| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Virginie sloot de deur van haar kleedkamer achter zich, voor het voortdurend geloop in de corridors, waar de figuranten heen en weer joelden, of babbelend stonden boven aan de trap. Zij was dankbaar, dat zij dit kleine hokje voor zich alleen had gekregen en niet een der gezamenlijke garderobes met anderen moest deelen. Niemand hield van haar, dat wist zij wel, die zich steeds op een afstand hield, die nooit eens iets leende, of om iets vroeg, die nooit verhalen aanhoorde of deed, die altijd stug en ongenaakbaar haar eigen gang ging... en die toch soms met een bittere benijding dat jonge gedoe kon gadeslaan, die vroolijke kinderen nog, die lachten en stoeiden en briefjes lazen en snoepten, die, na de pantomime weer naar boven gehold, hun sabels van het ballet met kletterend geweld terugsmeten in de groote mand op het portaal, die de garderobières handen vol werk gaven door hun ongedurigheid, die altijd iets vergeten hadden, of | |
| |
iets te kort kwamen, - die nog hun hoop en illusies niet hadden verloren... zooals zij.
Zij sloot de deur voor hun smalende lachjes en booze of minachtende blikken. Zij wist het wel: zij was niet geliefd. De afzondering waarin zij zich hield, werd haar altijd verweten en deed veel meer praatjes over haar ontstaan, dan zij wenschte. Maar tegelijk was deze eenzaamheid haar eenige verdediging, - want niemand wist nu iets met zekerheid omtrent haar. Men kon wel gissen, vermoeden, en weer oververtellen wat men had van hooren zeggen, maar daar bleef het ook bij. Niemand... niemand wist, goddank, de waarheid over haar...
De waarheid...
Even bleef zij in het donker staan, en drukte de tot vuisten gebalde handen tegen haar oogen. Toen hief zij haar hoofd weer op, en schudde krachtig haar schouders. Sterk moest zij zijn... haar eigen kracht niet ondermijnen door wee gedenk...
Zij draaide de beide electrische lampen op, boven de breede plank voor het schuine raam, waarop haar toilet-benoodigdheden stonden; haar staande spiegel en haar toiletkussens en haar schmink-doos, - want zij schminkte zich altijd zelf, - met de verschillende pijpjes schmink, met jong rood en oud rood en droog rood en oogen-zwart en witte poeder en rose poeder en zwart voor oogleden, blauw en bruin voor oogleden... en gele poeder voor haar Indische kleur...
| |
| |
In de kleine ruimte met de ros-gepleisterde muren, hingen aan de wanden kapstokken met de gekleurde gewaden voor de pantomime; op de kleedplank stonden haar muiltjes en het ronde hoofddeksel met de witte veeren. De Oostersche pantomime, die het tweede gedeelte van het programma vulde, was in deze maand in vollen gang, en elken avond moest zij zich als Oostersche vorstin verkleeden, om haar rol te paard daarin te vervullen.
Zij zette zich op den eenigen stoel en sloeg een blik in haar spiegel. Zij schrikte van haar eigen sombere oogen... neen! mooi was zij niet met haar vaalbleek, uitgeteerd gezicht, met die uitdrukking van hopeloos, hunkerend verlangen... O, god, dat het te laat was, om een nieuw leven te beginnen met hém...
Bruusk wendde zij zich af van haar beeld, dat haar hinderde. Met de machinale handigheid der gewoonte begon zij zich te schminken... met een potlood ging zij zorgvuldig langs de oogen... verfde haar lippen bij... en poeierde zich de Indische huidskleur na met gele oker. Haar glanzende zwarte haren treste zij los, en legde ze in volle bandeaux laag langs het voorhoofd en de ooren, toen trok zij haar blouse uit, om zich een bruinen hals te maken.
Dit alles had zij werktuigelijk gedaan; nu blikte zij weer in den spiegel, en zag verrast, hoe de donkere gelaatskleur, waarover zij een rosen blos had gepoeierd, en waaronder haar magere bleekte, die haar zoo leelijk maakte, geheel verdween, | |
| |
haar in een bizondere, bijna wilde schoonheid veranderd had. Nooit zoo duidelijk als nu had zij den ommekeer gezien, ofschoon zij natuurlijk wel wist, dat het Indische costuum haar flatteerde. Zij staarde zichzelf in de donkere, wijde pupillen, die fonkelden met een bijna te hellen gloed in het blauwachtig wit der oogen... en zij dacht: waarom mag ik niet mooi zijn voor hém...
Wat zij aan schoonheid bezat... wat zij aan passie bezat, dat was voor dien ander, - aan wien zij het niet gunde... De ander, die haar gevangen hield in haar eigen perversiteit, en die geen begrip had van haar ellende, en dus ook nooit genade met haar...
O, zij voelde zich aan alle kanten beëngd en benard. Zij kon zich niet ontworstelen aan een verbintenis, hoewel die haar tot schande en smart was geworden, uit vrees dat Georges, uit boosheid, haar zou verraden... Zij mocht niet toegeven aan een neiging... de éerste liefde van haar leven waarin geen laagheid of zelfzucht was... zij moest die onderdrukken in haar ziel... zij moest dat... terwille van hém.
Driftig stond zij op, en wierp haar kleederen af op den stoel. Zij trok het bruine maillot aan, dat aan den hals en aan de polsen was afgemaakt met snoeren van roode kralen. O, waarom was hij te laat in haar leven gekomen...
Op de gang weerklonk de forsche, waarschuwende stem van elken avond, om bij de dames der pantomime op haast aan te dringen, wijl het reeds pauze was, en het stuk onmiddellijk daarna begon:
| |
| |
- Pause, meine Damen! Pause, meine Damen! en eveneens als elken avond tikte, op dit sein, haar garderobière aan de deur.
- Herein!...
De juffrouw, een nette, kleine verschijning, in een zwart japonnetje, met blond, glad-gescheiden haar, die al jaren lang aan het circus verbonden was geweest, kwam binnen, met dezelfde bereidwilligheid, dezelfde goed-gehumeurdheid van altoos. Zij had het onvervalscht Berlijnsche accent, dat ‘Gefühl’ uitspreekt als, ‘Gefiehl’, maar zij had zoo iets betrouwbaars en fatsoenlijks over zich, dat Virginie haar uit al de andere kleedjuffrouwen had gekozen. Zonder veel praatjes en met handige vlugheid hielp zij Virginie met haar gewaad van Indische koningsdochter, en zette haar de kroon met de witte veeren op het hoofd.
Het witte mousseline met de gouden borduursels vloot in vouwrijke plooien langs haar slanke gestalte. Aan haar kleine voeten staken de rooden-gouden muiltjes...
- En nu mijn dolk...
Zij bevestigde den met glinsterende steenen versierden dolk aan haar gordel. O, hoe prachtig zou het haar in haar jongere jaren hebben geschenen, om zich te doorsteken, temidden van den juichenden, glanzenden feestgloed der pantomime... Maar nu was zij zoo romantisch niet meer. Zij zou zoo'n gewelddadigen, opzichtigen dood niet willen... en ook niet mógen willen, om hem, haar gevoeligen jongen...
De uitdrukking harer oogen werd zóo smarte- | |
| |
lijk-star, dat de garderobière de vraag niet weerhouden kon, of Fräulein Loisset misschien hoofdpijn had? Er kwam een lachje om haar lippen, toen zij van neen schudde. O, had zij maar hoofdpijn, deed een duizeling haar maar neerstorten van het paard...
De kleedjuffrouw zweeg. Liefdezorgen natuurlijk, dacht zij. Ach, ja, zij had veel, te veel, over Fräulein Loisset gehoord. Maar nooit had zij willen gelooven, wat in de kleedkamers gretig werd verteld: dat zij het slechtste schepsel was, dat rond-liep onder de zon. Ongelukkig was zij, dat kon je zóo wel zien. Maar slecht? Nog nooit was haar een onvertogen woord ontsnapt; nog nooit had zij háár gebruikt, om briefjes over te brengen, zooals zoovele anderen deden; nog nooit had zij haar op een afspraakje achter de coulissen betrapt. Neen, zij hield het ervoor, dat Fräulein Loisset ergens een onbeantwoorde liefde had zitten, die haar het leven vergalde. Zij vond haar een volmaakte dame; altijd even beleefd, altijd even welwillend; nooit zou zij haar een bevel toesnauwen, maar altijd vriendelijk vragen, en danken, als zij aan het verzoek had voldaan... Maar nooit had zij zich met haar gefamiliariseerd, en dus durfde zij natuurlijk niets zeggen.
Keurend gleed haar oog over het ensemble van Virginie's toilet.
- Alles in Ordnung, zeide ze.
- Danke, Frau March.
Virginie keek niet meer in den spiegel, toen zij het kleedvertrek verliet, om naar beneden te | |
| |
gaan. Zij nam haar gewaad bijeen, en liep tusschen de groepjes figuranten door, die er allen goed uitzagen in hun losse Oostersche kleederen, met tulbanden en kleurige sluiers en snoeren glinsterende kralen of gouden munten om hoofd en hals en armen.
Zij maakten met spottende betuigingen van onderdanigheid plaats voor Virginie, toen zij voorbij kwam en bogen voor haar en stoven uiteen, alsof zij een eerbiedsverzuim haastig wilden herstellen.
- Ha, de prinses!
- Pas op, zeg, je trapt de prinses bijna op d'r hielen.
- De prinses kan niet passeeren... uit de weg, dames, uit de weg.
Zonder haar stap een oogenblik te verhaasten, slechts het hoofd wat rechter en hooger houdende, daalde zij de trappen af en hoorde nog steeds het gejool:
- Wil ik de prins 's voor u roepen, om u de trap af te helpen?
- Zeg, welke prins? d'r zijn zooveel prinsen... voor haar!...
Luid en onbarmhartig klonk het gelach. Zij rilde even van smart en haat, maar van smart toch nog meer. Hoe lang was het geleden, dat zij zelve als een van die onnadenkende, kwajongensachtige meisjes was, dat zij zelve gehandeld zou hebben, als dezen nu... Vergaan was haar jeugd... vergaan was haar heele leven...
Deze meisjes benijdden haar om haar grootere | |
| |
beschaafdheid, om het aanzien, waarin zij bij de directie stond, om de kracht, waarmede zij zich afgezonderd wist te houden... om haar vele ‘liefden’ misschien... Zij zouden haar met rust laten waarschijnlijk, als zij zich wat toeschietelijker toonde, en niet altijd deed, alsof zij ‘boven hen was verheven’... Maar zij kon niet... zij kon niet met hen omgaan in vertrouwelijke camaraderie... er was te veel in haar leven, wat verborgen moest blijven... haar eenige veiligheid lag in haar volkomen isolement.
Natuurlijk betreurde zij haar eenzaamheid, die haar hoe langer hoe stugger en ‘ungesellschaftlicher’ maakte. Maar och, hoe moeilijk ook, de vijandschap, die haar alom omringde, de jaloezie, het verkeerd begrijpen, de laster en de verachting, - die waren nog wel te dragen...
In de stal-gangen, de om de arena heen-loopende corridors, en op het opstel-terrein woelde de levendige drukte van het in gang zijn der pantomime. Paarden werden aangevoerd; een vendeltje lansknechten, met zwarte baarden om de bruine gezichten, en witte, wapperende gewaden stormde de manege in; een kleurige open wagen, als een draagstoel, werd door twee gehoornde zeboe's getrokken; matrozen, in blauwe pakken, en getulbande Indische soldaten warrelden dooreen; de olifant, met zijn rood-fluweelen dek-kleed met de gouden franje en het gouden koepeltje op zijn rug, stond massief te wachten in kalme rust, temidden van het hevig beweeg.
De meisjes van het ballet kwamen in een wilde | |
| |
galopade de trappen afgehold, zij zwaaiden hun blinkende zwaarden, en dreigden lachend en plagend elkander. Gazen sluiers zweefden mee in de gebaren, bont-roode en blauwe en gele zijden gewaden kleurden fantastisch in het gedempte licht. Soms vlaagde door de even open-waaiende gordijnen een stroom van koperen tonen over de wachtende menigte, die, ongeduldig om op tijd te zijn, elkaar voor de ingangen verdrong.
Met moeite baande Virginie zich een weg, tot waar zij het witte paard zag, dat zij dadelijk zou moeten bestijgen. De lange, zijde-achtige manen en staart waren van roode linten doorvlochten, en van het rood-fluweelen, sierlijk schabrak hing de vergulde, breed-gedreven stijgbeugel neer. Als elken avond hield Jan Heeze Leukos bij de roode teugels; maar het hinderde haar hem daar te zien, nu zij in zulk een opgewonden, ternauwernood beheerschte stemming was. Zonder een woord te spreken, voegde zij zich bij hem. En eveneens zonder een woord te spreken, keek hij haar in de glanzende oogen, totdat een gesmoord:
- God, wat ben je mooi! hem ontsnapte.
Alsof een slag haar trof, zoo deinsde zij een oogwenk terug. Zij moest al haar zelfbedwang te hulp roepen, om niet haar smachtend verlangen te volgen, en een willige overwonnene te zijn... Zij klemde haar tanden op elkaar, toen had zij haar hardheid terug.
- Mooi! zei ze hoonend. Ja! nú ben ik mooi! Nu ik volkomen gedeguiseerd ben, - nu ben ik mooi!...
| |
| |
Zij lachte kort, een zoo schrillen, hysterischen lach, dat een schok hem doorvoer. Zij zag, hoe zijn oogen, die als in een extase van liefde haar hadden aangeblikt, veranderden. En in een opwelling, zoo snel en spontaan, dat zij al haar gewone voorzichtigheid vergat, legde zij zacht en liefkoozend haar hand op zijn arm:
- O, vergeef me... ik weet niet, wat ik heb... ik ben mezelf niet vanavond... ik ben ziek... Wees niet boos, - ik meen 't nooit tegen jou, als ik driftig ben, maar ik weet soms niet, wat ik zeg...
Zij boog haar hoofd, en zuchtte. En hij, in warme ontroering, tastte naar haar hand, maar zij was zichzelve al weder meester; ze zei:
- 't Is niets; je moet er niet op letten, ik heb zoo vaak van die vlagen van zenuwen. Wil je me 'n pleizier doen? Wacht dan niet op me, tot ik terug-kom van 't tooneel. Maar laten we morgen... morgen-ochtend heel vroeg, samen 'n wandeling maken langs 't strand. Wil je dat? Kom dan om acht uur bij Villa Felicitas... daar zal ik je wachten.
Toen kwam de gejaagdheid van het opstijgen, en het heen-rijden met de cavalcade, die haar weg door een der zij-gangen nam. Hij staarde haar na, en dacht:
Zij houdt van me... zij kan 't niet altijd verbergen... maar waarom, waarom verzwijgt ze, wat me zoo gelukkig zou maken...
Inwendig nog sidderend van opwinding, met in haar handen den wilden lust, om het paard de | |
| |
teugels te vieren, en met hem weg te snellen, een donkere verte, een ongeweten oneindigheid in, volgde Virginie het groepje ruiters. Vanzelf, zonder bestuurd te worden, ging Leukos den hem door de vele repetities bekenden weg, en na eenige oogenblikken hervond zij haar mechanische kalmte. Zij wist, dat de lichte, deinende beweging van het paard met een schok zou overgaan in een woeste vaart bij het binnen-stormen van de manege en het nemen der cascaden, en zij verheugde zich op dezen passionneelen ren, waarin zij haar heftige ontroering uitvieren kon.
Als altijd wekte de komst der Indische koningsdochter, in haar vlottend kleed op het sneeuwwitte paard, sensatie; een snel handgeklap begroette haar... en over haar heen gleed het fantastische, wisselglanzende licht van zeegroen en violet... En de razende klanken van het orkest jaagden fel op haar neer... En om haar heen was het wild gewoel van krijgsknechten en slanke, donkere Hindoe's en Oostersche danseressen... En een seconde flitste een visioen van zichzelve door haar heete verbeelding; zij zag zich, heerschend en mooi, een koninklijke verschijning, bestemd om te zegevieren... En zij dacht: ik wil... Nog éénmaal wil ik mijn lot in eigen handen nemen, - voor het eerst en het laatst van mijn leven wil ik gelukkig zijn...
De paardenhoeven donderden op het hout der cascaden... de kleurige vlucht van ruiters en vurige paarden bereikte in roekeloozen ren het tooneel. Voor het eerst sinds langen tijd bevrijd | |
| |
van twijfel en zelfverwijt en vruchteloozen angst, steeg zij af; haar schitterende oogen gaven een buitengewone schoonheid aan haar altijd te strak, te somber gezicht, maar hun blik was als 't ware naar binnen gericht, en zij herkende de gewone menschen van haar omgeving niet meer. De Indische vorst geleidde haar naar een zetel, waarop zij plaats nam; op de treden van den troon legerde zich de keurbende der slaven, en aan haar voeten zag zij een knappen jongen, wiens ranke rechtheid van houding haar een moment frappeerde, alsof zij wist wie hij was. Maar zij droomde... al dit heftig leven, dit bewegelijk rumoer, die heldere muziek... de weelderig-bevallige dans, die beneden in de arena voor haar oogen werd uitgevoerd, was een droom... De werkelijkheid bestond alleen daarginds... bij hèm, met wien zij den volgenden ochtend door den lichten morgen zou gaan, langs het strand, langs de zee...
Toen hoorde zij zachtjes fransche woorden fluisteren, die zij niet verstond. Maar zij luisterde toch... zij moest wel luisteren, want het was haar, alsof zij met vaste handen langzaam werd terug-getrokken uit een waan van stoorloos geluk... en nu ook herkende zij hem, wiens zachte stem een brandend spoor liet, waar de klank in haar hersenen drong... het was Georges Mercadier, die sprak... Georges, dien zij haatte omdat zij hem liefhad... die haar schoonheid prees in woorden, die haar beleedigden... omdat die haar deden begrijpen, dat zij zijn eigendom was...
De lichte hemel harer hoop verdween. En de | |
| |
afglans daarvan gleed weg van haar gelaat. De donkere druk was weer op haar gevallen... en de uitdrukking harer oogen werd weder vol van een smartelijke melancholie. Zij staarde voor zich uit in de ruimte, met haar beeld-strak gezicht... en zij bewoog werktuigelijk haar palmblad-waaier, die over haar wangen een wisselende schaduw deed spelen... Met wijde, donkere oogen staarde zij stom voor zich uit... Zij wist het, zij was verloren...
| |
II.
‘Kom dan om acht uur bij Villa Felicitas, daar zal ik je wachten’.
Daar zal ik je wachten... had zij gezegd. Maar het was nu reeds ver over achten, - en hij zag haar nog niet... Maar hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat zij zou komen: zij had het beloofd.
Hij wandelde langzaam heen en weer. Zij had zoo lang en ernstig met hem gesproken, den tweeden middag, dat hij haar bezocht, en hij had haar gelijk moeten geven... En toch, dien zelfden middag al had hij gevoeld, dat een vriendschapsverhouding tusschen henbeiden een onmogelijkheid was. Hij had haar te lief daarvoor. En ofschoon hij gezegd had zich te zullen beheerschen, en dit ook deed, toch woelde, als zij samen waren, het verlangen in hem, haar in zijn armen te nemen, en haar de lippen te kussen...
Zoolang hij gelooven kon, dat hij haar onverschillig was, bleef hij nog wel in staat zijn wil | |
| |
te bedwingen. Maar telkens drong iets van haar eigenlijk gevoel door haar oogenschijnlijke kalmte heen. Zooals ook gisteravond. En als hij zich niet vergiste en zij werkelijk van hem ging houden... was het dan niet een dwaze, een schandelijkondankbare daad, om het geluk niet te aanvaarden, maar het te vernietigen door verstaudsoverwegingen en klein gedenk?
Hij had zich voorgenomen dit haar vanmorgen te zeggen. Want dat zij komen zou, stond bij hem vast; hoe bitter en ongeëquilibreerd van humeur zij ook soms mocht zijn, wat zij beloofd had, was zij altijd nagekomen.
Het duurde wel lang. Maar acht uur was ook heel vroeg voor haar, die nu avond aan avond de vermoeienissen der pantomime had te doorstaan. Zij zelve had dit uur bepaald, dat is waar, maar zij realiseerde toen misschien niet, dat zij vanavond ook weer als schoolrijdster optreden moest en dus meer rust dan anders behoefde.
Hij keek op zijn horloge. Het was al bij half negen nu. En hij dacht, als zij weg-bleef, dat zij dan werkelijk door ongesteldheid verhinderd moest zijn. Hij herinnerde zich nu met schrik, hoe zij den vorigen avond zoo klagelijk had gezegd: Ik ben moe... ik ben ziek... Hij had toen gemeend, dat het een harer gewone geestelijke depressies was, en voelde zich te verblijd door haar daarop gevolgde woorden, om over die uitdrukking veel te denken. Maar nu kreeg hij angst, dat zij er iets werkelijks mee had bedoeld...
Een rustelooze ongedurigheid begon in hem te | |
| |
werken. Het was hem bijna onmogelijk bedaard heen en weer te blijven stappen. Hoe onaangenaamdrukkend was het hem opeens, dat zij hun omgang met elkander zoo streng verborgen moesten houden. Anders zou hij nu naar haar woning gaan en vragen hoe zij het maakte. Maar dat durfde hij niet. Zij zou het hem nooit vergeven, dat wist hij, als hij ook maar éénige poging deed om haar anders te bezoeken dan op de uren, dat zij hem daartoe verlof had gegeven. En waar hij al zóóveel had gewonnen, wilde hij niet riskeeren weer iets te verliezen... Maar hij wilde nu toch dolgraag, dat zij maar kwam...
Het heen en weer drentelen maakte hem vermoeid en nerveus. Het werd later; zijn horloge, dat hij telkens driftig uit zijn zak haalde, wees nu al bijna kwart voor negen. En moedeloos dacht hij: neen, zij komt niet meer. Het is noodeloos nog langer te wachten... Maar toch ging hij niet heen: een koppig, niet te onderdrukken gevoel zeide hem, dat zij nog zou komen.
En zij kwam. Heel langzaam, alsof haar schreden werden tegen-gehouden, naderde zij. Maar toen zij begon te spreken was het met een lichte hijging, alsof zij te snel had geloopen.
- Ik had zoo'n hoop, zei ze, met een vreemd lachje, dat je er niet meer zou zijn...
Hij was zoo overweldigd van blijdschap door haar komst, juist toen hij er eigenlijk niet meer op durfde hopen, dat hij geen acht sloeg op haar zonderlinge begroetingswoorden. Hij nam haar hand en legde die op zijn arm, alsof het vanzelf | |
| |
zoo sprak en voerde haar naar het eenzame strand en drukte onder het gaan haar arm al inniger tegen zich aan.
Zij liet zich machteloos medenemen. Zij had niet willen komen; en uren lang had zij geworsteld met zichzelve, en haar wild verlangen naar hem onderdrukt. Zij wist, dat zij haar omgang met hem afbreken moest, omdat een liefdesverhouding, die niet te vermijden scheen, op zijn verderf uitloopen zou. Zij wilde hem sparen, omdat zij van hem hield. Hij mocht haar slechtheid niet kennen, omdat dit hem een, met te groote smart slaande desillusie zou zijn. Aan háár viel niets meer te doen. Zij kon geen beter leven meer beginnen, zelfs niet met hem; met ijzeren hardheid lag zij vast-geklonken aan haar eigen schande... en niemand kon haar bevrijden. Want wie het beproeven zou, die werd besmet door haar verdorvenheid en eeuwig zou hij in zijn verder leven het schroeimerk in zijn ziel mededragen, dat hij... zóó eene... had liefgehad...
Maar ofschoon zij niet wilde, - zij had toch moeten gaan. Zij werd door haar blinde onbewustheid naar hem toe-gedreven. En ofschoon zij lang wachtte en zoo langzaam mogelijk liep, toch moest zij gaan. En toen zij hem zag, rilde een zoo sterke vreugde door haar heen, dat haar eerste woorden, ter uiterste zelfverdediging waren:
- Ik had zoo'n hoop, dat je er niet meer zou zijn...
Maar hij had het niet eens gehoord; ook hij leek ontroerd van vreugde. En hij had haar arm | |
| |
in den zijne gelegd en drukte dien met innige teederheid tegen zich aan... En kon zij nu nog weerstreven?... neen... immers neen...
Een pooslang wandelden zij zwijgend voort. Zij was als het willoos offer van een zalige ellende, een radeloos geluk... Zij had willen juichen en snikken van overstelpende vreugd... en zij had zich willen neerstorten in het lokkende, lokkende water, dat zij voortdurend naast zich hoorde, als een maning, als een dreiging, om over te gaan in den vrede der eeuwige vergetelheid...
Maar allengs bedaarde de opstand harer zenuwen. Het deed haar zooveel goed, dat hij niet sprak. En eindelijk was zij zelfs weer in staat, om iets te zeggen.
- Waarom heb je zoolang gewacht? vroeg zij, niet bits, maar vriendelijk en zacht.
Hij boog zich naar haar toe.
- Omdat ik wist, dat je komen zou... Begrijp je?... Ik wist 't, ook al durfde ik 't bijna niet meer te hopen... Maar waarom bleef je zoo lang?
- Waarom...
Ja, zij moest hem nu alles zeggen. Zooveel zij kon tenminste. Zij moest hem voelbaar maken, voor het ernstigst en voor het laatst, dat er tusschen hen van geen liefde sprake mocht zijn. Maar zou de poging niet boven haar krachten gaan, als zij hem zeggen moest, dat zij niet van hem hield, terwijl zij innerlijk sidderde van verlangen, hem haar liefde te zeggen en rust te vinden in het geluk van de zijne...
- Laten we even gaan zitten... verzocht zij.
| |
| |
Zij zetten zich tegen een duinhelling aan en weer eenige oogenblikken spraken zij niet. Hij was onder den emotionneerenden indruk van de herinnering, toen hij hier aan het strand, vóór hij haar kende, alleen had gezeten, en zijn wanhopige eenzaamheid zoo diep had gevoeld... En nu was zij bij hem... en wist het, hoe lief hij haar had en ook zij hield van hem... In verrukking staarde hij naar haar, zóó vol intense vreugd en verlangen, dat zij met een schok de oogen nedersloeg. Zwak zonk haar hoofd achterover tegen de helling... nu zal het komen, dacht zij, het onvermijdelijke, zijn kus... en dan is ook hij verloren...
Zij voelde zijn blikken gaan over haar weerloos gezicht... en een weldadig gevoel van onmacht doorvloeide haar. Zij wist, dat zij zich niet meer verdedigen kon... dat zij het opgeven moest...
Maar in het uiterst moment herwon zij iets van haar vertwijfelde kracht en hief zij zich op uit haar gevaarlijke verdooving. Zij opende haar oogen en keek hem aan met strakken, harden blik en hij schrikte, alsof hij een geheel ander wezen voor zich zag, dan hij zich had verbeeld.
- O, wil je me dan niet met rust laten! barstte zij uit. Kan je me dan niet sparen!... Heb toch medelijden met me, en wees redelijk, wees goed...
Haar toon was zoo dringend, dat hij zijn verdriet om haar plotselinge verandering voelde verdwijnen in vrees. Hoe vreemd was zij, hij kon haar niet begrijpen... was het dan niet waar... dat zij ook van hem hield...
| |
| |
- Is 't dan niet waar... zeide hij... dat je ook van me houdt...
Haar hart klopte zoo snel en heftig, dat het haar bijna den adem benam. Als hij haar liefde vermoedde, die hij scheen geraden te hebben met de fijne intuïtie van den liefhebbenden man, dan was immers toch alles vergeefsch...
Haar zwijgen legde hij verkeerd, en in zijn nadeel uit; en ontmoedigd zei hij:
- Dus, ik heb me vergist... Ik dacht 't omdat ik 't zoo innig wenschte... maar hoe zou 't kunnen... dat jij van mij...
- Ik houd wel van je, zei ze met inspanning, alleen niet zooals jij je verbeeldt. En... ik heb 't je al meer gezegd... ik wil ook niet, dat er iets van liefde tusschen ons zal bestaan. Ik houd van je... veel... te veel, om je ongeluk te wenschen...
- M'n ongeluk... ?
- Jouw ongeluk... en 't mijne.
Hij zweeg en keek haar niet aan. Maar toen zij die woorden nog eens en nadrukkelijker wilde herhalen, maakte hij een snel gebaar met de hand.
- Hoe kan ik je bewijzen, zei hij, dat je ongelijk hebt? Dat jouw liefde m'n grootste en heerlijkste geluk wezen zou?...
Zij schudde droevig het hoofd.
- Geloof me, zei ze. Dat zou 't niet... Ik zie niet als geluk, wat in zichzelf gedoemd is om na 'n heel korte tijd te vergaan... En dat zou 't geval met onze liefde zijn, die de kiem der vernietiging al bij 't ontstaan in zich draagt. | |
| |
Ik heb 't je zoo ernstig betoogd, dat onze levens te ver uit elkander loopen, om ooit te kunnen samen-komen. Laat 't noodlot geen vat op je krijgen. Onttrek je er aan, nu 't nog niet te laat is, nu je nog vrij uit kan gaan. Kwel me niet met vragen om liefde, die ik je nooit, nooit zal geven... Ga weg, nu 't nog niet te laat is, neem je afscheid van 't circus en vat je eigen beroep weer op. Je hoort niet bij ons en je kan nooit bij ons hooren; te vast en te lang is aan je leven 'n andere richting gegeven... Voel, voel de waarheid van wat ik zeg... ik bid je, laat je overtuigen...: dat je met mij nooit gelukkig kan zijn...
Zij hield op, uitgeput. Zij streek zich met haar zakdoekje over haar klamme voorhoofd; haar gezicht was bleek en vertrokken van pijn.
- Ach, liefste, zeide hij, als je wist, hoe lief ik je heb, dan zou je zoo niet spreken. Dan zou je niet gelooven, dat m'n liefde nog wel 's eindigen kan...
- O god, laat 't nu genoeg zijn, zei ze gesmoord.
Zij kon niet meer. Zij voelde zich vergaan in een chaos van twijfel en angst; en zij snikte, kort, maar hevig.
Hij vatte, diep getroffen, haar hand.
- Liefste! riep hij. Huil niet, huil niet om mij. Ik wil immers alles doen, wat je vraagt... Ik kan je niet zoo droevig zien... zeg me, hoe 't moet zijn, en 't zal gebeuren...
Zij glimlachte hem toe, door haar tranen heen. | |
| |
- Goddank, dat je redelijk wil worden... ik was ten einde raad... nu kan ik weer kalmer zijn.
Zij was zoo lief in haar hulpeloosheid, dat hij zijn eigen woorden niet meer begreep. Hij had haar toch lief met een liefde, die van geen eindigen wist... hoe kon zij hem zoo miskennen...
- Luister... zei ze, ik dacht, 't is beter je nooit meer op m'n kamer te zien; 't is daar te besloten, te intiem, om 'n crisis uit te vechten, en daarom vroeg ik je hier aan 't strand te komen... maar als de open lucht ons nu óok niet langer beschermt... wat dan?... wat dan?...
Zij vroeg het met een vagen glimlach, die de vrees in haar woorden verzachtte.
- Neen, zei ze, toen hij niet antwoordde, laten we verstandig zijn, beloof je me dat? Laten we als ‘groote menschen’ met elkander praten, en niet als kinderen doen, die roekeloos met hun leven spelen... Jean... lieve Jean... laat mij me rustig bij jou mogen voelen... bescherm me... tegen jou... en tegen mezelf...
De ontroering klopte met een trillende onrust door zijn bloed. Maar hij kon toch niet anders dan haar hand zachtjes in de zijne drukken, en haar troosten, en zeggen:
- Vertrouw me... 't zal alles zijn, zooals jij 't verlangt... ik wil me onderwerpen aan alles... maar stuur me niet van je weg...
- Zeg dan, vroeg zij dringend, dat je alleen maar m'n vriend wil zijn, niets anders, niets meer. Beloof me...
| |
| |
Maar zij brak af. Dit mooie vriendschapsplan, waartoe had het geleid... Waren hun-beider ernstige voornemens niet jammerlijk geëchoueerd... en zou een verdere omgang wel iets anders beteekenen dan... voortdurend leed en strijd?...
Was het haar plicht niet, om van hem te scheiden... in plaats van een vriendschap van hem te vergen... die toch in het beste geval niets anders kon zijn dan een schijn...?
Zij zuchtte. Het viel haar zoo moeilijk, al haar gedachten te zeggen. Ach, hield zij maar niet van hem. En wist zij maar niet, hoe gevoelig en diep hij was...
Maar zij kon hem niet opnemen in de rij van haar vluchtige vreugden. Zij wilde liever dood zijn dan hem bedriegen... en als hij haar minnaar werd, dan tastte zij hem aan in het hoogste wat de man bezit: zijn eer. Zij zou zijn liefde niet willen aanvaarden, zonder dat zij oprecht tegenover hem stond, en... haar biecht zou immers zijn liefde opeens doen verkeeren in walging en haat...
- Luister... zei ze. Laten we vrienden zijn, maar dan ook werkelijk vrienden. Dus geen vaste bezoeken, geen vaste afspraken meer... alleen toevallige ontmoetingen... Want... je hebt me gezegd, dat je... van me houdt... en... we mogen ons niet blootstellen aan 't gevaar, dat je misschien nóg eens van liefde zou spreken; dat wil ik niet meer hooren, nooit, nooit meer... Als je dit niet goed vindt, dan...
Hij zat stil, met neergeslagen oogen. Als zij er | |
| |
alleen van gesproken had, hèm te willen sparen... maar zij sprak ook van zichzelve... En was zijn liefde niet van het eerste begin onzelfzuchtig geweest, en had hij in de voornaamste plaats niet gehoopt in staat te zijn, háár wat troost, wat geluk te geven?...
En bovendien... als hij nu weigerde... dan zou het uit zijn tusschen hen. Want noch haar, noch zijn zenuwen zouden ertegen bestand zijn, een dergelijk tooneel nog eens te doorleven. En kon hij niet hopen door een wat langeren omgang met haar, haar misschien nog tot andere gedachten te brengen? Hij voelde het niet, dat zijn antwoord niet volkomen eerlijk was, toen hij zei:
- Ik beloof je: ik zal je vriend zijn.
Zoo ernstig gemeend had zijn stem geklonken, dat zij antwoordde:
- Ik dank je. Ik weet, ik kan je vertrouwen...
Zij zaten beiden een pooslang stil, verdiept in hun eigen gedachten. Toen begon zij:
- Mag ik je wat vragen... de eerste vriendendienst ?
- Vraag, antwoordde hij.
- Nu dan... 't zal dikwijls gebeuren, dat je de lui onder elkaar slecht over mij hoort spreken...
- En mag ik je dan verdedigen? vroeg hij gretig.
- Juist niet, glimlachte zij. Dat is 't, wat ik je wou vragen: zeg nooit iets tegen, tracht zelfs de lasterlijkste praatjes niet te ontzenuwen, maar... geloof ze niet. Dát is de vrienden-dienst, | |
| |
die je mij kan bewijzen: dat je niet gelooft, wat er over mij wordt verteld. Door tegenspreken, door je op te winden, en boos te worden, zou je alles alleen maar veel erger maken.
- Je had me niet behoeven te vragen, om niets te gelooven, zei hij eenvoudig. Dat spreekt vanzelf.
Een heete blos steeg haar naar het gelaat, en om haar verwarring te verbergen, begon zij haastig te spreken.
- Je weet niet, hoe gehaat ik ben. Gehaat is 't rechte woord. Nu moet ik ook wel zeggen, dat ik er aanleiding toe geef door m'n stugge houding. Dat denkt men ‘trots’ te zijn. Ach, maar dat is 't niet...
- O, neen, viel hij in. Ik begrijp je zoo goed. 't Is 'n soort van zelfverdediging, is 't niet? 't Eenige middel voor 'n gevoelige ziel... om ongedeerd te blijven in 't leven...
- Ik weet 't niet... zei ze, nog meer verlegen wordend dan zooeven... Ik weet 't niet... maar ik sluit me zoo moeilijk aan. Ik benijd de menschen, die zich zoo gemakkelijk bewegen, en van wie iedereen houdt... Ik heb, wat men noemt, een lastig karakter; ik ben hard en egoïst, - jij hebt er ook al onder geleden, jij, arme jongen... Zelfs menschen, die me in 't geheel niet kennen, hebben 'n hekel aan mij... Je moet 't hooren, hoe de figuranten me hoonen en bespotten. Gisteravond nog... ik kan wel niet alles verstaan, maar ik begrijp ze toch wel, o, ik begrijp ze zoo goed... Je hoeft de uitdruk- | |
| |
king van de gezichten maar te zien, en de toon van hun stem te hooren... O, als ik met hen omging als ‘soeur et compagnonne’, dan zou je eens wat anders zien... Maar dat kan ik nu eenmaal niet...
Een snelle gedachte schoot door zijn hoofd. Was dit nu niet de gelegenheid, om haar te vragen dat leven, wat haar zoo weinig vreugde bracht, met hem te ontvluchten? Hij wilde overal met haar heen-gaan, naar Amerika of Australië, wát zij verkiezen zou... vrij werd zij dan... een niet-gekwelde, dus een gelukkiger vrouw...
- En toch... vroeg hij, blijf je dit leven verkiezen boven 'n bestaan zonder zorg, 'n rustig en vrij bestaan?
- Natuurlijk! zei ze, heftig, als had zij zijn innerlijke bedoeling begrepen. Dat heb ik je toch al zoo dikwijls gezegd. Ik kan niet leven buiten de roes van 't wilde zwerven, en ik zou 't niet willen!...
- Maar kom, zei ze, opspringende. Laten we nog wat wandelen... 't is zoo heerlijk, zoo stil aan 't strand...
Zij gingen naast elkander voort. De zon speelde licht over de zilvergrijze, kartelende golven. De witte meeuwen zeilden met gespreide wieken langs het vergeetmijniet-blauw van de lucht... het was zoo sereen, zoo vredig alom... maar toch konden de twee, die gingen langs de zee, hun innerlijke rust niet vinden. Zij voelden het beiden zoo sterk, dat hun ‘vriendschap’ nooit iets anders dan een illusie, een waan kon zijn...
| |
| |
Maar toen zij omkeerden, om naar huis terug te keeren, bleef zij even staan, en zag hem aan, en zei met een geveinsde tevredenheid, zichzelve forceerend te gelooven aan de waarheid harer woorden:
- Zeg... is 't nu niet heerlijk... dat we zoo rustig bij elkaar kunnen wezen... Is 't niet iets heel moois en goeds... om samen vrienden te zijn?
Hij keek haar aan, in het nu zoo lieve en zachte gezicht, waarop de frissche zeebries een fijnen en helderen blos had gebracht. Hij keek haar aan, en hij wist, dat hij haar liefhad... en hij voelde het, hoe zijn oogen haar zijn teederste liefde verrieden... maar, als gemagnetiseerd door haar wil, spraken zijn lippen, wat zij hem vóór had gezegd:
- Ja... 't is iets heel moois... heel goeds... om samen... vrienden te zijn...
| |
III.
Toen hij terug-gekeerd was op zijn kamer werd hem gezegd, dat er een heer was geweest, die een onderhoud met hem wenschte. Het afgegeven kaartje zeide hem niets: Gerard van Holten. Hij kende dien naam niet, maar een vage angst ging in hem leven, dat deze man misschien een kennis kon zijn van een kennis, die hem had ‘herkend’. Hij was nu in zoo'n geheel afwezige stemming, dat een dergelijk bezoek hem hoogst ongelegen | |
| |
kwam. Hij besloot maar te zeggen, dat hij voor niemand thuis was; hij wilde liever niets weten van de praatjes, die over hem in omloop waren, daar hij toch zijn plan niet opgeven wou. Het ging immers niemand aan wat hij deed; hij was vrij om zijn leven in te richten, zooals hij dat wilde, - het te bederven desnoods. Hij gunde niemand het recht, zich met zijn zaken te bemoeien.
Het samenzijn met Virginie had hem zwaar geestelijk vermoeid. De dwang, dien hij zich voortdurend had op te leggen, de voorzichtigheid, die hij aldoor in acht nemen moest, putte zijn zenuwen uit. Waarom, waarom eischte zij een zoo onnatuurlijke verhouding tusschen hen... wanneer zij praatte en argumenteerde en betoogde, dan, vreemd! scheen hij haar vaak gelijk te moeten geven; maar nu hij alleen was, kwam alles in hem in opstand tegen haar wensch. Zij wilde henbeiden behoeden, beweerde zij, voor de smart der ontgoocheling, - maar wat zou het, al zou hun geluk maar kort kunnen zijn, - zij hadden dat mooie dan toch genoten...
Zijn harde levensomstandigheden, zijn altijd op zichzelf aangewezen zijn, hadden hem genoeg nuchter verstand gelaten, om, ondanks zijn liefde, te kunnen weten, dat hij nooit op den duur geestelijke bevrediging zou kunnen vinden in het artisten-leven, dat hij te eeniger tijd terug zou moeten naar zijn eigenlijk bestaan... en dat ook Virginie nimmer blijvend zou kunnen worden onttrokken aan de haar eigen sfeer. Maar... wat | |
| |
behoefden zij op het oogenblik aan de toekomst te denken. Als zij elkaar thans liefhadden, wat deerde hen dan het daarnà. De dingen zouden wel logisch op elkander volgen, ook zonder dat zij zich met den loop daarvan bemoeiden. Waarom het geluk, - het misschien korte, maar toch geluk... schuw uit den weg te gaan en zich te vergenoegen met een flauwen, bleeken afglans, waar het volle, schoone licht hun deel zou kunnen zijn?
Wanneer zij elk hunner woorden moesten wikken en wegen, elk hunner gebaren bestudeeren, elk hunner blikken in bedwang houden, dan werd, noodzakelijk, alle spontaneïteit aan hun omgang ontnomen... en werden hun beste gevoelens verwrongen en ontkracht.
Zij wilde hen-beiden voor leed behoeden... maar leden zij thans niet veel meer door de smart der ontzegging, de kwelling der zelfbeheersching, dan zij misschien later door een scheiding zouden lijden, wanneer zij elkaar tenminste een pooslang hadden gelukkig gemaakt?...
Het was, alsof zij hem iets verborg, iets verzweeg... dat als een glazen wand tusschen hen stond... dat niets leek te zijn... en dat hen toch onwrikbaar gescheiden hield. Er was iets teruggehoudens in haar... een heimelijke smart... die zij hem niet wou bekennen.
Hij martelde zichzelf met deze gedachten. Want hij wist het wel dat hij, als hij weer bij haar was, opnieuw door haar suggestie zou worden overwonnen... dat hij zich zou onderwerpen en zwijgen...
| |
| |
Hij woonde 's middags de gewone repetitie bij, maar zoo verstrooid, dat Adlersfeld hem herhaaldelijk een reprimande moest geven. Te vergeefs beproefde de kleine Max zijn distractie voor de anderen te verbergen; het lukte haar niet hem te vrijwaren voor de ontevredenheid van haar vader. Wilhelmine Lorenz en zij praatten veel over hem en beklaagden zijn treurig lot, dat iemand van zijn distinctie, iemand van adel, als een hunsgelijke in het circus moest werken. En zij bewonderden hem, omdat hij zich zoo uitstekend gedroeg, en hielden van hem, omdat hij zoo in 't geheel niet trotsch was; en Minchen vertelde aan Max, dat hij haar zoo vriendelijk en bereidwillig in en uit 't zadel hielp, 's avonds bij de voorstelling, en dan altijd een paar aardige, hoffelijke woorden zei; en Max vertelde aan Minchen, dat hij zoo hartelijk en vrijgevig was; aan Guschi had hij laatst zóómaar zoo'n leuke, rotskristallen breloque voor zijn horlogeketting gegeven, - je weet wel, je ziet ze in de Oranje-galerij, - waar hij bij vader vergeefs om gezanikt had; en voor Mutter had hij eigenhandig een siermand vruchten meegebracht, met perziken en pruimen en druiven en peren, - war das nicht hübsch? Maar soms ook klaagden de meisjes stilletjes onder elkaar, dat hij zoo gesloten en zoo absent kon zijn, - ja, vriendelijk was hij altijd, maar je kreeg toch vaak bij hem zoo'n gevoel, alsof hij niets om je gaf, of je hem volkomen onverschillig was, of hij nauwelijks wist, dat je bestond... Maar zij spraken dan elkander weer moed in: natuurlijk, hè, hij had zorgen; 't moest voor hem | |
| |
toch 'n heel ding zijn, om zich zoo ongedwongen tusschen hen te bewegen... je moest er hem eigenlijk om bewonderen... en dan begonnen de lofliederen opnieuw...
Na afloop van de repetitie nam Adlersfeld Jan Heeze even ter zijde.
- Hebt u 'n oogenblikje voor mij?
- Welzeker.
Jan Heeze dacht, dat hij onder vier oogen nog een standje zou krijgen, omdat hij zoo slecht had opgelet; want een enkele maal vanmiddag was Adlersfeld zelfs wel eens woedend uitgevallen: of hij dan geen verantwoordelijkheidsgevoel bezat; of hij niet begreep, dat hij de anderen in levensgevaar bracht door zijn roekelooze onachtzaamheid... En daarom nam hij zich voor, Adlersfeld kalm te beantwoorden, want deze had immers gelijk? Het kwam er bij het oefenen te veel op aan, dan dat hij zich zoo op zijn gedachten mocht laten gaan...
Maar Adlersfeld, ofschoon hij heel ernstig keek, praatte op onverwacht-hartelijke wijze. Zij liepen buiten in den zonneschijn. En daar zeide Adlersfeld het:
- Jonge vriend, ik heb je in onze omgang leeren kennen als 'n fatsoenlijk, gevoelig, betrouwbaar man. Ik zou niet graag willen, dat je iets onaangenaams overkwam; en daarom acht ik 't m'n plicht je te waarschuwen.
- Mij te waarschuwen?
- Ja. Voor Virginie Loisset.
Jan Heeze werd donkerrood. Hij was op het punt bruusk te zeggen, dat hij niemand het recht | |
| |
gaf, zich met zijn particuliere aangelegenheden te bemoeien, en dat hij geen enkel beleedigend woord over Virginie Loisset zou dulden. Maar toen schoot door zijn hersens haar verzoek, dat hij haar niet verdedigen zou... en hij begreep het ook wel, hoe precair haar positie was, en hoe het bestbedoeld, ridderlijkst haar partij opnemen, haar misschien juist compromitteeren zou...
- Wat bedoelt u, vroeg hij zoo kalm mogelijk, ofschoon hij natuurlijk heel goed begreep, dat Adlersfeld zijn ontroering zag.
- Wat ik bedoel... Kijk eens. Als 'n aardigheid kwam men mij vertellen, dat u samen gezien is met Virginie Loisset. Nu begrijp ik heel goed, dat de eerste toenadering van hààr kant is gekomen...
- Meneer Adlersfeld!...
- Laat me nu even uitspreken. Ik ben ouder dan u, en heb zooveel meer in de wereld rondgekeken. Als u me onverschillig was, dan, natuurlijk, zou 'k zwijgen. Maar ik acht u hoog, en ik houd van u. Ik reken 't m'n plicht van rechtschapen man tegenover man om u te waarschuwen.
Met de uiterste zelfbeheersching hield Jan Heeze zich in; Adlersfeld zag het en snel ging hij voort:
- Ik weet, dat zij 'n gevaarlijke coquette is, met 'n reputatie... waaraan eenvoudig niets meer valt te bederven. In argeloosheid zou u zich misschien in 'n verhouding begeven, die u niets dan verdriet en desillusie kan brengen.
- Laat mij u mogen zeggen, zei Jan Heeze, zich inspannende om zijn stem vast te doen klinken, | |
| |
dat u zich volkomen vergist. Ten eerste is er geen sprake van, dat mademoiselle Loisset mij zou hebben gezocht. Integendeel. Zij viel mij op door haar droefgeestigheid, door iets onbeschrijflijk roerends in haar voorkomen van gelaten melancholie... En omdat ik zelf diep-inwendig zoo ben... zwaarmoedig, en lijdend om 't leven... voelde ik natuurlijk sympathie voor haar. Ik heb haar wel eens bezocht, dat is waar; maar uw... overigens toch volkomen overbodige en onjuiste... waarschuwing heeft in dit geval in 't geheel geen reden, omdat er tusschen mademoiselle Loisset en mij niets anders bestaat, dan...
Hij hield even op. Maar hij wist, dat hij haar geen grooter dienst kon doen, dan de leugen die hen verbond, aan de buitenwereld als waarheid te toonen...
-... dan de eenvoudigste, de meest onbaatzuchtige vriendschap.
Adlersfeld keek hem ongeloovig aan, maar toen hij Jan Heeze's serieus gezicht zag, weerhield hij een spottend woord. Hij begreep het niet: was het wellicht weer een nieuwe truc van het bedorven meisje... of... was dit de oplossing... juist, dit moest de oplossing zijn: zij had immers een verhouding met een der Mercadier's...
- Ik herhaal toch, zei hij met nadruk, mijn waarschuwing, op gevaar af u boos te maken of pijn te doen. Op 't oogenblik... bestaat er vriendschap tusschen ubeiden, omdat zij een...
- Mijnheer Adlersfeld, zei Jan Heeze strak, ik kan veel van u verdragen, en ik ben u veel | |
| |
verplicht, want u hebt me enorm geholpen in 'n voor mij moeilijke tijd. Maar... u moet niet te ver gaan. U kent mademoiselle Loisset niet, ik ken haar. En u, met uw levensondervinding, weet wat laster is. Hoe 'n zelfs onschuldig mensch daardoor tot de ondergang kan worden gebracht. Mademoiselle Loisset heeft nu eenmaal 't nadeel zich niet gemakkelijk aan te sluiten, dat wordt, heel natuurlijk, haar verweten en in haar nadeel uitgelegd. Iedereen zou 't zich tot 'n eer rekenen met haar te mogen omgaan. Ik reken 't mij tot 'n eer, dat ik haar vriend mag zijn. Meer wenschen wij beiden niet. Ik geef mij de moeite u dit nogmaals plechtig te verklaren, omdat... zei hij ironisch, als mijn vriendschap aan mademoiselle's reputatie misschien ook al schade doet, u haar en mij zult kunnen verdedigen.
Adlersfeld zweeg besluiteloos. Hij durfde waarlijk niet verder gaan; want hij wenschte allerminst een brouille tusschen hem en van Wermeloo, dien hij nog noodig had tot het eind van het seizoen, en dien hij bovendien, - en zijn heele familie, - buitengewoon graag mocht. Het eenige wat hij kon doen was een wakend oog in het zeil te houden...
- Ik hoop, zei hij, dat u 't me niet kwalijk neemt, dat ik me zoo ongevraagd in uw zaken heb gemengd, en dat 't geen verkoeling zal geven.
- Natuurlijk niet, antwoordde Jan Heeze, ofschoon hij toch wel eenigszins bevreesd was, dat er nu in hun verhouding, die hem ook zeer aangenaam was, iets stroefs, iets hortends zou komen.
| |
| |
Zij scheidden met een handdruk. En diep in gedachten liep Jan Heeze naar zijn huis. Hij voelde zich gekrenkt en verdrietig; o, bedoelde zij dàt, het arme kind, toen zij hem verzocht, den laster over haar niet te gelooven...
Zij moest er wel erg onder geleden hebben, dat zij hem dit zoo kon vragen... al zou haar trots haar ook wel voor al te groote smart hebben beschermd. O, hoe verfoeilijk waren toch de menschen met hun afgunst en nijd... was het niet om weg te vluchten, ver, ver weg van de wereld, om ergens vergeten te leven in weldadige eenzaamheid...
O, kon zij zich maar onttrekken aan dat bestaan, dat zij haar ‘geluk en haar noodlot’ noemde. Wat moest er van haar worden, naarmate zij ouder werd en al meer en meer alleen kwam te staan?
Werktuigelijk ging hij het hôtel binnen en naar zijn kamer en juist wilde hij de deur openen, toen een persoon hem in den weg trad, die met een buiging vroeg:
- Heb ik de eer met den heer baron Heeze van Wermeloo te spreken?
- Ik ben niet te spreken, zei Jan Heeze kortaf, die nu ineens aan het bezoek van 's morgens herinnerd werd, terwijl de omstandigheid, dat de jongeman ook den naam Heeze noemde, het zeer waarschijnlijk maakte, dat hij met ‘een kennis van een kennis’ te doen had.
- Dat is mij gezegd. Maar een onderhoud is dringend noodzakelijk. Ik ben hier vanmiddag | |
| |
verscheidene malen geweest. Eindelijk heeft men mij toegestaan hier op 't portaal op u te wachten. U kan er zeker van zijn, dat ik niet weg-ga, zonder u te hebben gesproken.
- Mijnheer, wie is u, dat u...
De jongeman naderde hem dichter en fluisterde:
- Ik ben de particuliere secretaris van mijnheer uw vader.
De gewaarwording, die Jan Heeze ondervond bij het hooren van deze woorden was onbeschrijflijk, Het was een gevoel van wilden triomf, en van schaamte en afschuw tegelijkertijd. Dit was dan dus het gewenschte moment, waarin hij hooren zou, hoe de gehate man, voor wiens zoon hij doorging, had geleden onder de ‘vernedering’ van zijn naam...
Hij wierp de deur van zijn kamer open.
- Ga binnen! zei hij. En gaat u zitten.
Hij nam tegenover den secretaris plaats, en zag toen, dat deze ondanks zijn oogenschijnlijk aplomb toch zeer zenuwachtig was. Hij verzette telkens zijn lorgnet, en keek hem niet aan... en Jan Heeze moest even lachen om den angst, dien de jongeman blijkbaar voor hem had... ‘voor den zedelooze, die gaf om God noch gebod, en die een eerbaren naam te schande maakte...’
- U hebt, begon de secretaris, onlangs 'n brief ontvangen van... 'n bloedverwant van mijnheer uw vader... van baron Erelick van Erelmonde. U hebt niet op die brief geantwoord.
- Nee, ik heb 'm natuurlijk dadelijk verscheurd.
- Dat is jammer. Als u op 't voorstel, dat | |
| |
daarin was vervat, zou ingegaan zijn, had u heel wat onaangenaamheden voorkomen.
- Wat voor onaangenaamheden?
- Voor mijnheer uw vader.
- O!
- Mij is thans opgedragen, te trachten, de zaak alsnog in orde te maken.
- Welke zaak?
- Welke zaak? Die van uw... optreden... in 't circus Schumann.
- O, maar die zaak is in orde. Ik ben heel tevreden, en... men is over mij heel tevreden.
- U begrijpt mij wel, zei de secretaris, niet op zijn gemak. U herinnert u toch wat er in dat betreffende schrijven stond...
- Zeker! 'n Zware beleediging, die u maar liever niet meer in m'n geheugen terug roepen moest.
- 'n Beleediging... aarzelde de secretaris. De familiën van Wermeloo en van Erelmonde achten zich juist beleedigd...
- Zoo?
- Ja, dat begrijpt u toch wel... De naam ‘van Wermeloo’ verbonden aan...
- Zeg mij, vroeg Jan Heeze, eens precies de uitdrukkingen, die... de oude heer van Wermeloo omtrent mij heeft gebezigd.
- Wenscht u dát te weten?
- Ja, dat wensch ik te weten. Maar niets verzwijgen of verzachten alstublieft. U moet mij letterlijk zijn woorden herhalen. Wat zei hij, toen hij door Erelmonde 't bericht kreeg van 't ‘verschrikkelijke’ feit?
| |
| |
- Hij zei eerst niets. Maar z'n heele gezicht was verwrongen van drift. Hij wond zich innerlijk op tot zoo'n acces van woede, dat hij geen woord kon uitbrengen.
Een wreede gretigheid kwam in Jan Heeze's oogen.
- En toen? Zeg alles! alles!
- Toen sloeg hij met z'n vuist op de tafel, en riep: Daar moet 'n eind aan komen! Ik laat m'n naam niet langer door 't slijk sleuren, door die... ellendelingen.
- Zei hij dat?
- Ja. Hij zei: ellendelingen, omdat... u misschien wel weet... dat uw zuster...
- Is ú daarvan óok al op de hoogte? vroeg Jan Heeze met een fijn, sarcastisch lachje.
- Ik geniet 't volle vertrouwen van mijnheer uw vader. Hij is hulpbehoevend, nietwaar... en ik ben al jaren z'n rechterhand.
- U weet veel, maar toch niet alles, zei Jan Heeze. Vertelt u me eens: blijft hij aldoor 't zelfde?
- 't Zelfde... neen; het gaat steeds achteruit, en de schok van dit nieuws... heeft hem... 'n soort van attaque bezorgd.
- Och zoo!
De toon van Jan Heeze's stem was zoo eigenaardig, er scheen iets van voldoening, van blijdschap in door te klinken... dat de secretaris, die den achteruitgang vermeldde om mogelijk eenig gevoel in hem op te wekken, opeens met minachting dacht: hij speculeert op zijn vaders dood...
| |
| |
- En is hij nu weer beter, de oude heer?
- Beter, natuurlijk niet. Maar toch in zooverre weer hersteld, dat hij mij de opdracht kon geven, u te bezoeken. En om nu tot 'n resultaat te komen...
De secretaris haalde zijn portefeuille tevoorschijn, en nam een papier er uit.
- Ik heb hier 'n chèque, onderteekend door mijnheer uw vader. Alleen 't bedrag is open gelaten. Daarvan kunt u 't cijfer invullen naar believen.
Een oogenblik zat Jan Heeze roerloos. De beleediging, dat de oude man hem geld bieden dorst in de veronderstelling, dat hij het wel aannemen zou, was toch wel bijna te zwaar voor hem om te dragen. Toen voelde hij opeens, dat juist in deze beleediging voor hem de grootste satisfactie lag...
- Steekt u die chèque maar weer bij u, zei hij kalm.
- Wat? riep de secretaris. Dit aanbod slaat u af?... Is hij dan toch niet gesteld op geld, dacht hij verbaasd. U hebt mij toch verstaan, dat u zélf 't bedrag invullen mocht.
- Ja, zeker, zeker, dat heb ik gehoord.
- Maar u meent 't toch niet?... 't Kan voor u, 'n geacht en kundig architekt, toch niet anders dan hoogst onaangenaam zijn, genoodzaakt te wezen op deze wijze iets te moeten verdienen...
- Stelt u zich over mij maar gerust. Ik voel me, dat zei ik u al, heel tevreden.
- Dan... zei de secretaris, langzaam op- | |
| |
staande, heb ik u alleen nog maar dit te zeggen, dat...
- Dat...?
- Mijnheer uw vader heeft me ermee belast u te zeggen... dat... als u soms naar 't circus was gegaan om 'n meisje... of u er dan wel aan dacht, dat... u tot uw dertigste jaar zijn toestemming noodig hebt om te trouwen.
Jan Heeze brak uit in een harden lach.
- Haha, die zou goed zijn, die zou prachtig zijn, riep hij uit. Maar dadelijk daarop bedaarde hij weer.
- Mijn eenig antwoord is, zei hij, en u moet deze woorden nauwkeurig overbrengen aan de oude heer, dat uw bezoek, met 't voorstel dat me namens hem is gedaan, me 'n ontzettend genoegen is geweest, zoo groot, dat 't zich nauwelijks uitdrukken laat. Zegt u 'm dat.
- Ik begrijp u niet, zei de secretaris verward.
- Hij zal 't wèl begrijpen. En nu hebben we elkaar, geloof ik, niets meer te zeggen.
- Dus... u blijft bij uw besluit? U hebt er goed over nagedacht? U wilt niet nog 's eerst overleggen bij uzelf?
- Dat is niet noodig... hoezeer 't me ook voor u spijt, dat u onverrichter zake heen moet gaan, zei Jan Heeze met lichten spot. Zegt u gerust aan uw principaal, dat u u alle moeite gegeven hebt; en zegt u hem óok, dat elke verdere poging alleen zal kunnen dienen, om 't genoegen, waar ik u zooeven van sprak, te verhoogen.
De secretaris, in de war gebracht, niet wetende, | |
| |
wat hij ervan moest denken, ging naar de deur, en juist werd deze aan den anderen kant opengegooid door een der artisten, met wie Jan Heeze een club had gevormd, om samen te dineeren.
- Acquaintance! riep hij, is it in your stomach to go to dinner? Maar toen hij den bezoeker bemerkte, ging hij terug: Marry muff, ik wist niet, dat je bezoek had, acquaintance!
- 't Is niets, zei Jan Heeze, mijnheer zou juist vertrekken, ik ga met je mee naar beneden.
En terwijl zijbeiden den gedecontenanceerden secretaris de trappen af volgden, en de jonge artist, luchthartig, een deuntje half zong half floot:
God Cupid is a god, as naked as my nail...
voelde Jan Heeze een bittere voldoening in zijn hart, omdat hem deze zegepraal over den zoo diep-gehaten man was gegund.
Einde van het eerste deel.
|
|