| |
| |
| |
Het lentefeest.
Een oogenblik, nadat zij het geluid van zijn autosignaalhoorn had gehoord, vernam zij het gerinkel der electrische schel, en diende de knecht hem aan:
- Meneer Gerrold.
Zij stond op, om hem te begroeten, maar hij bleef staan, dicht bij de deur:
- Ben ik te vroeg? zei hij.
Hij zag haar nog in haar peignoir van goudgele zijde, oversluierd van Brugsche kant, terwijl hij vermoedde, haar gekleed en gereed te vinden, om hem te vergezellen op een auto-tocht naar de Haarlemsche tulpenvelden.
Zij schudde het hoofd.
- Neen, maar ik kan niet meegaan.
- Niet meegaan?!
- Neen, hij komt vanmiddag terug.
Hij behoefde niet te vragen, wie hij was: zij bedoelde daarmee haar verloofde, die, wantrouwend en ijverzuchtig, haar bijna geen enkelen omgang toestond, vooral niet met hem, met Gerrold.
Hij trad dicht op haar toe:
- Wanneer komt hij terug? Hoe laat?
Zij reikte hem het telegram, en hij las: Verwacht mij Dinsdag, trein 3.58. Emil.
| |
| |
Zijn gezicht klaarde op: Om vier uur pas? Maar dan kunnen we immers toch nog wel gaan? 't Is nu twaalf, om één uur zijn we in Haarlem, we lunchen in den Hout, dan gaan we naar de bloemenvelden, en om vier uur zijn we lang en breed weer in Den Haag, desnoods breng ik je naar 't station, als je wilt.
- Zou 't, zou 't gaan? vroeg zij, en haar oogen begonnen te schitteren. O, ik zou 't zoo dolgraag willen, want 't is de laatste keer... in elk geval immers de laatste keer...
Hij nam haar in zijn armen, en fluisterde dicht aan haar oor:
- En heb je me niet beloofd, 't lentefeest met mij te vieren, met mij alleen? 't Is zoo'n prachtige dag... 't zal zoo mooi zijn tusschen de bloemen...
Hij drukte lang zijn lippen op haar mond, en zij gaf zich gewonnen: Ik ga mee, zei ze besloten. Ik ga mee...
O! zij wist, hoe er nu voor haar, nadat Emil was terug-gekomen, een zware en vervelende tijd aanbreken ging. Want dat zij haar opbruisenden levenslust moest onderdrukken, om zich te kunnen aanpassen aan de natuur van haar verloofde... die eigenlijk in alle opzichten haar tegenbeeld was. Maar die haar zoo'n prachtige toekomst van weelde aanbieden kon, dat zij natuurlijk zijn aanzoek met ‘ja’ had beantwoord.
Lief had zij hem niet... en feitelijk ook Gerrold had zij niet lief. En daarom betreurde zij het niet zoo heel erg, dat hij geen ‘partij’ was, om mee te trouwen. Het was haar hartstochtelijk, genotlievend temperament, dat haar gedreven had tot deze ver- | |
| |
houding met hem. Hij was zoo opgewekt, zoo gezond vervuld van een natuurlijke joie de vivre, dat hij haar als het ware medesleepte in den roes van zijn levensvreugde...
Een kwartier later was zij gekleed in haar nieuwen tailleur van amberkleurig satijn, met een Directoirejacquet met wit satijnen revers en een wit satijnen vest, dat gesloten werd door een rij kleine barnsteenen knoopjes. Om het haar sluitend droeg zij een toque van wit satijn, die bevestigd was door een amberkleurigen sluier.
Vluchtig, om een gesprek te vermijden, ging zij even de kamer van haar ziekelijke moeder in:
- Bonjour, Mama... Reken niet op mij met 't tweede dejeuner.
- Ga je uit, Cecile?
- Ja. Dag, Mama...
- Waar ga je dan heen?
- Ik ga even naar Haarlem, zei Cecile, ongeduldig, omdat zij nu toch werd ondervraagd, naar de bloemenvelden, maar ik zal natuurlijk zorgen, op tijd weer terug te zijn.
- Toch niet met... met... aarzelde de moeder, die wel wist, dat zij, door haar voortdurenden sukkelenden toestand, volstrekt geen overmacht op haar dochter bezat.
- Maak u nu maar niet bezorgd, ik wil toch zelf óók niets riskeeren, zei Cecile kort, en verliet de kamer.
Even later zat zij naast Arthur Gerrold in het gemakkelijke rijtuig, dat sidderde en dreunde onder het geweld van den aangezetten motor. En toen zij weg-reden in den vroolijken zonneschijn, kwam er even een lachje om Cecile's lippen: Die mama altijd, | |
| |
met haar waarschuwingen... Wat kon er nu gebeuren! In elk geval, zij wilde zich niet laten verontrusten, maar ruim genieten van wat haar werd geboden.
- Jammer, dat ik de open carosserie niet heb durven nemen, zei hij, we zouden zoo genoten hebben van de lente... Of jammer, ging hij voort, en vatte haar hand, neen, jammer is 't niet, de laatste maal, dat we zoo ongestoord samen zijn...
Hij boog zich naar haar toe, en zij kusten elkaar, en als in stilzwijgende overeenkomst, om dezen dag tot een onvergetelijke te maken, spraken zij vroolijk, en lachten en schertsten, totdat zij, vóor zij het wisten, Haarlem hadden bereikt, en door de Lange Houtstraat reden naar Den Hout.
In de open veranda van het hôtel, waar slechts zeer weinig menschen zaten, lunchten zij, haastig, want zij konden hun verlangen naar de bloeiende velden bijna niet meer bedwingen. En toen zij daar eindelijk waren, en zich voor hun oogen uitstrekte, zoover zij konden zien, de kleurige weelde van bloemen en bloemen en bloemen, toen juichte Cecile als een kind, en sloeg in verrukking de handen samen.
- Nooit, zei ze, nooit heb ik 't zóó gezien... zóó mooi... zóó volkomen...
Vol en mild, in weligen overvloed, wemelden teedere, lichtgroene blaadjes langs de zwarte takken der boomen. De zoete welriekendheid der tulpen vervulde de lucht, en de zoele wind droeg wolken van geuren mee. De hemel boogde zijn klare blauwte over de velden, zoo argeloos en onschuldig, alsof er nimmer dreigende, donkere regenwolken waren overheen gevlaagd. En overal, overal over de landen ging de | |
| |
pracht der glanzende kleuren, als in uitbundige viering van het feest, het feest der lente...
- Ja, zei hij, en stond naast haar stil, als je zóó iets hebt gezien, dan kan je 't nooit meer vergeten.
Het fijn, ivorig wit, het zachte lila-blauw, het vurig-vlammende rood, het gulden-gloeiend geel, het als 't licht karmozijn van avondwolken zoo heldere rose, het parelgrijs... alle kleuren van den iriseerenden regenboog, smolten voor hun verrukte oogen ineen en deinden weer uit elkaar, tot een golvende zee van caleidoscopische kleuren. Lang stonden zij, bekoord door het zeldzame schouwspel, gevangen in de betoovering hunner aandacht. Toen zei hij, en keek haar aan:
- Zou je niet graag er eens midden in willen zijn? Ik zal zien 't gedaan te krijgen.
Hij sprak even met een eigenaar, dien hij opklopte uit zijn breede, laag-gedaakte huis, en die naar buiten kwam, om het verlof te geven, en om te vertellen, hoe druk het in de Paaschdagen van bezoekers was geweest, - 't stong hier zwart van de menschen, nou is de groote toeloop gedaan, je zie d'r bekans geen meer. En zooveel Amerikanen...
Arthur Gerrold knikte even, en rekende met den man af, om ook tulpen te mogen plukken, en de boer tikte even met zijn wijsvinger aan zijn hoogbollige zijden pet, en opende het lage, groen-geschilderde hekje voor hen.
Eenzaam lagen de velden in den warmen, klaren zonneschijn. En over de smalle paden, tusschen de ruischende weelde der bloemen, gingen zij hand in hand. Nog nooit had Cecile het zoo innig gevoeld, hoe gelukkig Arthur haar wist te maken, en zij liet | |
| |
haar vingers stil in de zijne, in haar zacht en dankbaar gevoel. En hij keek naar haar, zooals zij dicht naast hem ging, in haar slanke gratie; het mooie gezicht overbloosd, en opgeheven in het stralende licht; de amberkleurige sluier wuifde er lichte schaduwen langs, en telkens weer schenen haar oogen heller te fonkelen. Haar vochtig-roode lippen waren licht geopend in een glimlach van geluk... en hij kreeg de hartstochtelijke opwelling om zijn armen om haar heen te slaan, en haar te smeeken niet van hem af te laten, maar bij hem te blijven, altijd, altijd... En een moment klemde hij haar hand vaster, om haar zijn wensch te doen begrijpen. Maar tegelijkertijd wist hij ook wel, dat het onmogelijk was, en met kracht beheerschte hij zijn onstuimig verlangen, om alleen te genieten van het hem onmiddellijk omringende, en van het heerlijk moment.
- Zie, zei ze, wijzende op een wijd veld, waar groote kelken, in alle schakeeringen van rood, violet, bruin, rose en wit, hun kleuren op de subtielste wijze in elkander deden overgaan, dat zijn Darwintulpen... Houd je ervan? Ze stammen uit Vlaanderen, heb ik wel eens gehoord. O, kijk, zei ze, hier heb je 'n Belle Alliance, waar twee bloemen aan éen stengel bloeien, - dat is iets nieuws van dit jaar. En daar herken ik ook de Faust, die donkerroode, bijna zwarte tulp, toch meer eigenaardig dan mooi... En dit, zei ze, en wees naar een ander bed met witte tulpen, wier fijne, blanke kronen glansden als goud in de zon, dit is de Willem Kloos... En vlak daarnaast, die bloedend roode, de Duc van Thol, die, zooals Frans Netscher zoo teekenend zegt, lijkt op een door een vijand | |
| |
uitgesneden krijgsmanshart, dat op een piek omhoog gedragen wordt... O, wat zijn er veel... wat is 't hier heerlijk... heerlijk... Daar heb je Parkiettulpen, die roode-gele, die in de verte oranje lijken... En deze karmijnroode heet Proserpina...
- En deze? vroeg hij, wijzende op een veld, waar het ijle wit in teer-genuanceerd rose verliep. Hoe heeten die?
- Dat weet ik niet... De Zilveren Standaard? Neen, die is natuurlijk wit... De Jacht van Rotterdam is paars... Ik weet 't niet, 't is misschien 'n nieuwe variëteit.
- Zullen wij ze dan een naam geven, fluisterde hij en omgreep haar arm met zijn warme hand. Zullen wij ze noemen: Cecilia?... Cecilia... Gerrold...?
- Kon dat maar, zuchtte zij, en haar blijde, rustige stemming zonk opeens. Zij voelde nu, dat zij vermoeid was, en dat zeide zij hem.
- Maar we hebben er nog geen geplukt, welke wil je hebben?
- Och, ik weet 't niet.
- Hier, dan, hier, de Cecilia Gerrold... En hij brak de brosse stengels af, en legde haar armen vol bloemen. En terwijl hij zich nog bukte, en hier en daar de fraaiste tulpen koos, viel haar oog toevallig op den, zich tegen de verre blauwe lucht klaar en kantig afteekenenden toren van St. Bavo, en zij vroeg met een invallende gedachte:
- Hoe laat is 't?
- Hoe laat? Hij schrikte, en tastte naar zijn horloge. In de laatste oogenblikken hadden zij geen van beiden meer om den tijd gedacht...
- 't Is... 't Is bij half vier!...
| |
| |
- God! riep zij, en liet in haar ontsteltenis de bloemen vallen, die als zachte rose vlokken langs haar neer gleden, maar zij merkte het niet.
- Gauw, gauw, haastte hij, 't is nog niet te laat... De auto brengt ons wel, als 't moet, in een half uur naar Den Haag.
Zij antwoordde niet. Stug, alsof het zijn schuld was, dat zij zich hadden verlaat, zat zij naast hem, en klaagde alleen van tijd tot tijd in bitter zelfverwijt: Hoe kon 'k zoo dom zijn, me te laten overhalen om mee te gaan... zoo dom... zoo dom...
Hij trachtte haar hand te grijpen, en een paar zachte, vriendelijke woorden te spreken, maar bruusk trok zij zich van hem terug, en hij waagde geen nieuwe poging.
De auto schokte en zwenkte in de oversnelle vaart. Landerijen, huizen, boomen, wervelden in onmatige vlugheid voorbij. Wat het eene oogenblik aan den horizon bleek, was reeds het volgende langs hen geschoten. Zij werden soms, bij een onverwachte beweging tegen de wanden van de auto gebonsd, of tegen den kap opgeschokt... maar het ging Cecile nog niet gauw genoeg, telkens nam zij de spreekbuis naar den chauffeur, om nóg meer haast te bevelen. Zij dacht niet aan voorzichtigheid; het was immers klaarlichte dag, en de Mercedes haalde gemakkelijk de 80 K.M. per uur...
Voort ijlden zij... voort... wild en onbetoomd. Verschrikt weken de andere rijtuigen, karren, fietsen, voetgangers, op zij. Maar toen, eensklaps...
Wat gebeurde er? In het eerste oogenblik begrepen zij niets; zij voelden, hoe zij met volle kracht tegen den voorkant van de auto werden geworpen, | |
| |
dat de groote ruit rinkelend brak... toen was het oorverdoovend gedruisch plotseling verstild, en rukte iemand het portier open, het was de chauffeur, die, met een hoog-rood gezicht en zenuwachtige bewegingen, hakkelend iets vertelde van: Bijna die steenkar achterop gereden... kon niet zoo gauw uit den weg... nog juist bijtijds...
Arthur en Cecile, duizelig, verward, stapten uit. Hun handen en gezichten waren verwond door het scherpe glas, hun schouders en knieën deden pijn van den geweldigen schok, maar verder waren zij ongedeerd gebleven, zooals Arthur met een dankbaarnerveusen lach constateerde. Maar Cecile lette niet op hem, zij staarde met angstig-verwijde oogen naar de auto, waarmede de chauffeur bezig was, en waarvan de voorwielen door het reusachtig sterke remmen schuin waren gaan staan, en blijkbaar niet recht te krijgen waren.
- Kunnen we niet verder? vroeg zij ademloos. Neen? Kunnen we niet verder?
De chauffeur schudde bedenkelijk het hoofd. Hij kreeg de auto niet weer in orde...
Wanhopig sloeg Cecile de gekwetste handen ineen. Haar toekomst vernietigd, dacht zij, haar heele toekomst verloren... en dat waarvoor... waarvoor... waarvoor...
|
|