wil ik jullie de heele geschiedenis vertellen?
- Ja!
- Je weet, hoe Mordiane opeens in de schilderswereld is verschenen, dat niemand haar, ook niet in Parijs had gekend. Ze wàs hier op een gegeven oogenblik. En ze werd ‘het’ model. Otto en van Haaften betwisten haar elkaar, dat weten jullie nog wel. Otto won, tenminste, dat scheen zoo. Maar op 'n goede dag exposeert van Haaften 'n doek: In zee. Dat was Mordiane. Van Haaften ontkende 't. Otto is dol van woede geweest, maar 't is weer gesust. Nu moet je goed begrijpen, dat Otto niets voor Mordiane voelde. Hij heeft dikwijls tegen me gezegd, dat hij haar louche en onbetrouwbaar en in de hoogste mate zelfzuchtig vond. Maar hij bewonderde haar, om haar elastisch lichaam en om haar expressieve kop.
Hij had eens een schilderij gezien: De Spin, | |
| |
heette dat. 'n Jonge vrouw zat in 'n hoek van 'n kelder vol spinnewebben; door 't raam keek een cherubje naar binnen; 'n cherub moest 't zijn, om de onschuld van de jonge man tegenover deze vampierachtige vrouw te symboliseeren, maar je begrijpt hoe dat ‘engeltje’ alle realiteit aan de schilderij ontnam. Otto was van plan 't beter te doen. 'n Vrouwenkop in 't midden van 'n web, zooals er natuurlijk ook wel schilderijen zijn, beviel hem evenmin. Nee, hij wou heelemaal bij de natuur blijven; hij zou Mordiane schilderen, kalm zittend, zonder eenige beweging, dus in volkomen rust. Maar de uitdrukking van haar gezicht... de trek om haar mond... en de blik van haar oogen... die uitdrukking van volkomen gevoellooze wreedheid, van triomfantelijke zekerheid en passief-wellustig verlangen... was gruwelijk van realiteit, aangrijpend om van te huiveren. Magnifiek, in één woord meesterlijk, was het hoofd gedaan. De gestalte zelf bleef wazig in de schaduw, en zóó maakte de figuur de indruk van een dier, dat rustig het juiste oogenblik afwacht, om zich te kunnen storten op zijn prooi. 't Was 'n spin, 'n waarachtige spin, in menschengedaante.
Met 't hoofd voorover op de tafel, de rechterarm daarlangs gestrekt, de linkerarm slap hangend langs het lijf, zat een jonge man, oogenschijnlijk volkomen willoos in de macht van ‘de spin’.
Otto werkte nerveus; koortsachtig schilderde hij lange uren, en 'n bewijs, hoe overspannen hij toen al was, is dit: Eens heeft hij me verteld, dat hij, als hij er niet aan werkte, bang was voor z'n eigen schepping. Toen heb ik 'm spottend gevraagd, of hij dan ook bang voor Mordiane was? Nee, zei | |
| |
hij, voor Mordiane ben ik niet bang, maar voor de vrouw, die ik zelf schilder, wèl.
Ik waarschuwde 'm nog, en zei, dat hij dan beter deed, zijn schilderij te vernietigen, dan er mee voort te gaan. Maar dat kon hij niet, beweerde hij, en dat is feitelijk ook wèl te begrijpen, want zóó iets uitstekends had hij nog nooit geleverd.
Eens op 'n avond kwam ik bij 'm. Ik ken Otto al zoo lang, hè; hij is zoo iets voor me als 'n broer. Mordiane was er niet, wèl Lousje. Zij stond voor de schilderij, met een angst in haar oogen, een angst, een horreur, alsof zij iets verschrikkelijks zag... En daar werd ik diep door getroffen, want Lousje is volstrekt niet overdreven sentimenteel, of aanstellerig, of wat ook; ze is een natuurlijk, normaalvroolijk kind, volkomen argeloos, en dolveel houdend van Otto.
- Wat is er? vroeg ik, want ik kon onmogelijk doen, alsof ik niets merkte.
- Goed dat je komt, riep Otto luidruchtig. Dan kan jij Lous haar onzin 's uit 't hoofd praten. Ze beweert...
- Ik beweer 't niet, 't is zoo, zei Lousje, zich keerend naar mij. Zeg, zeg jij nu 's, Karel, of 't niet waar is, dat... dat die man... daar op 't schilderij... lijkt... op Otto.
Ik keek, en ik schrikte.
Ze had gelijk.
De man, de verslagen, gevangen man, die daar lag met 't hoofd op de tafel, bespied en vast-gehouden door de blik der vreemd-valsche vrouw, was Otto. Hij was 't. Er viel niet aan te twijfelen.
Omdat ik zweeg, begreep Lousje mij. Ik zag, dat | |
| |
ze op 't punt was, om uit te breken in tranen. En toen Otto, omdat ik aarzelde, driftig vroeg: Nu? en toen ik niet anders kon, dan zeggen: 't is zoo, zij heeft gelijk, - toen barstte Lousje uit in onbedaarlijk, hartstochtelijk gesnik.
Het werd een vreeselijke scène. Otto was woedend; hij verweet Lousje haar gebrek aan vertrouwen; zei haar, dat zij jaloersch was, vulgair jaloersch; en ik kon 't niet langer aanhooren, ik koos partij voor Lousje, zoodat Otto's woede zich ook tegen mij wendde, maar dat kon me niet schelen, ik zei hem de waarheid, dat hij zich moest schamen, en wel heel voorzichtig mocht zijn, wilde hij niet Lousje voor altijd verliezen: toen bracht ik haar naar huis.
Nu, Otto heeft 't weer goed gemaakt. De volgende dag al was hij bij Lousje, en heeft haar gebeden en gesmeekt, hem toch te vergeven. Ook mij heeft hij z'n excuses aangeboden. Dus alles scheen weer in orde. Maar Lousje wilde niet meer op 't atelier komen, want Otto had geweigerd iets aan de man te veranderen. Toch leek weer alles bij 't oude... maar de stil-werkende invloeden schijnen met hun heilloos werk te zijn doorgegaan. Op 't oog merkte je 't niet, omdat 't zoo geleidelijk ging. Maar had je Otto in 'n tijd niet gezien, dan schrikte je van z'n veranderd uiterlijk. Je zou niet kunnen zeggen, waarin de verandering bestond: 't was 'n trek om z'n mond, 'n vreemde blik in z'n oogen... Het arme kind Lousje werd er wanhopig onder; zij, en dat kon ook wel niet anders, heeft er de sterkste intuïtie van gehad, dat er met Otto iets verschrikkelijks gebeurde. Ze heeft haar nood wel 's bij me uitgeklaagd, ze snikte dan, en zei, dat ze | |
| |
't zóó niet uithouden kon... maar ik, hoe graag ik haar had willen helpen, ik vermocht hier niets. Ik ging, zooveel ik kon, naar Otto toe, en redeneerde met hem, maar daar ik niets positiefs wist, was 't toch vruchteloos. Hij was ook zoo zonderling, nu 's week, op 't sentimenteele af, dan weer hoogst prikkelbaar en norsch, er viel niets met hem te beginnen. Over Mordiane sprak hij nooit; als ik over haar begon, dan antwoordde hij niet, of hij verzocht me rond-uit te zwijgen. Waarschuwingen kon hij niet verdragen, en ik was bang, dat ik, door te veel op Mordiane af te geven, z'n verzet zou opwekken en 'm prikkelen om juist dwars tegen m'n raad in te gaan. Langzaam, langzaam, maar gestadig en zeker, schijnt Otto in de macht van Mordiane te zijn geraakt. Hij heeft haar karakter wel dadelijk en duidelijk doorgrond, toen hij 't plan opvatte, haar zóó te schilderen. Hoe 't zij... er is hier 'n demonische kracht aan 't werk geweest, waartegen 't menschen niet mogelijk is te strijden. Otto is 'n slachtoffer van 't lot geworden. Nee, zeg nu niet, dat Lousje veel meer te beklagen is dan hij, laat me verder vertellen, dan zal je zien, dat hij wèl rampzalig is, maar niet slecht. Vanmorgen kreeg ik 'n briefje van Lousje, of ik 's bij haar wou komen. Ze ontving me, doodsbleek, met trillende lippen. ‘Ik heb 't al lang zien aankomen,’ zei ze, ‘maar ik was machteloos...’ En ze vertelde me, dat Otto haar had geschreven, te moeten doen, wat zijn innerlijk gevoel van hem eischte: trouwen met Mordiane. ‘Maar ik zal wachten,’ zei 't arme, dappere kind, ‘misschien zal hij me nog eens noodig hebben... later.’ Toen ben ik, vol tot aan de keel, | |
| |
naar Otto gegaan. Ik vond hem bijna in de houding van zijn schilderij; hij richtte zich nauwelijks op, toen ik binnen-kwam. En ik kon 'm geen verwijten doen. Ik kon niet. Ik sprak alleen even over Lousje en dat hij geen recht had, haar zoo ongelukkig te maken. Toen streek hij zich met de hand over het voorhoofd, en zei dof: ‘Lousje... is ze ongelukkig?... Ongelukkiger dan ik ben, kan ze toch nooit zijn...’
|
|