| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Na een onrustigen nacht, die hem 's morgens geënerveerd deed ontwaken, was Jan Heeze opgestaan met het vaste besluit, dat hij Virginie een verklaring afdwingen zou. Hij voelde het, alsof hij het aan zijn mannelijkheid was verplicht, om zich niet langer gemakkelijk gerust te laten stellen, en al haar wenschen gelaten te ondergaan. Hij had zijn argwaan omtrent Georges Mercadier steeds stelselmatig onderdrukt, omdat hij vertrouwen den eersten plicht en het eerste recht der liefde achtte. Hij had het bovendien een onmogelijkheid gewaand, dat Virginie iets voor dezen jongen kon voelen, omdat zij zoo groote contrasten waren: zij alles subtiliteit en fijne gevoeligheid, hij zonder inhoud en zonder geestesbeschaving... Maar de omstandigheden hadden hem doen twijfelen aan zijn eigen opvattingen. Eerst de waarschuwing van Adlersfeld, hoezeer hij die ook verre van zich geworpen had als een beleediging voor Virginie... en daarna | |
| |
de zinspelingen der artisten... en vooral het gedrag van Georges Mercadier zelf, die hem met een goedig-geringschattend medelijden bekeek, en die later bleek een veel minder oppervlakkige natuur te bezitten, dan hij zich steeds had verbeeld.
Neen, er moest een einde aan komen. De spanning werd te groot, zijn zenuwen leden te veel. Hoe lief hij haar had, en hoe innig hij niets anders hoopte, dan háar rust, háar geluk, - zijn eergevoel weigerde nog langer met zich te laten spelen...
Hij ging 's ochtends reeds om tien uur naar het circus. Hij wist, dat Virginie, als zij het eenigszins kon doen, liefst zoo vroeg mogelijk repeteerde, om het minst met de andere artisten in aanraking te komen. Maar toen hij binnentrad, zag hij in het café, in de gangen, in de manege, een ongewone drukte, en weldra hoorde hij, dat er over Henri Dejean werd gepraat.
Want Henri Dejean was verdwenen. Zijn wanhopige vrouw had 's nachts snikkend en jammerend van her naar der geloopen, om navraag te doen; nu was zij opgenomen bij de Adlersfeld's, waar zij in een zenuwtoeval te bed liggen moest. Het verbaasde Jan Heeze, dat allen, hoewel zeer belangstellend, toch geen angst toonden over het mogelijk lot van den ongelukkigen man; zelfs Tristan Mercadier was er méer bezorgd over, hoe hij zoo gauw aan een nieuw sujet komen zou, dan of Henri Dejean zich een ongeluk zou hebben aangedaan. Op discrete wijze was de politie in den arm genomen, maar ondanks een uitgebreid | |
| |
onderzoek was nergens iets van een ongeval bekend geworden, en toen Jan Heeze zijn ongerustheid uitsprak, werd hij dadelijk door tien, twaalf stemmen tegen-gesproken... hoe kwam hij daarbij... die was er natuurlijk van door, en allang veilig over de grenzen... Geen wonder ook als je zoo'n vrouw hebt, dat is genoeg om je zenuwziek te maken...
Hij verwonderde zich wel eenigszins over deze luchthartigheid, maar verheugde er zich toch ook in; misschien, dacht hij, hadden zij wel gelijk, daar zij natuurlijk hun collega's beter kenden dan hij.
- 't Duurt niet lang, of je ziet hem weer opduiken, aan 't andere einde van de wereld, die trekt natuurlijk durch aller Herren Länder, dan hoor je opeens, dat hij 'n heel nieuw emplooi heeft... en 'n heel nieuwe vrouw.
Er werd smakelijk gelachen, en hiermede scheen het chapitre Henri Dejean te zijn afgedaan. De artisten verspreidden zich, en de gewone morgenrepetitie nam een aanvang.
Jan Heeze begaf zich naar den stal, om te zien, of Virginie er al was. Hij voelde zich thans geheel thuis in de omgeving van het circus en liep overal vrij rond; in de stallen en de zadelkamer en het fourage-magazijn en de requisitenkamer en de groote plaats voor de wagens en de machinekamer, wist hij overal den weg. Op het opstel-terrein ontmoette hij haar; toen zij hem zag, kwam er een blosje over haar bleeke, magere wang en haar oogen keken hem aan met de uitdrukking van een angstig kind, waardoor hij zoo | |
| |
verteederd werd, dat hij niets kon zeggen en alleen maar naar haar bleef staren. Zij werd onrustig onder zijn blik, en maakte een beweging, als om hem voorbij te gaan naar den stal, met den korten groet, dien zij altijd wisselden in het openbaar, sinds hij haar de belofte van enkel vriendschap gaf. Maar hij scheen haar iets te willen vragen en hield haar terug en om het moeielijk oogenblik nog te verschuiven, vroeg zij:
- Waarom is 't hier zoo druk vanmorgen?
- O, weet je dat niet? Henri Dejean is verdwenen...
- Verdwenen... zei ze getroffen.
Toen vertelde hij haar in het kort het gebeurde van den vorigen avond en zij luisterde, met nerveus op elkaar geklemde lippen... ach ja, zoo'n catastrophe was te verwachten, na hetgeen zij gisteren van het vrouwtje had gehoord... Verdwenen... hij was heen-gegaan, zonder een spoor van zichzelven na te laten... was dit niet de oplossing van alle wanhoopsconflicten... was dit niet de oplossing... ook voor háár...?
Zij vertelde hem van het arme vrouwtje en hij, haar ontroering ziende, dacht: hoe gevoelig is zij... god, wat heb ik haar lief...
- Virginie, zei hij zacht, ik wou je spreken; wanneer mag ik bij je komen... Vanmiddag?
Zij schrikte en zuchtte. Hij wou haar spreken... waarom? waarom opnieuw het gevaar te zoeken... waarom opnieuw die radelooze worsteling aan te gaan?
| |
| |
- Ik kan niet... begon zij, maar hij viel haar in de rede:
- Je móet me ontvangen, is 't niet vanmiddag, dan morgen of overmorgen, maar ik moet met je spreken.
Zij haalde ongeduldig de schouders op en nogmaals vroeg hij nadrukkelijk:
- Kan ik vanmiddag komen?
- Goed! riep ze opeens onstuimig, kom! Ik moet óok met je spreken, ik heb je iets te zeggen, ja, kom... kom.
Een stalknecht naderde met haar paard, en zij leidde het zelf in de manege. Jan Heeze volgde haar, zij beiden deden zich geweld aan, om voor het uiterlijk gewoon te schijnen en ook tegenover elkander gewoon te zijn.
Het geheele circus was doorschenen van een rossig licht; de stralen der hooge morgen-zon gleden schuin naar binnen langs de roode afscheidingen der verschillende vakken. Een groote wagen met strooien koepelgebouw reed juist de arena uit en in het midden stond de dresseur met zijn zandige rijlaarzen en den langen manege-zweep.
Virginie legde haar wang tegen den zachten hals van het paard en streelde het lichtjes over den neus. En wederom bewonderde Jan Heeze de groep van het krachtig en rank gebouwde paard, in wiens aderen men den hartstocht ried, de kokende drift, de onbedwongen wildheid van het slavische ras, en daarbij zonder vrees, de tengere vrouw, die zich aanleunde tegen het dier in rustig vertrouwen.
| |
| |
En terwijl zij wachtte op haar beurt, vroeg hij haar:
- Heeft 't je niet veel moeite gekost, dit paard te temmen?...
Zij glimlachte en schudde het hoofd.
- Val d'Or et moi, nous nous aimons, zei ze. Dat is 't heele geheim. Dressuur, hoe streng en uitstekend ook, is niet voldoende. Il faut l'amour. 't Is door z'n gehechtheid aan mij, dat Val d'Or zich aan alles onderwerpt, dat hij, die zoo fier is, zoo passievol, zich vernedert en knielt...
Er zijn, zei ze, twee soorten van schoolrijderessen. De eerste soort zijn vrouwen, dochters of zusters van een directeur, die te gegevener tijd als schoolrijdster 'n paard bestijgen, dat al kant en klaar is gedresseerd, 'n cheval mécanique, 'n paard, dat zonder bevel zelfs z'n ooren niet beweegt... De andere soort zijn de écuyères par vocation, die hun eigen paard dresseeren, net zoo lang tot ze 't volkomen in haar macht hebben en er alles mee kunnen doen, wat ze willen.
Ze sprak voort, in een élan van opgewonden spraakzaamheid, om hem ervan te overtuigen, dat zij geheel rustig was over het onderhoud, dat zij tezamen zouden hebben en om haar eigen gejaagde gedachten te verdooven. Zij vertelde, hoe zij eerst een ander paard had gehad, een Hannoverschen grauwschimmel, een cheval sauteur idéal, maar zonder karakter, zonder bravoure, avec la raideur correcte d'un officier...
- Toen de kans zich aan me voordeed, om Val d'Or te bemachtigen, was hij vijf jaar oud, | |
| |
juist de goede leeftijd, niet te oud, niet te jong; daarvóór is 'n paard nog te dartel, te ongezeggelijk, te nerveus, - daarná, zijn z'n spieren niet meer lenig genoeg. Heb je wel 's gehoord van Loyal? dat is de légendair beste dresseur van geheel Frankrijk: die moet gezegd hebben, dat 'n paard 't geborneerdste dier der schepping is en dat hij maar één faculteit bezit: 't geheugen. En dat de eenige manier om hem te dresseeren is: cravacheeren en nog eens cravacheeren als hij wat verkeerd doet... en 'n wortel geven, als hij gehoorzaamt, ter belooning. Nu heb ik vaak goede resultaten van de eeuwige wortel gezien, maar weinig succes van de volées de coups... en mijn ondervinding is, dat 'n paard wel degelijk 'n fijne intelligentie bezit, en bovendien, Val d'Or est si distingué, il a de si bonnes manières, mon cher alezan doré...
Zij wist niet, of hij luisterde; hij keek haar wel aldoor aan, maar hij zeide geen woord. Toen beving haar weer een onrustige angst; zij zweeg en streelde het paard, totdat de rijbaan vrij zou zijn en zij opstijgen kon.
Jan Heeze keek zwijgend toe. Een paar kinderen waren tusschen de stoelen-rijen aan het gymnastiseeren; volstrekt zonder noodzaak, alleen maar voor hun pleizier; zij gingen 's morgens met hun ouders naar het circus, en daar, op linksche wijze, deden zij de kunsten der ouderen na. En het was verwonderlijk, hoeveel het voorbeeld alleen deed, zooals Virginie hem ook reeds had gezegd. Op het koord klauterden zij, en liepen er op zonder | |
| |
balanceer-stok; aan de ringen heschen zij zich op, of hingen eraan met hun knieën, en duikelden en zwaaiden, lachend van overmoed. Een grooten bal rolden zij. er op staande, gemakkelijk voort, of liepen op hun handen de heele barrière rond; er was zoo een heel clubje kinderen, dat zich dol vermaakte, en elkaar overtrof in durf.
Bij de artisten, die in half-avondcostuum of in hun overhemd oefenden, waren niet veel dames aanwezig. De dames, zei Adlersfeld altijd, komen alleen in 't circus, als ze er werkelijk noodig hebben, de jongelui loopen er heen als een soort van divertissement. Tusschen hun toeren door nemen ze in het café een kop koffie, of spelen er een partij dam... en praten er gemoedelijk over de nieuwtjes van den dag.
In een der loges zat een stelletje Japansche equilibristen te jongleeren met zilveren appels en blinkende messen; het leken flikkerende stralen, die door hun vingers schoten. Het hoofd van de Gerald-troep kwam binnen met zijn leerlingen, die er eenigszins als een bendetje straatjongens uitzagen, in hun oudste buizen en broeken, het nog niet gefriseerde lange haar met een band om het voorhoofd vast-gehouden, opdat het niet hinderend in de oogen kon vallen.
Weldra lag een artist met de borst op een kussen op den grond en deed op zijn omhooggestrekte voeten een kleinen jongen balanceeren; vlak daarnaast hielden twee mannen een leerling aan de korte ‘longe’ om hem den salto mortale te leeren; met vurigen ijver oefenden een paar | |
| |
jongelui ‘het wiel’; een groep acrobaten vormde een levende pyramide, die telkens in elkander stortte, maar dadelijk weer werd opgebouwd; en overal heerschte dezelfde orde en regelmaat, en allen voerden den arbeid uit met den meesten ernst en het grootste geduld.
In de manege liet Virginie, toen zij aan de beurt kwam, haar paard den Spaanschen tred maken, stilstaande op de plaats, en noodzaakte het dier, door telkens een karwats-tikje, tot een changement de pied. Waarom bleefhij hier eigenlijk? dacht Jan Heeze bij zichzelf. Nu was het, alsof hij op haar wachtte, en dat immers wilde zij nooit? Hij was in gedachten blijven staan, en had de tooneelen onverschillig aanschouwd, maar eigenlijk wist hij nu wel, dat hij aldoor vervuld was geweest van dit eene, dit eene: het onderhoud, dat hij straks met haar hebben zou. Hij kon nu niet goed zinnen formuleeren, of zich voorstellen wat hij vragen en wat zij antwoorden zou... maar aldoor voelde hij, hoe innerlijk ontroerd hij was, en hoe het gewicht van hun samenkomst hem drukte. Ofschoon hij het niet realiseerde, werd hij toch als een onrust, die suisde door zijn bloed gewaar, het besef, dat hij bij het gesprek, dat zij samen zouden hebben, alles zou kunnen winnen, of... alles verliezen...
Het duurde niet lang, of Virginie kwam terug met Val d'Or aan den teugel. Aanstonds nam hij het paard van haar over.
- Ik kom vanmiddag om vier uur, zeide hij.
Zij ging hem voorbij, zonder antwoord te geven, maar hij wist, dat zij hem had verstaan.
| |
| |
| |
II.
Op vreemd-sterke wijze werd hij, toen hij 's middags naar haar woning ging, herinnerd aan het bezoek, dat hij haar voor de eerste maal bracht. Hoe hevig was hij toen onder den indruk geweest, en hoe had haar lieftalligheid hem over zijn onzekerheid heen-geholpen, en hem opgewekt uit het zwaar gevoel van bedwelming. Hij voelde zich nu wel veel sterker en vastbeslotener dan die eerste maal. Het was of hij in de tusschenliggende dagen krachtiger, ouder geworden was. Zijn zwevende gevoelens schenen zich te hebben geconcentreerd; zij maakten hem niet meer zoo physiek ellendig als in het begin, toen alle gewaarwordingen met zoo overweldigende inteusiteit op hem waren ingestormd. Zijn leven was hem toen voorgekomen als de speelbal van het lot, in welk spel hij machteloos had te berusten. Nu scheen het hem, als was hij weer meester geworden over zijn eigen bestaan, en zou hij het kunnen richten naar zijn wil.
Zij ontving hem met een vriendelijke reserve, die hem pijnlijk aandeed; hij zag haar koel en welbeheerscht, waar hij haar zoo graag spontaan en hartelijk had gezien. Maar zoodra hij zat, bemerkte hij, dat zij onder haar bedaardheid een groote nervositeit verborg, en hij kreeg medelijden met haar, een onberedeneerd, zacht medelijden, dat het hem onmogelijk maakte, hard tegen haar op te treden.
| |
| |
Zij dacht, dat hij er opnieuw over wilde beginnen, hoe er tusschen henbeiden geen vriendschap mogelijk kon zijn. Zij had zich daarop voorbereid, en zich sterk gesuggereerd welke houding zij had aan te nemen. Na uren van martelenden zelfstrijd was zij tot het besluit gekomen, dat zij hem moest laten gaan uit haar leven. Hem nog langer in haar nabijheid houden door de charme harer onuitgesproken liefde, zou een schande, een zonde zijn. Nooit, dit voelde zij als een onmeedoogende zekerheid, zelfs niet voor korten tijd, konden zij samen gelukkig zijn. Zij waren uit te zeer verschillende milieu's voort-gekomen, te zeer van elkaar gescheiden door afkomst en beschaving... zij had haar leven alreeds geleefd, en de liefde te vaak misbruikt, dan dat zij die nog echt en ongerept kon geven en ontvangen. Zij wilde heen-gaan uit zijn leven... nú kon zij nog een mooie, teedere herinnering voor hem zijn... later niet meer.
Maar zijn eerste vraag trof haar met de felheid van een slag. Hierop was zij niet voorbereid...
- Wat bestaat er, of heeft er bestaan tusschen jou en Georges Mercadier?
Ondanks zijn stelligen wil om deze woorden uit te spreken, hoorde hij zelf zijn stem van emotie klankloos en bevend zijn.
Zij hoorde het niet. Zij hoorde slechts de vreeselijke woorden, die op haar indrongen met vlijmende kracht. En een oogenblik scheen haar hart stil te staan. Toen, zonder wil, zonder gedachte, alleen gehoor gevende aan den onbewusten impuls om zichzelve te redden, zeide zij:
| |
| |
- Niets.
Onmiddellijk geloofde hij haar, zoo sterk stond hij onder haar suggestie. Maar in haar angst herleefde haar kracht. Zij keek hem aan met een blik vol vorschend verwijt, en in haar wanhoop werd zij heftig, en lokte zijn woorden uit:
- Waarom vraag je dat? Wat beteekent 't dat je dit vraagt? Wie heeft me belasterd? Wie geloof je méer dan mij? O, zeg 't, zeg 't toch, wat voor slechts je van me denkt, zeg 't maar, dat je me houdt voor leugenachtig en valsch, dat je me houdt voor 'n bedriegster... zeg 't, zeg 't rond-uit...
- Virginie! riep hij, en greep haar hand, maar zij rukte zich los, en met den moed der radeloosheid kreet zij:
- Er is niets tusschen mij en die jongen, en nooit ook geweest, ik haat 'm, ik verafschuw 'm, hij is brutaal en onbeschaamd, ik haat 'm, omdat hij me in verdenking brengt... Er is niets... er is niets... waarom geloof je me niet...
- Maar ik geloof je wél, riep hij, verschrikt door haar hartstochtelijkheid, kind, kind, wees stil...
Maar zij ging voort met betoogen en klagen, totdat zij zich had opgewonden tot een acces van tranen. En tusschen haar snikken door jammerde zij nog steeds, dat er niets was, dat iedereen haar ondergang wilde, dat allen tegen haar samenspanden en dat hij daar nu óok al aan meedeed, en dat hij maar weg moest gaan en haar alleen laten... ach, ga toch weg, ga weg...
| |
| |
Door haar bewogenheid werd hij zelf ten diepste ontroerd. Hij dacht - wat moest hij anders denken? - dat zij gedreven werd door haar gevoel voor hèm, om zoo onstuimig haar onschuld te bekennen, om op zóo felle wijze zijn argwaan af te keeren. Hij nam haar zachtjes in zijn armen en suste haar, maar na een enkel oogenblik vermeesterde de onrust haar weer; zij maakte zich los en schoof van hem weg en keek hem aan met verbijsterde oogen en vroeg met haar zenuwstem:
- En waarom vroeg je het? Wie heeft je op die gedachte gebracht? Verzwijg me niets, ik wil nu alles weten... Wie heeft gelogen...: hij?
Hij trachtte haar te overreden, om zijn vraag niet zoo zwaar op te nemen. Het was een invallende gedachte geweest, gisteren, omdat Georges Mercadier hem zoo geringschattend had aangezien en later... toen hem opeens was gebleken, dat Georges Mercadier niet de oppervlakkige jongen was, voor wien hij hem steeds had gehouden...
- Dat is hij wèl, brak zij heftig zijn woorden af. Hij is oppervlakkig, leeghoofdig, hij is pedant, hij is onbeschaafd... hij is... hij is... O, hoe kan je toch denken, dat ik... dat ik...
Zij schreide, het hoofd verborgen in haar armen en hij beproefde met zijn liefste teederheid haar te troosten. En eindelijk fluisterde hij dicht aan haar oor:
- Vergeef me... vergeef me maar...
Zij haalde diep adem met een langen, schokkenden zucht en drukte de handen tegen haar | |
| |
brandende oogen. Zij schaamde zich over de uitwerking van haar leugen, zij schaamde, zij schaamde zich...
- Kom, zei hij, en vlijde haar in zijn armen en streelde haar over het gloeiend hoofd, laten we deze scène vergeten... Ik geloof je... ik geloof elk woord wat je zegt, want... ik heb je lief...
Eén seconde genoot zij van de woorden, die, zij wist het, zij hem verbieden moest uit te spreken. Met een zenuwachtig lachje richtte zij zich op:
- Ik ben dwaas... zei ze, en probeerde haar verwarde haren glad te strijken. Nu zie je eens, hoe ongeëquilibreerd ik ben... Een hokkend snikje deed haar even ophouden. Toe, als je heel lief wil zijn, dan ga je nu weg...
- O, neen, zei hij heel zacht, nu ga ik niet. Zou ik gaan, nu je me juist hebt laten begrijpen...
- Wat?
- Dat je... van me houdt.
- Dat is niet waar! zei ze, bevreesd en snel. Ik heb niets gezegd, niets gedaan...
- Je hebt me bekend, dat je niet van... die ander houdt. Je hebt er om gehuild, en je ben driftig geworden, alleen, omdat je dacht, dat ik 't veronderstelde. Liefste... je zou toch nooit zoo heftig geworden zijn, als je niet...
Hij had gelijk, o, hij had gelijk. Zou zij ooit zoo erbarmelijk, zoo krampachtig hebben gelogen, wanneer zij niet van hem hield...? Maar hier dreigde een nieuw gevaar, en een waarop zij niet verdacht was geweest, een nog veel grooter gevaar... en | |
| |
waartegen haar krachten misschien niet meer bestand zouden zijn...
- Ach, zei ze zwak, waarom spaar je me niet... Ik heb 't je gezegd en je bewezen, en je was overtuigd, dat er tusschen ons beiden nooit van liefde sprake kon zijn. Laat me... laat me met rust...
- Wil ik dan, vroeg hij, en nam haar hoofd in zijn beide handen, zou ik dan ooit iets anders willen... dan jouw geluk?... Liefste... vertrouw op mij... vertrouw je aan me toe...
Haar adem hijgde van bedwongen snikken; hij zag, hoe een zenuw-crisis haar bedreigde en hij liet haar los. Wat was er toch, dat haar zoo'n smart veroorzaken kon... O, waarom sprak zij zich niet tegen hem uit... waarom maakte zij de dingen zoo gecompliceerd, die zoo eenvoudig, zoo goed konden zijn...
Hij bleef even zwijgen, om haar de gelegenheid te geven, weer tot zichzelve te komen. Toen zei hij zacht, maar met grooten ernst:
- Liefste... er is nooit 'n oogenblik geweest, waarop we elkaar volkomen hebben begrepen. En dat komt... omdat je je innigste gedachten mij verzwijgt...
Dat hij haar onwaarheid voelde, ondanks al haar pogingen, om oprecht te schijnen, bracht haar tot wanhoop. Wat moest zij nu nog zeggen, om hem rust te geven... om haar eigenlijk wezen nog te bemantelen... om hèm te redden van de smart der ontdekking... zichzelve de ellende van zijn verachting te sparen...
| |
| |
Maar zwijgen kon zij niet, daar hij in zijn eigen opvatting geen gelijk hebben mocht... De gedachten dwarrelden zoo zonderling door elkaar in haar hoofd... het was bijna gedaan met haar kracht...
- Je vergist je... zei ze. Ik heb me altijd volmaakt tegen je uitgesproken. Ik heb je niets verborgen... ik heb je, als m'n heilige overtuiging, gezegd, dat wij samen nooit gelukkig kunnen worden, zelfs niet voor 'n korte tijd... er is niets vreemds, niets verzwegens in me, als je me maar duidelijk wil verstaan. Wat begrijp je niet in me...: dat ik niet... van je houd...?
- Dat zou ik begrijpen, zei hij, als... 't de waarheid was. Als je tegen me zei: ik houd niet van je... zóó, dat ik 't kon gelooven, - dan zou ik moeten berusten. En ik zóu ook berusten. Dan zou ik je niet langer lastig vallen... ik zou verdriet hebben, ik zou veel meer lijden, dan je kon vermoeden, maar... ik zou je met vrede laten. Nu kan ik dat niet. Want... ik kan niet aannemen, dat ik je absoluut onverschillig ben. Noem me ijdel, noem me ingebeeld, noem me wat je wilt... maar ik kan 't niet gelooven.
Ach... hij had gelijk... Zij had hem lief, voor de eerste maal van haar leven met een gevoel, dat echt en puur en vrij van zelfzucht was. Had zij hem minder lief gehad... had zij minder eerbied voor zijn persoonlijkheid... dan zou zij al lang hebben toegegeven aan haar verlangen, om een kort geluk met hem te doorleven. Nu zag zij | |
| |
helder en objectief, en wilde hem beschermen tegen zoo eene als zij...
Zij trok met een laatste inspanning al haar krachten samen en zei:
- Dat je mij niet onverschillig ben, daarin heb je gelijk. Ik heb je dadelijk gewaardeerd als vriend. Maar dat zulk een verhouding tusschen ons niet mogelijk is, dat komt, omdat jij je verbeeldt liefde voor mij te voelen...
- Verbeeld ik me dat... en dat kan je zeggen, jij, die alles weet? Jij, die weet, hoe aangegrepen ik ben geworden, toen ik je voor de eerste maal zag, die weet, hoe physiek ellendig ik ben geweest, die weet, dat ik alleen om jou aan 't circus ben gekomen, dat 'k m'n heele toekomstige carrière in de waagschaal heb gesteld, om jou, om jou... jij, die weet, hoe bevangen ik was, toen ik je voor de eerste maal sprak... die in al m'n gedragingen m'n liefde moet hebben gezien... Aan mij kan je niet twijfelen, Virginie. En je twijfelt ook niet. Je wéét, dat ik je liefheb...
- Ik weet, zei ze nog eens, dat jij je dat verbeeldt. Maar juist de heftigheid, waarmee je gevoel je overweldigd heeft, is 't bewijs voor de korte duur ervan. 't Is 'n vuur, dat zichzelf verteert. De hartstocht houdt z'n felheid altijd voor 'n teeken, dat hij eeuwig zal blijven bestaan... maar juist, hoe heviger de vlam oplaait, hoe sneller die wordt gebluscht...
- Je praat wel heel lichtzinnig, zei hij niet zonder bitterheid, over wat voor mij is de diepste, de hoogste ernst.
| |
| |
Lichtzinnig... het woord gaf haar een schok. Hij wist niet, wat hij zeide... maar het waarschuwde haar toch, om uiterst op haar hoede te zijn.
- Och, zei ze met een droevig lachje, je blijkt niet zoo veel menschenkennis te hebben als ik, dat je me dat niet toestemmen wil. Maar ook dit kan ik je nog zeggen, dat je ‘liefde’ nu al, nú al, misschien veel minder zou zijn, wanneer je bij mij geen tegenkanting had ondervonden.
Hij voelde zich nerveus en verward. De harde ongevoeligheid, waarmede zij haar drogredenen uitsprak, kwetste hem en maakte hem onrustig en kil. Zou hij zich dan toch vergissen, en had zij gelijk, als zij beweerde, alleen van hem te houden als vriend?...
- Ik ben hier gekomen, zei hij, om je de verklaring te vragen, waarom ik niet méér dan je vriend mag zijn... omdat... ja, omdat ik zoo zeker meende, dat je wèl om me gaf. Is dat niet zoo... vergis ik me toch... ondanks m'n intuïtie, die ik onbedriegelijk voel, zeg 't me dan, zeg 't me eerlijk, oog in oog: ik houd niet van je, ik heb je niet lief... en ik kan nooit van je houden.
Sterk perste zij de vingertoppen tegen de slapen van haar gebogen hoofd. Als zij nu de kracht vond, om te antwoorden, zooals zij antwoorden moest... dan was alles uit tusschen hen. Hij zou heengaan... en ‘haar met vrede laten’, zooals hij had gezegd. En aldoor, aldoor, terwijl zij het oogenblik nog rekte, klonk het met wilde drift door haar heen: o, god, laat me gelukkig zijn, al moest de dood er op volgen... Le bonheur! le | |
| |
bonheur! et la mort après, et la mort avec...
- Zeg 't dan, drong hij aan. Wees tenminste zoo barmhartig me niet langer in spanning te houden...
Zij wist, dat haar liefde moest overwinnen, dat zij zichzelve te verloochenen had... maar zij kon niet, - haar egoïsme overwon en zij zeide, wat zij niet wilde zeggen, wat zij niet zeggen mocht:
- En als ik je dat zeg, en zij keek hem aan met oogen, die glansden van teederheid, dan ga je weg en ik zie je nooit, nooit meer terug... Waarom gun je me niet, wat ik zoo innig verlang en wat ik nóóit heb gehad, 'n vriend... 'n vriend... Wees goed voor me, heb medelijden... ga niet weg, laat me niet alleen...
Hij strekte zijn armen naar haar uit in een impulsief gebaar, maar zij week terug vol angst.
- Dat niet... dat niet... zei ze, en het schreien drong weer aan in haar stem. Ik smeek je... beheersch jezelf... en wees niets dan m'n vriend... m'n lieve vriend, die me troost en die me 't leven helpt dragen... Vergeef me, vergeef me, als ik zelfzuchtig te veel van je vraag... maar ik kan je, ik kan je niet missen...
Haar hulpeloosheid maakte hem weer als altijd week; zijn innigste goedheid ging naar haar uit en immers het mééste, wat hij steeds had gewild, was háar gelukkig te maken...
Toch, terwijl hij haar hand vatte en die niet meer los-liet, zei hij:
- Als je me maar zei, als ik maar begrijpen kon, waarom je niet wil, dat ik je m'n liefde geef...
| |
| |
- Ik zal 't je nóg eens zeggen, maar vraag 't dan ook niet meer... Omdat ten eerste onze uiterlijke omstandigheden te onvereenigbaar zijn... dat stem je me toch toe?...
Hij zweeg een oogenblik; en vóor hij daarna woorden had kunnen vinden, ging zij al weer verder:
- Je stemt 't toe. En wat onze innerlijke wezens betreft, die lijken te véél op elkaar... Twee melancholische menschen kunnen elkaar nóoit gelukkig maken; ze drukken elkaar neer; ze verlangen iets van elkaar, wat ze geen van beiden in staat zijn te geven. O, dat begrijp je óók. En daarom, daarom kan er alleen tusschen ons van 'n rustige vriendschap sprake zijn en nóóit van liefde. 'n Vriendschap behoedt ons voor desillusie en blijft altijd iets zachts en liefs in ons leven; de liefde zal ons ellendig maken en ons elkaar ten slotte doen haten...
Zij was al heftiger en hartstochtelijker gaan spreken en haar oogen waren donker van opgewondenheid. En hij wist niet hoe het was, dat hij zich alwéer door haar liet beheerschen, zoodat de toestand toch weer dezelfde bleef. En hoewel diep in hem de onwil woelde en hij het anders verlangde, toch scheen zijn oppervlakkig verstand haar gelijk te moeten geven. En door zijn zwijgen onderwierp hij zich weer aan haar.
Zij zat stil en bespiedde zijn gezicht en zij ried dat zij hem had overwonnen. Maar de onrust in haar ziel bedaarde niet. Integendeel, het begon in haar te klagen van smartelijk verlangen... | |
| |
houd je van me? dacht zij. Je houdt van me, nietwaar? O, waarom laat je je dan overtuigen, waarom maak je m'n stem niet stil door je liefkoozingen... Heb me lief... heb me lief...
Hij streek zich herhaaldelijk met de hand over het hoofd, als om de gedachten, die maar aldoor weer opkomen wilden, te verdooven. Hij kon zich niet onttrekken aan de sfeer der suggestie, waarin zij hem hield besloten. Hij voelde, dat hij zich weer, alwéer, zou onderwerpen...
- Is 't waar, vroeg hij, zeg me, is 't de waarachtige waarheid, dat m'n liefde je niet gelukkig zou maken?
- Ja!... riep zij met het élan der wanhoop, rillende van haar leugen. Ja, dat is waar, geloof me, geloof me, ik bid je!...
Hij drukte zijn lippen op de hand, die hij nog in de zijne hield en liet die toen los met een zucht.
- Ik moet je gelooven, zei hij. En toch... maar hij maakte zijn zin niet af.
En toen hij, niet in staat het onderhoud nog langer te rekken, was opgestaan, en heenging, vond zij nog de kracht zijn afscheid te beantwoorden met een kalmen groet. Maar toen hij de deur achter zich had gesloten, bleef zij, die de overwinning had behaald, achter als een verslagene. Zij drukte haar hoofd in de kussens van den divan, en in haar kreunde en snikte aldoor dit ééne woord: Liefste... m'n liefste... m'n liefste...
| |
| |
| |
III.
En nu was zij alleen met Georges Mercadier en op zelfverdediging aangewezen. Want Georges was niet barmhartig en goed, zooals hij... maar brutaal, egoïst. Hij had met haar gesproken, op een manier, die bewees, hoezeer hij wist, dat zij zich in zijn macht bevond... en zij had geluisterd, terwijl de opstand in haar ziel wies en wies...
- Je hebt me laatst gezegd, dat er tusschen jou en die man niets dan vriendschap bestond, is dat nu nog zoo, Virginie?
- Ja.
- Is dat nu nóg zoo? herhaalde hij, als had zij niets geantwoord, en nu een tikje ironischer.
- Ja, zeg ik je!
- Stuif niet zoo op... 't is maar, zie je, dat ik dat bezwaarlijk kan gelooven.
Zij haalde bruusk de schouders op.
- Ik hield hem voor 'n goedige, onnoozele kerel, maar 't is me gebleken, dat hij dit niet is. En daarom, begrijp je, kan ik me niet goed voorstellen, dat hij jou maar zoo gedwee met zich zou laten spelen, dat hij tevreden met ‘vriendschap’ zou zijn.
- Neen! viel zij in, dat iemand tevreden met vriendschap zou zijn, dat kan jij je niet voorstellen, jij kan niet anders dan de dingen grof en leelijk zien.
Even was hij op het punt om boos te worden, toen zei hij, toch nog scherp:
| |
| |
- Ik kan in géén geval de dingen ideaal zien in verband met jou en 'n man, - dat moet je me niet kwalijk nemen. Vriendschap! wie heeft ooit van zoo iets dwaas' gehoord, en wie zou niet denken, dat dat woord de schoone schijn is voor...
Zij kampte om haar bedaardheid te behouden.
- Je denkt, dat je me heel goed kent en dat je me daarom maar straffeloos kan beleedigen. Maar ik zeg je: je weet niets van me. Dacht je, dat ik m'n innerlijke natuur aan jou zou hebben geopenbaard? Jij, die niets voor me bent geweest, dan 'n tijdelijk amusement, 'n toevallige ontmoeting, die niets in m'n leven beteekend heeft?
Haar hoonende toon deed hem het bloed met drift naar het gelaat stijgen. Hij had het dadelijk gevoeld, dat er een verkoeling in hun verhouding was gekomen, sinds haar ‘vriendschap’ voor dien anderen man. En hij vertrouwde haar niet. Hij verdacht haar ervan, dat zij met hem wilde breken en haar woorden: jij, die niets voor me ben geweest, versterkten hem in die opinie. Maar waarom loog zij dan, en stelde haar nieuwe liefde als vriendschap voor...
- Je zegt, dat ik denk je straffeloos te kunnen beleedigen, maar jij doet 't mij. Ben ik werkelijk zoo weinig, zoo niets in je leven geweest?
Het was niet alleen ijdelheid, die hem zoo deed spreken. Hij had wel altijd gedacht, dat hun verbintenis maar een tijdelijke zou zijn, maar haar plotseling opgetreden koelheid en zijn... jaloezie, schenen zijn hartstocht weer met de eerste kracht te hebben doen herleven.
| |
| |
- Dat is niet waar! zei hij, ofschoon zij niet geantwoord had. Je zou 'n leugen zeggen, als je dat beweerde. Maar waarom ben je niet oprecht tegen me. Waarom beken je niet: jij hebt afgedaan, ik heb 'n nieuwe liefde gevonden?
- Omdat 't niet waar is! kreet zij heftig. Ik heb geen nieuwe liefde gevonden!
- En waarom, vroeg hij, behandel je mij dan zóó? Waarom moet ik dan plaats maken voor die man?
- Dat is 't niet... je begrijpt 't niet... 't Een staat heelemaal niet in verband met 't ander. Ik heb hem niet lief... en ook jou heb ik niet lief... ik heb je nooit liefgehad...
Zij hield op. Zij verwarde zich in haar leugens. Zij wist niet meer, wat waar was en onwaar. O, zou zij zich dan nooit meer, nooit meer kunnen verheffen onder de ellende, die zij over haar eigen hoofd had gehaald?...
Hij had alleen: ik heb hem niet lief, gehoord. Sprak zij de waarheid? Bedroog zij hem? Er was iets onbegrijpelijks in haar, iets zóó vreemds, alsof zij de waarheid sprak, en toch loog...
- Je hebt hem met lief?
- Neen!... neen!
- Zweer je me dat?
- O, ik zweer 't, zei ze machteloos. Martel me niet langer... laat me met rust...
- Ik martel je niet, zei hij, en legde zijn warme, vaste vingers om haar pols. Jij martelt mij. Ik heb toch wel recht om je dit te vragen, dat recht heb je me zelf gegeven. Zeg me, hoe komt 't, | |
| |
dat de lui over jou en die van Wermeloo lachen, hoe komt 't, dat jullie samen worden gezien, als er toch niets tusschen jullie bestaat? hoe komt 't, dat je mij zoo hard behandelt... je moet me dat alles zeggen.
Zij haalde diep adem. Met te weigeren won zij niets. Zij moest zorgen, dat zijn argwaan verdween, opdat hij haar niet aan Jan Heeze verried, en hem tegelijk aan het verstand brengen, dat alles tusschen hem en haar uit moest zijn... Zij begon te spreken met een bevende, onzekere stem, die allengs vaster werd en beslister.
- Hoe 't komt, dat er gelachen wordt over hem... en mij? Omdat de lui kinderachtig en nieuwsgierig zijn, en graag dubbelzinnig praten. Dat weet je zoo goed als ik. En waarom we samen spreken en 'n enkele maal samen hebben gewandeld? Omdat... hij me had opgemerkt door m'n droefgeestigheid... ook hij is melancholisch van aard... en daardoor had hij sympathie voor me, medelijden met me misschien. We hebben samen gepraat... en hij heeft me gezegd, dat hij m'n vriend wil zijn, die me helpt als hij kan... en ook ik heb nooit iets anders gewenscht. Vraag 't hèm, buiten mij om... hij zal je 't zelfde zeggen. Er zal nooit iets van liefde tusschen ons zijn... nooit... nooit...
Zij merkte tot haar schrik, dat er een jammerende klank kwam in haar stem en snel sprak zij voort, in een drift van woorden.
- Je begrijpt 't toch zelf... Hij en ik... staan veel te ver van elkaar, te ver... te ver... | |
| |
Hij is 'n man uit ‘de beschaafde wereld,’ die door tijdelijke omstandigheden onder ons verkeert, maar die weldra weer terug zal gaan in z'n eigen sfeer. En ik... ik ben er een, die leeft in de groote voltige... die haar leven doorfladdert zonder houvast... die zwerft van her naar der... zoekende... zoekende zonder te vinden. Ik ben als 'n los-geslagen blad, dat dwarrelt op de winden, dat meegenomen wordt, omhoog, omlaag, en dat ten slotte misschien... in de modder zal worden vertreden... Dat ben ik... dat ben ik... en hij...
Haar adem hijgde, zij slikte herhaaldelijk om haar ontroering te bedwingen. Want zij moest nog verder gaan, en hem overtuigen, zoodat hij haar niet langer kwelde, en zweeg...
- Hij en ik, die beiden bukken onder de ban van de weemoed, hoe zou er tusschen ons van liefde sprake kunnen zijn, hoe zouden we elkaar geluk kunnen geven, wij die niets bezitten aan innerlijke vreugde, wij, die zoo arm zijn, zoo arm...
Maar zij kon met meer. De zelfkwelling werd te groot en hartstochtelijk riep zij:
- Maar waarom verdedig ik me tegenover jou. Wat gaat 't je aan, wat ik doe, wat ik wil... Nu is 't genoeg, ga nu weg, ik kan je niet langer verdragen...
Hij boog zich over haar heen.
- Weg-gaan?... nu je me zoo gelukkig maakt door je woorden?
- Gelukkig? vroeg zij smalend. Wat bedoel je toch? Heb je dan nog niet begrepen, dat 't uit tusschen ons moet zijn?
| |
| |
- Uit? Dat kan je niet meenen... Hij omgreep haar met zijn sterke armen en trok haar dicht naar zich toe. Uit?... Zie me 's aan? zie me 's aan?
Zij keek hem aan, en hij schrikte toch van haar feilen blik. Was het ernst bij haar? En geen caprice? geen tijdelijke luim? Hij had haar altijd onevenwichtig gekend, heel onvriendelijk vaak en ongeduldig en bits, maar zóó was zij toch nog nimmer geweest.
- Kom, zei hij, je hebt nu lang genoeg onaardig tegen me gedaan. Maak 't maar weer goed... geef me 'n zoen...
Hij bukte zijn hoofd, zijn lippen zochten de hare, maar zij ontrok zich hem snel.
- Laat me met rust! riep zij, ik waarschuw je... Ik houd niet van je... ik haat je!... ik heb je nooit liefgehad...
Thans verstond hij het duidelijk: ik heb je nooit liefgehad... en met een eigenaardige, pijnlijke gewaarwording, alsof hij die woorden méer had gehoord.
Hij omsloot haar zoo vast met zijn armen, dat hij de hare tegen haar lichaam klemde en haar alle verweer belette. En terwijl zij machteloos was in het geweld zijner omhelzing, fluisterde hij dringend:
- Je hebt me nooit liefgehad... kan je dat volhouden... nooit?... nooit?... Dat is niet waar, hè, dat is niet waar?
Haar oogen vielen dicht. Een komende bewusteloosheid verlamde haar kracht. Zij verdedigde haar | |
| |
lippen niet meer en hij nam bezit ervan met een hartstocht, die haar bedwelmde.
En aldoor herhaalde hij, hijgend en opgewonden:
- Je hebt me nooit liefgehad... zeg 't dan, zeg 't dan... nooit?
Zij kon het niet zeggen. Zij had hem nooit liefgehad... en toch... wèl liefgehad... zij wist het niet meer. Zij verstond hem niet langer, terwijl hij bewijzen noemde van haar liefde voor hem en haar de zijne bezwoer... in haar doffe, vermoeide hersenen was een gedachte aan het werk, die haar al bewuster en helderder werd.
Waarom... als zij toch tot ondergang was gedoemd... waarom dan nog te strijden tegen het noodlot, dat haar nederdrukte met ijzeren hand... waarom zich maar niet te laten gaan, willoos, beseffeloos, geresigneerd. Door haar eigen schuld was zij in Georges macht geraakt. Door haar eigen schuld was een liefdesverhouding tusschen haar en den liefste een onmogelijkheid geworden. Zij had het gevoeld: zij moest breken met hèm... òf met Georges breken. En breken met Georges... dat kon zij niet...
Zij wist, dat hij, als zij doorzette, onmeedoogend zou zijn. Dat hij desnoods naar Jean zou gaan, en dezen alles vertellen. En dan...
Alles wat zij verhinderen wilde, zou dan gebeuren. Haar liefste zou alles weten, wat hij niet weten mocht... en met ellende voor beiden zou hun liefde eindigen, en met schande en verachting voor háár...
Zij had zich willen voordoen als ontbaatzuchtig | |
| |
en rein, en aldoor in zichzelve gezegd, dat dit was terwille van hèm... om hèm te sparen...
Maar nu haar liefde zooveel inniger was geworden, nu wist zij wel: het was óók voor zichzelve... om zichzelve te sparen...
Maar het kon niet. Hij zou alles van haar te weten komen, als zij niet toegaf aan Georges Mercadier.
O, kon zij maar sterven. Maar ook dat mocht zij niet. Want ook daardoor zou hij alles begrijpen. En tot het laatste toe moest zij zich kunnen verdedigen... moest zij den schijn bewaren, zijner waardig te zijn...
Later, o, later, als zij geheel uit zijn leven verdwenen was, dan zou zij ongetwijfeld wel eens een ‘ongeluk’ krijgen met haar paard, het voorland van zoovele artisten...
Zij moest nu sterk zijn, en handelen voor zichzelf en hem. Zij moest een onoverkomelijken hinderpaal stellen tusschen henbeiden, waardoor hij zich niet meer zou kunnen uiten over zijn liefde. Waardoor hij ‘begrijpen’ zou, waarom hij alleen maar haar vriend mocht zijn...
Zij lag, nog altijd vast door Georges' armen omsloten, met haar hoofd tegen zijn schouder. Een ziekelijke zucht naar zelfopoffering had haar bevangen; al haar zenuwen trilden van gespannen verlangen naar een heroïsche daad. Zij wilde zichzelve ten offer geven, om haar liefste te redden van zelfsmaad en smart. Zij zou hem behoeden voor de ontzettendste ontgoocheling, die een man kan doorstaan: dat zijn liefde een oneer is, want zijn liefste een vrouw der schande...
| |
| |
Neen, hij moest terug-gaan in zijn eigen sfeer met het besef, dat zij, die hij zijn liefde gaf, deze waardig was geweest, ofschoon zij die ook niet beantwoorden kon...
En toen Georges zei, nog altijd in den wensch om haar te bewijzen, dat zij wèl en innig van hem gehouden had:
- En weet je wel... hoe je me hebt beloofd... als ons engagement hier bij Schumann ten einde was, dan met me mee te gaan naar Londen... Weet je dat wel?
Toen antwoordde zij, alsof haar gedachten niet steeds verre van hem hadden gedwaald, en alsof zij aldoor zijn gesprek had gevolgd:
- Ja, dat herinner ik mij.
- En zal je je belofte houden?...
Zij dacht na. Met groote snelheid verdrong de eene gedachte de andere. Wanneer zij haar voornemen volvoerde, wat veranderde er dan voor haar? Immers niets. En lang zou het toch nooit kunnen duren. Zij voelde het duidelijk, haar krachten waren uitgeleefd... Zij naderde langzaam het einde...
Als in clairvoyance zag zij den toestand, zooals die wezen zou, nadat zij haar beslissing nam. Zij zou zichzelve een krachtigen steun hebben gegeven, zij zou zich kunnen verdedigen met grooter energie, tegen de betuigingen van Jean's liefde, die haar zouden overwinnen, als zij geen hulp kreeg van anderen kant. Zij zou een hinderpaal tusschen hen hebben gesteld, die niet was omver te halen. En zij zou aan allen laster, die er over haar ging, het zwijgen hebben opgelegd...
| |
| |
Zij moest het doen. Zij voelde zich, tenwille van haar liefde tot de offering van zichzelf in staat. Zij zou ellendig zijn... maar zij was nu óok ellendig... Er zou niets veranderen... het bleef alles gelijk voor haar.
Maar eensklaps schrikte zij. De woorden kwamen haar te binnen, die zij tegen Jean had gezegd over Georges...: Ik haat hem, ik verafschuw hem, hij is leeghoofdig en onbeschaafd... Hoe zouden deze heftige uitingen ooit overeen te brengen zijn, met haar latere handelwijze...
Een moedeloosheid beving haar. Zou het haar zelfs niet zijn gegund zichzelve te verloochenen en voor zichzelve te weten, dat zij een sterke en nobele daad had volbracht?... Haar zieke hoofd verwarde de dingen, en zij zag in den chaos geen uitweg weer. Een seconde drong met gloeiend geweld de begeerte door haar heen, om, zij 't door een moord, zich te bevrijden van den gehaten man. Een snelle, prikkelende kramp trok door haar armen; haar kaken sloegen met kracht op elkaar. En toen... rees eensklaps, hoog boven alle woelingen en angsten uit, het gevoel van haar liefde voor den liefste, den liefste... En een kalmte kwam over haar, een stilte en zekerheid, als van hem, die afgedaan heeft met alle aardsche kommer en zorg, voor wien smart en vrees nog slechts ijle schaduwen zijn, omdat hij opgenomen is in de sfeer van eeuwigen vrede...
Zij leefde boven haar leven in deze momenten van zenuwspanning, die tot luciditeit was verhoogd. Zij wist nu volkomen, wat zij moest zeg- | |
| |
gen en doen, omdat het goed was, wat zij wilde, en tot het beoogde doel leiden zou, ondanks alles wat er tegen in scheen te gaan.
En toen herhaalde Georges Mercadier zijn vraag, alsof er tusschen deze en de eerste maal maar enkele oogenblikken waren verloopen:
- Zal je je belofte ook houden?
- Ja, antwoorde zij. Dat zal ik.
Verrast keek hij op. Nooit had hij durven hopen op dezen ommekeer, na haar hartstochtelijke woorden van straks. Hij had dus gelijk gehad, en haar houding was niets dan een luim, zooals hij er al zoo velen met haar had doorgemaakt. Zij was geen zachte, meegaande vrouw; in ongetemde wildheid bruiste het bloed door haar aderen, en menigen twist hadden zij doorvochten, omdat ook hij geen gedweeë natuur bezat...
Hij drukte haar hoofd aan zijn borst in een spontane dankbaarheid, niets durvende zeggen, uit vrees, haar goede gezindheid weer te verstoren. Maar zij sprak zelve voort:
- Ik wil niet alleen met je meegaan... ik wil nog méer. Ik wil je trouwen.
- Wil je dat?... riep hij, donkerrood wordende. Hij legde zijn handen op haar schouders en hield haar van zich af, om haar in de oogen te kunnen zien, en in blijde verbazing blikte hij haar in het koud, onaangedaan gelaat. Hij was nog jong genoeg, om er trotsch op te wezen, dat hij aan alle artisten kon toonen Virginie Loisset, de kunstenares en de liefdevrouw, voor zich te hebben ‘veroverd’.
| |
| |
- O, jij! riep hij. Nu vergeef ik je alles, je hardheid van straks, waarmee je me zoo hebt gepijnigd, al je leelijke, leelijke dingen tegen mij, je maakt nu alles weer goed! Ik houd van je en jij houdt tóch van mij, toch, toch van mij!...
Zijn jongensachtige blijdschap, die hem straalde van het opgewonden gezicht, verwonderde haar. Zij zag in haar woorden geen oorzaak tot vreugde voor hem. Zij gebruikte hem slechts als middel voor een practische beweegreden; en bijna had zij gevraagd: waarom ben je zoo blij? want zij had veeleer gedacht, dat zij haar zaak bij hem zou moeten bepleiten, eer hij toestemmen wou. Maar te juister tijd hield zij haar woorden nog in. Hij wist immers niets? Neen, hij wist niets...
- Wat ben je lief, zei hij en trok haar weer met onstuimigheid aan zijn borst. Nu ben je van mij, voor altijd, altijd van mij, en iedereen zal me benijden, omdat je alleen van mij ben, van mij, van mij...
Nu begon zij iets van hem te begrijpen: hij was verheugd omdat hij thans tegenover de anderen de eenig-bevoorrechte, de uitverkorene zou zijn... hoe oppervlakkig was hij, hoe ijdel... hoe jong...
- Maar... zei ze, met een vreemd lachje, ik trouw pas met je als we in Londen zijn. En voor die tijd, versta je me goed? mag niemand iets van ons voornemen weten. Zoodra ik merk, dat je er tóch over gesproken hebt, met wie dan ook, is 't onherroepelijk uit tusschen ons.
- Waarom?... begon hij te vragen, want | |
| |
dit was een teleurstelling voor hem, die zoo graag onmiddellijk van zijn succes had genoten.
Maar zij trok driftig haar wenkbrauwen samen en hij haastte zich haar de belofte te geven.
Wat hij nu verder zeide, verstond zij niet meer. En toen hij haar eindelijk alleen had gelaten, bleef zij zitten in een hoek van den divan, met om de lippen een starren glimlach, die als ingebeten scheen in haar versteend gezicht.
Ik heb overwonnen, dacht zij, nu heb ik overwonnen...
|
|