| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
De Adlersfeld's begrepen het niet, dat hij zoo geregeld stalmeestersdiensten wilde doen. Dat was toch niet noodig... beweerden zij, daar hij tot de Adlersfeld's behoorde, die allen van den dienst waren vrijgesteld. Maar hij bleef standvastig, en trok elken avond, ook al trad Virginie niet op, zijn uniform weder aan, daar hij volstrekt niet wilde, dat iemand begrijpen zou, hoe hij het alleen maar deed terwille van Virginie Loisset. Niets vreesde hij zoozeer, dan dat zijn neiging voor haar zou worden opgemerkt.
‘Schwesterchen Max’ had heel teleurgesteld gekeken, toen hij vanavond alwéér, hoe vriendelijk ook, weigerde, om met hen mee te gaan. Minchen Lorenz had beloofd te komen, en Mutter zou tracteeren op Hollandsche wafelen, en zij zouden dominospelen... Maar hij had haar eens broederlijk over haar krullebol gestreken, en om haar tevreden te stellen gezegd, dat het hem zelf erg speet. Nu liep hij heen en weer over het opstel-terrein, te innerlijk onrustig om op één | |
| |
plaats te kunnen blijven. Nu en dan maakte hij even een acte de présence vóor het gordijn, maar dwaalde toch weldra weer weg achter de schermen.
Lang voor hun beurt stonden de nummers reeds klaar. De paarden wachtten, geduldig en gerust, op het sein, dat hun zou worden gegeven. Stalknechts maakten de laatste inspectie, kamden de staarten en de manen glad, of verfden, gehurkt, een afgeschaafde plek op een hoef snel bij. Een pony'tje stond achteraan, zoo stil en zoet als een groote hond, en liet zich gedwee den kwijlenden mond uitvegen met een doek. De jongens van den Gerald-troep, in hun bonte zijden jockey-buizen sprongen en buitelden, grepen met beide handen den staart van een paard, dat dit kalm verdroeg, en deden een hoogen sprong. En ook, toen zij terug kwamen na hun nummer, schenen zij nog in 't geheel niet vermoeid te zijn, en maakten hoogstanden en salti mortales, als was het voor hun pleizier. De deelnemers aan het kegelspel waren reeds te paard gestegen; zij droegen een roode blouse, witte broek, roode kousen en witte schoenen, of blauw in plaats van rood. Zij stapten langzaam rond over het opstel-terrein, en zwenkten hun paarden vlak langs elkander heen; één der jongelui waagde het een sigaret te rooken. Een clown, in zijn, elk lichtspelinkje opvangend schubbenpak, draaide zich in bochten als een hoepel, om zich meer lenigheid te geven, en scheen op die manier over den grond voort te rollen als een levend vuurwerk. Zwaar hijgend kwam het Hollandsche boerinnetje uit de arena terug; de adem | |
| |
steunde haar uit de keel, en met lusteloos hangende armen liep zij naar de garderobe. Jan Heeze zag het ‘fesche’, kort-gerokte meisje, met de lange blonde vlechten onder het kanten boerinnekapje, na; hij wist, dat zij met den man, met wien zij optrad, hààr man, in onmin leefde, en dat de oude dame, die haar had opgewacht, en nu gearmd met haar naar boven ging, haar moeder was, overgekomen, om haar te troosten. Eigenaardig, dat je, zonder het te willen, en er zelf eigenlijk buiten staand, toch zooveel te weten kwam van het leven dezer menschen, en... er belang in ging stellen...
Hij keek toe, hoe een stalknecht een hondje liet duikelen op een pony-rug; de man legde zijn hand op het hondje:
- Hé! hóupla! beval hij, en het beestje sprong over den kop, en nog eens, en nog eens, zóo dikwijls, dat Jan Heeze zich afvroeg, of het hondje niet te veel vermoeid werd, vóor het optreden moest? Maar zijn aandacht werd afgeleid door de vijf Mercadier's; over hun lichtblauw zijden maillot hadden zij een witten bedoeïenen-mantel geslagen, dien zij afwierpen, alvorens de arena binnen te gaan. Nog juist kon hij de gestalte zien van Georges Mercadier, die ontegenzeggelijk de knapste was der vijf. Vreemd, dat hij zoo weinig jaloersch op dezen jongen was: kwam het misschien, omdat het hem zoozeer waarheid leek, wat de Adlersfelds hadden gezegd: Ja, die brutale Georges gaat maar gewoon bij haar zitten; maar ze let niet op hem, ze ziet hem, geloof ik, niet eens...
| |
| |
De persoonlijkheid van Virginie Loisset scheen hem zoo absoluut-antagonistisch aan die van een Georges Mercadier, dat het hem werkelijk niet veel moeite kostte, omtrent hun verhouding geheel gerust te zijn.
Zij wachtten, de vijf, bij den ingang, terwijl de groote houten ballen, waarmede de kegelaars te paard hadden gespeeld, telkens met snel geweld het opstel-terrein kwamen binnen-rollen, waarna een stalknecht ze opving en met donderend gedreun wierp in een kist.
Een Spaansche schoone, met een linnen jas over haar oranjekleurig toilet, kleedde het aapje aan, waarmede zij voorstellingen gaf; het was een buitengewoon mooi meisje, met een sculpturaal figuur, maar ofschoon het een aesthetisch genot was naar haar te zien, riep zij toch niet het geringste dieper gevoel in hem op. Wat hij in Virginie Loisset vermoedde: een sterk levende ziel, ontbrak hier geheel; het was een schoonheid zonder inhoud, waardoor hij niet werd bekoord.
Na elkaar kwamen de ‘nummers’, frisch gewasschen en gekamd, verkleed als manege-meesters uit de kleedkamers weder te voorschijn. Zij keken even naar hem, maar kenden hem nog niet genoeg, om een gemeenzaam woord tot hem te richten; alleen scheen er eenige bevreemding uit hun oogen, omdat hij aldoor achter de coulissen bleef. Hij keek op zijn horloge; het was nu bijna vijf minuten voor negen... ‘om kwart over negen’, had zij gezegd.
Hij verwonderde er zich over, dat hij nu zoo | |
| |
bedaard kon zijn, nu een zijner vurigste wenschen op het punt stond te worden vervuld. Zij had hem uitverkoren om haar een dienst te bewijzen en het oogenblik dat hij, haar geleidend, naast haar zou gaan, behoorde hij bij haar. Het was een zonderlinge, ondefinieerbare gemoedstoestand, waarin hij verkeerde; aan den eenen kant overstelpte hem het geluk in zóó korten tijd al zóóveel te hebben bereikt; en aan den anderen kant... voelde hij het als iets heel gewoons, iets heel natuurlijks, dat het zoo ging. Het was de logische loop der dingen, waarover hij zich dus in 't geheel niet te verbazen behoefde...
Van de plaats, waar op den muur von hier abbrechen stond aangeteekend, stormden de paarden van het vrijheids-dressuur-nummer de manege in, gevolgd door de honden, die mede-optreden moesten. Jan Heeze naderde de deur met het opschrift: dames-artisten; van de trap daalde juist een der gezusters Blennow, het donkere haar omwonden door een glinsterenden band, een hemelsblauwe cape om de schouders. Hij ging opzij om haar door te laten en boog, zij beantwoordde zijn groet en keek hem even nieuwsgierig aan, zooals hij nu al gewend was, dat zij hem allen deden. Het meisje voegde zich bij haar zusters, die al bij den manege-ingang te wachten stonden; zij waren het laatste nummer vóór Virginie Loisset.
Terug-komend na het optreden, liep een klein ponytje, zoo hard hij kon, alleen den stal in; hals-over-kop volgde een troepje honden, blaffend. Jan Heeze keek er naar, gedachteloos; het oogen- | |
| |
blik, dat Virginie Loisset verschijnen zou, was gekomen en hij voelde zich zoo vreemd-kalm, zoo onontroerd, dat hij het niet begreep...
Daar was zij; hij zag haar ranke gedaante, in het grijs-fluweelen kleed, tot hem neerdalen en hij wachtte, met wat gebogen hoofd, de wenkbrauwen strak samengetrokken, als in sterke spanning. Zij groette hem met een koele onverschilligheid, die hij op dit oogenblik, zóo bevangen was hij, niet eens gewaar werd. Zwijgend doorschreed zij met hem den korten afstand naar de arena, waar zij wachtten op het terug-komen der zusters Blennow. Toen vroeg hij, of zij wenschte dat hij haar ook naar binnen geleidde? Maar kort en bits antwoordde zij:
- Mon dieu, non... je n'aime pas l'entrée par la main, et les sourires de cabotinage...
Hij stond verdoofd, nog lang nadat zij achter het gordijn was verdwenen.
Een klettering van handgeklap in het circus wekte hem uit zijn verdooving. Wat bezielde haar? vroeg hij zich af. Was hij het niet aan zijn waardigheid verplicht nu heen te gaan, en haar vergeefs naar hem te laten uitkijken?... wat bezielde haar, om hem zóo te antwoorden, waar zij zich toch elken avond door den directeur de manege liet binnen-leiden? Wilde zij niet met hem in het publiek worden gezien?... Maar had zij zich dan niet wat minder onaangenaam kunnen uitdrukken? hij begreep haar niet... hij begreep niets van haar.
Maar hij ging niet heen: dat zij hem onheusch | |
| |
bejegende, was geen reden, om het hàar te doen: hij zóu blijven wachten...
Het was stiller geworden achter de coulissen, nu het bijna pauze was; bij een der stal-ingangen praatten een paar stalknechts met elkaar; een garderobière kwam voorbij, om naar de kleedkamers te gaan; de meeste artisten waren als stalmeesters binnen, of zaten in de loge, of waren aan 't gokken in het café. En op het moment, dat hij er nog niet op verdacht was, zoodat hij schrikte, reed zij te paard het opstel-terrein op.
Hij trad naar haar toe, met neergeslagen oogen, bereid om zijn plicht te doen en strekte zijn hand uit, om haar met afstijgen te helpen.
- Merci, zeide zij.
Hij bracht haar naar de trap der garderobe, en wilde zich met een korte buiging verwijderen, toen zij hem staande hield:
- Dank voor uw geleide... En toen... hoorde hij, hoorde hij goed? het geheel onverwachte:
- Kom mij eens een bezoek brengen. Ik logeer in de Renbaanstraat boven Eduards de coiffeur; kom morgen-middag... om vier uur.
Zij wachtte geen antwoord af. Zij wist het ook wel, dat hij komen zou. In welk een weinig vriendelijken, bijna gebiedenden vorm, zij haar wensch te kennen gaf, toch werd hij overvallen door een zoo stormende, radelooze vreugde, dat hij zijn tanden op elkaar moest klemmen, en zijn handen tot vuisten ballen, om niet uit te breken in tranen.
| |
| |
| |
II.
De nacht, die op dezen avond volgde, bracht hem weder een crisis van smart en angst. Wat moest hij doen... zich willoos overgeven aan de macht eener vrouw, die nu reeds een te grooten invloed had op zijn zieleleven? Mocht hij zich, welbewust en zonder tegenstreven, zijn individualiteit laten ontnemen?...
Hij voelde het met een absolute zekerheid, dat deze liefde zijn geluk niet zou zijn. En toch moest hij zich onderwerpen aan den drang van zijn verlangen, als werd er een noodlot aan hem vervuld...
Zou hij gaan... of niet? Hij behoefde zich deze vragen niet meer te stellen, waar hij immers veel te goed wist, dat hij zou gaan.
Hij trachtte zijn gedachten te bedwingen, en verbeeldde zich heel gewoon te zijn, maar toch was hij 's middags bij de repetitie zoo verstrooid, dat Adlersfeld er een aanmerking over maakte, op dezelfde manier, waarop hij zijn jongens berispte. In de heete kleur die hij kreeg, werd zijn bewustzijn weer wakker, en hij wilde een bruusk antwoord geven, maar hield het bijtijds nog in. Toen, na de repetitie evenwel, de kleine, opmerkzame Max hem stilletjes in het oor fluisterde, dat vader 't nooit zoo erg meende, en dat zij dikwijls achteraf lachten om zijn overdreven barschen toon, wist hij niet dadelijk, wat zij bedoelde.
- Broeder Jan, fluisterde het meisje, met | |
| |
haar arm door den zijne, zeg eens: heb je verdriet... je kijkt weer net zoo somber en starend, als in de eerste dagen, die eerste moeilijke dagen...
- Doe ik? vroeg hij verbaasd. Toen lachte hij even, en zei:
- Maar je vergist je, kind... Er is me juist 'n onverwacht geluk, 'n groot geluk te beurt gevallen.
Het meisje liet zijn arm los, en keek hem ongeloovig aan.
- 'n Groot geluk?... herhaalde zij langzaam, 'n Groot geluk...?
En die woorden, en vooral de toon, waarop zij werden gezegd, klonken nog steeds in zijn ooren, terwijl hij in den namiddag op weg was naar de woning van Virginie Loisset, en maakten hem, die toch al zeer nerveus was, nog meer ontroerd. Een ruischende onrust doorvoer zijn bloed, schokkend klopte het in al zijn aderen; hij liep, hij stond voor haar deur, hij schelde, hij vroeg haar te spreken als in een trance; hij hoorde, hoe zijn stem volkomen allen klank had verloren, hij wist, dat zijn gedachten zijn bewegingen niet langer volgen konden. Duizelig en verblind zag hij den vorm harer gestalte voor zich, hij verstond een vraag om plaats te nemen, en gehoorzaamde er aan... toen was er eenige oogenblikken een zwijgen tusschen hen, waarin hij vóor zich tuurde naar den grond, en zij hem zeer ernstig en indringend zat te beschouwen... Toen:
- 't Is héél vriendelijk van u te zijn gekomen.
Snel keek hij op. De intonatie van haar stem | |
| |
verraste hem. Die was, zooals hij deze nog nooit had gehoord, zoo week, zoo mild...
Zijn zelfbesef keerde terug, en daarmee zijn zelfvertrouwen. Ook de uitdrukking van haar gezicht was niet gesloten en hard, maar vol van een zachte melancholie. Wat was zij veel mooier... veel mooier zoo...
Spraken zij samen? Hij wist het niet. Hij voelde zich alleen bedarend en warm het besef doorvloeien, dat er een goede, teedere innigheid kwam tusschen hen. Haar stem streelde zijn gehoor als een melodie, die aangleed, en zachtjes zich uitzong, en zijn innigste ziel bekoorde. Hij vertrouwde haar eindeloos. Hij moest haar liefhebben, hij had haar lief...
Zij sprak, en zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, over zichzelve. Niets kon zijn heftige bewogenheid beter kalmeeren dan dit. Zij vertelde hem van haar afkomst; zij was van een zeer oude paardrijdersfamilie; Baptiste Loisset, haar overgrootvader, had in 1828 een orde van den koning van Holland gekregen; haar oudtante was Louise Loisset, de beroemde Louise... en Emilie Loisset haar tante; la pauvre Emilie, dont Philippe Daryl a conté la touchante histoire dans La petite Lambton... En François Loisset, de circus-eigenaar, was haar eigen grootvader... En zij vertelde van haar arbeid, ce travail fatigant, exclusif, opprimant... die in zichzelf betrekkelijk zoo weinig voldoening gaf; zij vertelde, hoe in hun familie de een den ander opvolgde... régulièrement, sans hésitation, sans incertitude, comme une obligation, comme un devoir, comme une fatalité...
| |
| |
Hij huiverde even onder den druk harer woorden, en vroeg, of er dan geen mogelijkheid was, om daaraan te ontkomen?
Maar heftig, bijna hartstochtelijk antwoordde zij:
- Hoe zou ik anders kunnen leven dan in de groote voltige van ons bestaan? Ik ben daarin eenmaal opgenomen, en ik word er door meegesleept. De groote voltige... die is als een zinsbekorende droom, als 't korte, maar bonte en lichte leven van de kapel... Waar zou ik anders kunnen leven dan in ons pays de fantasie? Et j'aime mes confrères, je les aime tous, ces beaux porteurs de paillettes...
Hij luisterde, gevangen in den ban van zijn aandacht; begreep hij haar? O, ja, hij begreep haar, in alles wat zij zeide, hij voelde alles met haar mee, want... hij had haar lief...
Zij zat tegenover hem op een divan, overtrokken met oudblauw fluweel; zoo lief, zoo meisjesachtig zag zij er uit, met op een witten rok een simpele witte blouse met een omgeslagen matrozenkraag, die even het halskuiltje toonde. Haar kamer was zeer eenvoudig, bijna te sober gemeubeld, maar op het oudblauw fluweel van het tafelkleed stond een vaas met gele orchideeën. En door de openstaande deuren van het balcon zag hij een groote jardinière vol bloeiende blauwe bloemen. Zij volgde zijn onwillekeurigen blik, en glimlachte.
- Ik kan niet wonen op kamers, die door 'n ander gemeubeld zijn. Ik neem altijd m'n eigen meubels mee, en zoo voel ik mij overal thuis... Maar zeg mij, vroeg zij opeens: hebt u nooit | |
| |
door de artisten over me hooren spreken, hebben ze u nooit gezegd, dat... dat ik... zoo ongenaakbaar was, en nimmer iemand ontving?
De sterke gespannenheid, waarmede zij hem aanzag, ontging hem, omdat hij, bij haar vraag, alles wat hij, door haar zich zoo strikt afgezonderd houden, geleden had, weer voelde.
- Ja! zei hij. Dat werd mij dadelijk verteld...
- En... vroeg zij verder, was u dan niet verbaasd... door mij te worden uitgenoodigd zoo onverwacht?
Hij zweeg even, in verwarring. Zij had gelijk: de uitzondering, die zij voor hem maakte, had hem met diepe verwondering moeten treffen, had hem een geheel anderen blik op haar moeten geven, en had dit niet gedaan. Waarom niet? wat kon hier de oorzaak van zijn?... Hij trachtte zichzelven geheel bewust te worden; toen begon hij, volkomen openhartig, te spreken:
- Ik was niet verbaasd, zei hij, omdat ik dacht... ja, dat dacht ik... dat u iets aan me goed maken wilde...
Een zachte, zeer vriendelijke expressie kwam in haar oogen. Zij was innerlijk veel blijder, dan zij van zichzelve begreep. Hij had geen kwaad van haar hooren spreken, hij dacht geen kwaad van haar...
O, zij wist het wel, hoe men haar beoordeelde. Hoe men haar onbarmhartig besprak... en ofschoon zij daar tegenover steeds haar hoogmoedige onverschilligheid stelde, toch zou het haar zeer diep hebben getroffen als deze jonge man het | |
| |
schandelijk gepraat had gehoord, en... geloofd. Maar immers, - dan was hij nu niet gekomen!
Een vroolijkheid greep haar aan. En zóo, met die zachte liefheid, met dien vriendelijken glans in de oogen, met dat lachje, waardoor haar mond verteederd en verjeugdigd werd, was zij wonderlijk mooi.
- Ja, zei ze, u hebt gelijk. Ik had wat aan u goed te maken. Ik was, en zonder reden, rather cross tegen u, was ik niet? Maar zoo ben ik nu eenmaal, ik heb nooit 'n gelijkmatig temperament gehad... ja, ja, ik ben altijd lastig geweest... avec mes mouvements d'humeur...
Zij lachte; en het zien van haar witte tanden tusschen het heldere rood van haar lippen, bedwelmde hem.
- Kom, zei ze, en legde even haar hand naast zich op den divan, kom hier zitten en laten we gezellig praten... en nu eens over ú.
Hij kwam. Zij was zoo vlak bij hem, dat hij den geur harer kleederen rook; telkens was er in zijn hand een krampachtige begeerte, om de hare te grijpen, die hij wit en stil zag liggen op het blauwe divan-fluweel, maar hij deed het niet, hij staarde in de donkere glinstering harer oogen en sprak, zooals zij verlangde; hij beantwoordde haar vragen, en vertelde zelf; en hij zeide haar alles, in een onbegrensd vertrouwen, zonder restrictie, zonder reserve, - hij zeide haar, dat hij een heel andere plaats bekleedde in de maatschappij, maar in het circus was gekomen om háár.
- Om mij... herhaalde zij. En toen:
| |
| |
- Ik wist 't.
Nu greep hij haar hand en klemde die aan zijn lippen en bedekte haar met bevende, heete kussen. Hij drukte die koele hand tegen zijn oogen, die brandden van tranen, en hij zeide haar nóg méér; hij vertelde haar van zijn ontroering en smart, na het eerste zien van haar, van den angst, dien hij had gevoeld, van de onontkoombare noodzakelijkheid zich aan haar toe te wijden, ofschoon hij vaak gevreesd had, dat in zijn liefde het geluk niet zou zijn... hij zeide haar, hoe sterk de macht was, die zij over hem had, al vóor zij hem kende, en hoe hij zich daaraan blindelings en zonder wil had overgegeven.
Zij luisterde. En bij zijn woorden, zijn oprechte, zonder eenige terughouding gedane bekentenis, kreeg zij een ontroering, als zij, in haar leven van oppervlakkige, lichtzinnige genegenheden, nog nooit had ondervonden. Een nieuw gevoel werd wakker in haar, een teederdeid, die iets beschermends had... zij scheen onschuldiger, jonger... beter... te worden; zijn biecht ging als een loutering door haar heen... en voor het oogenblik leek zij werkelijk zoo te wezen, als hij haar zich verbeeldde...
Had hij haar dadelijk aangetrokken door zijn uiterlijk van grooten, welgebouwden blonden man en was zij verliefd geworden op zijn effen, wat triest gezicht, met den mooien, sterken mond en den ernstigen frons tusschen de heldere, eerlijke oogen... nu werd haar lichte neiging voor hem verdiept tot een nooit-gekende innigheid. Het | |
| |
was, alsof hij het goede, dat ver, ver in haar ziel lag weg-geborgen, wist op te wekken, waardoor dit in haar tot een vast bewustzijn werd: dat zij hem nimmer kwaad berokkenen wilde...
Het zeldzaam geval, dat zij haar oogen vochtig voelde worden, gebeurde haar. Zij streek hem even, zachtjes, over het hoofd en zei:
- Je kan me vertrouwen.
- Zeg me... vroeg hij dringend, of ik verkeerd heb gezien... dat je niet gelukkig ben... dat je diepste wezen melancholisch is... en zeg me... zeg me, of je denkt... dat ik in staat zal zijn... je wat geluk te geven...
- Misschien... antwoordde zij, met een nerveus en droevig lachje, misschien...
En toen, met een poging om haar ongewone ontroering te bedwingen en in een élan van openhartigheid, vervolgde zij:
- Je hebt gelijk: ik ben een ongelukkig mensch. Ongelukkig voor mezelf, ongelukkig voor anderen... M'n heele leven ben ik zoekende, zoekende geweest, naar iets wat ik niet kon vinden... Ik was eenzaam, zoo radeloos eenzaam, ondanks...
Zij schrok, zij hield op, zij had bijna te veel gezegd. Maar dadelijk herstelde zij zich en zei heftig:
-... ondanks dat ik 'n afschuw heb van eenzaamheid, ik kan niet alleen zijn, ik voel dan m'n zenuwen verteren en ben bang krankzinnig te worden...
- Zóó heb ik 't gedacht... zei hij, haar diep blikkende in haar donkere, nu weer zoo sombere | |
| |
oogen. Diezelfde momenten heb ik óok gekend... maar denk je niet, dat twee zóo gelijk-gestemde menschen elkaar misschien wel wat troost kunnen geven?
- Ja... misschien... zei ze, diep ademhalend. Maar vertel me nog méér van jezelf... vertel me... vertel me...
En hij vertelde, haar werkelijke belangstelling ziende, hij vertelde haar alles, van zijn afkomst, zijn naam... hij vertelde haar zelfs van den brief, dien hij had ontvangen... en geen seconde verbaasde hij er zich over, dat hij haar zoo vertrouwde; het ging alles zoo rustig, zoo natuurlijk toe... en het was hem, alsof hij haar al zoo lang, al altijd had gekend...
- Ik heb nooit 'n gemakkelijk leven gehad, zei ze; zie... en zij toonde hem haar hand, die van buiten zacht en wit, van binnen zoo hard was als leer. Dat lijkt wel 't symbool van ons leven: wanneer wij optreden schijnt 't, of we alles spelenderwijze verrichten, - dat is de mooie kant... maar 't harde, onmeedoogende werk, 't verslaafd bestaan, de overmatige inspanning... dat is de revers.
- Vertel er mij meer van, vroeg hij. Vertel me van je jeugd, je ouders, je omgeving, je arbeid... ik zou zoo graag alles van je willen weten, je geheel leeren kennen...
- Later, beloofde zij. Nu moet je gaan. Ik rust altijd 'n paar uur volkomen uit, voor ik 's avonds optreed. Herr Schumann heeft me verzocht, vanavond op te treden, in plaats van Wil- | |
| |
helmine Lorenz, die geïndisponeerd schijnt te zijn. Hoe vind je haar?
- Wie?
- Ingénu... Ik bedoel mademoiselle Lorenz.
- O, ik... zei hij. Hij had in deze oogenblikken moeite, zich het beeld van het meisje goed voor den geest te halen. Hij verwarde haar met Max Adlersfeld, met Fräulein Hanny, het voltige-rijderesje... O, maar toen wist hij weer haar naïef gezichtje met de vergeetmijniet-blauwe oogen...: Heel aardig... zei hij, als circusster niet van de eerste grootte, maar goedhartig en lief.
- Vind je haar mooi?
- Mooi?
- Ja, mooi?
- Neen... ja... neen...
Virginie lachte vroolijk om zijn onzekerheid:
- Ja, ze is mooi. Veel mooier dan ik...
- O, god, hoe kan je dat zeggen!
- Stil! Ze is mooier, want ze is jonger dan ik. Spreek me niet tegen, want 't is me niet te doen om complimenten uit te lokken. Zeg me liever... zij vatte zijn hand en zag schalks tot hem op, heb je niets gemerkt van de belangstelling, die dat lieve meisje je toedraagt?
- Neen?
- Heb je daar niets van gemerkt? En ook niet, dat dat aardige kindje ‘Max’ verliefd op je is?
Hij kreeg een kleur, waarom zij hartelijk moest lachen, maar hij vroeg:
- Zeg zulke dingen niet; ze zijn al te dwaas. | |
| |
Wilhelmine Lorenz denkt niet aan mij en Max Adlersfeld is nog maar 'n kind.
Zij zweeg, gerustgesteld. Hoe ook de neiging van deze meisjes mocht zijn, hij beantwoordde die stellig niet.
Zij stond op en toen hij vlak bij haar stond, vroeg zij vleiend zacht:
- Wanneer kom je weer hier?
- Zeg jij me, wanneer ik mag...
Zij dacht even na.
- Kom morgen om deze zelfde tijd... Maar ik wou je wat vragen: als je mij vanavond weer ziet, neem dan geen notitie van me, beloof je me dat? Ik zou 't vreeselijk vinden als er praatjes over ons...
Haar toon was zoo ernstig, dat hij haar dadelijk in de rede viel, met een:
- Ik beloof 't je.
- Laten we heel voorzichtig wezen... zoodat 't mooie van ons samenzijn niet dadelijk weer wordt verellendigd en bedorven...
Hij zag op haar gezicht weer de oude bitterheid komen en sloeg innig zijn arm om haar heen. Zij legde haar hoofd tegen zijn schouder en fluisterde:
- En zal je nu nooit meer bang voor me zijn?...
- Bang voor jou, - m'n liefste?
- Ja, want dat was je. Bang voor m'n invloed, bang voor de macht, die ik over je had...
Tot eenig antwoord legde hij zijn arm nog vaster om haar heen en drukte met zijn rechterhand haar hoofd met hartstochtelijke teederheid aan zijn | |
| |
borst. Zoo bleven zij staan, totdat bij zich bukte, haar gezicht in zijn beide handen nam en haar innig kuste op het voorhoofd. Toen ging hij heen.
En roerloos bleef zij staan. Het snikte in haar borst van blijdschap en bevrijding. Zij voelde nog de warme drukking van zijn lippen op haar voorhoofd, maar het was reeds, of zijn kus verzweefde en zij hield zich onbewegelijk, om dit onvermijdelijke zoo langzaam mogelijk te laten gebeuren...
Toen lachte zij, een kort, gelukkig lachje om haar meisjesachtige sentimentaliteit... hij had van de macht gesproken, die zij over hem had, maar mocht zij daar niet veeleer van spreken, zij, die door hem zóo werd veranderd?
Zij ging naar het balcon, om, in haar rustigblije stemming, een takje blauwe lobelia's te plukken en het op haar blouse te steken. Maar nauwelijks had zij haar hand uitgestrekt, of zij zag in een der bloempotten het gouden mondstukje van een sigaret, dat Georges Mercadier daar den vorigen avond had neer-geworpen... en zij leunde terug tegen den post van de deur, met diep gebogen hoofd en gesloten oogen.
| |
III.
Aan het verzoek, dat zij hem had gedaan, had Jan Heeze zich strikt gehouden. Hij had haar niet opvallend gegroet, was op een afstand van haar gebleven... en had na den eenen blik van stil-intieme begroeting, zijn oogen van haar afge- | |
| |
wend. Hij had haar niet beschermd, helaas...
Toen Virginie des avonds, door den zij-uitgang, het circus verliet, zonder zich, zooals zij gewoonlijk deed, op te houden in de loge der artisten, links van den manege-ingang, hoorde zij zich achterop loopen door een snellen stap.
Zij wist het natuurlijk. Het was Georges Mercadier. En zij wist ook, dat zij hem niet kon ontkomen...
Zij hoorde hem de wijs neuriën van het deuntje dat hij altijd zong:
en zij verhaastte zelfs niet haar stap; zij zuchtte nauwelijks; zij wist het immers, dat zij hem niet kon ontkomen. Hij was nu naast haar:
- Wat had jij 'n haast, vanavond, zei hij.
- Zoo?
- Ja. En je dacht natuurlijk, dat ik je gril niet begreep. Maar daarvoor ken ik je te goed, ma chère. Dus... toen ik je niet in de loge zag verschijnen, was 't 'n kleinigheid voor mij om te begrijpen, dat je naar huis was gegaan. Et me voilà.
- Je kan niet met me meegaan vanavond.
- O, zeker wel. Ik heb juist met je te spreken, over...
- Ik wil 't niet weten.
- Je wil 't wél weten, je moet 't weten. Wacht, wil ik je 's helpen met 't open-doen van de deur...
| |
| |
Zij liep hem snel vooruit de donkere trappen op; in de donkere kamer wierp zij haar hoed en handschoenen ergens weg en viel toornig neer in den hoek van den divan.
Hij was haar bedaard gevolgd; bedaard ook sloot hij de deur achter zich. In den flauwen schijn van het maanlicht, dat door de geopende balcon-ramen binnen-kwam, zag hij haar zwarte gestalte; in een oogwenk was hij bij haar en had haar in de kracht van zijn armen gesloten en sterk en wild drukte hij zijn lippen op de hare.
Zij trachtte zich vrij te worstelen. Laat dat! laat dat! riep zij gesmoord.
Hij liet haar los. Met handen, die nog beefden van plotselingen hartstocht, ontstak hij de lamp op de tafel. Toen ging hij naast haar zitten en nam een sigaret uit zijn koker en terwijl hij dit deed, zag hij, dat nóg zijn handen beefden en hij begreep, hoe opgewonden hij innerlijk was.
Hij wilde iets tegen haar zeggen, maar een oogenblik schrikte hij van haar vaalbleek, door woede en smart verwrongen gezicht. Ahzoo, werd het ernst?
- Kom, zei hij, op gemoedelijken toon, alsjeblieft geen scène. Ik geloof ook niet, dat je mij iets hebt te verwijten. Ik veel eerder jóu.
- Jij mij?
Schuin flitste haar blik naar hem toe; zij haalde snel adem en haar lippen trilden van nerveusen haat.
- Ja zeker, ik jou. Of is 't niet waar, dat je die nieuw aangekomene, die avontuurlijke baron, | |
| |
in 't-oog-loopend begunstigt... zoodat men er al over begint te spreken...
- Waar spreekt ‘men’ niet over! viel zij hem bitter en verachtelijk in de rede.
- Maar zeg me dan, of 't niet waar is, dat je hem aanlokt, dat je...
- Zwijg! 't is niet, wat jij denkt!
- Wat is 't dàn? Ik heb toch zeker wel recht op eenige verklaring? vroeg hij ironisch.
- Plaag me zoo niet, en ga weg! Ik kan, ik wil nu niet met je praten!...
Hij wierp zijn sigaret door het open raam naar buiten en schoof dichter naar haar toe. Zij lag met haar arm op de leuning van den divan en haar gezicht daarin verborgen. Hij raakte met zijn hand haar schouder aan, maar zij bewoog zich niet. Hij had al zoo vaak een dergelijk tooneel met haar meegemaakt, maar ditmaal scheen het wel heel serieus te zijn.
- Kom, zei hij, petite folle, wees redelijk en sta me tenminste te woord. Dat is niet te veel gevraagd... maar toen zij niet antwoordde, boog hij zich naar haar toe en fluisterde zachtjes aan haar oor verzoenende, verliefde woorden. Opeens richtte zij zich op en keek hem aan met flikkerende oogen.
- O, barstte zij uit. Je begrijpt niets van me, je weet niets van me, je ziet alles even laag en banaal! Jij kan je natuurlijk niet voorstellen, dat ik, zonder zelfzucht, belang in iemand kan stellen, dat ik geen minnaar verlang, maar een vriend!
- Neen, hoe zou ik, zei hij. Hij sprak niet | |
| |
spottend, niet beleedigend, meer als een verdediging van zichzelf, maar zijn woorden troffen haar als een slag.
Haar handen vielen slap in haar schoot.
- Neen, - hoe zou je, zei ze smartelijk.
Hij trok haar in zijn armen, dicht aan zijn borst.
- Ik houd van je... zei hij, met zijn mond vlak bij den hare. En jij houdt van mij... is 't niet? is 't niet?
- Ach, laat me toch, klaagde zij, laat me... ik ben zoo ongelukkig...
- Dat hoef je niet te zijn, fluisterde hij, als jij 't je zelf niet maakt. Er is geen reden voor, geen enkele reden... Zeg me, zeg me 's eerlijk de waarheid... ben je niet 'n beetje verliefd geworden op die mijnheer?
- Ik weet 't niet... neen... zuchtte zij. 't Is alles zoo vreemd. Hij is zoo anders dan... alle anderen. Hij is aan 't circus gekomen om mij...
- Om jou?
- Ja, om mij. Ik heb dat al heel gauw begrepen, maar hij heeft 't mij ook persoonlijk gezegd. Hij heeft me lief... zegt hij, maar hij weet 't ook, dat die liefde z'n geluk niet zal zijn... En daarom... dat zou ik nóóit willen, Georges... ik wil niet, ik wil niet, dat hij ongelukkig wordt door mij!
- Wat wil je dan met hem... hem je liefde niet geven?...
- Wat jij m'n ‘liefde’ noemt, die wil ik hem niet geven, neen. Ik wil 'n vriend in hem winnen. | |
| |
Dat is 't, wat ik m'n leven lang heb ontbeerd... en dat ik kan vinden bij hèm.
En anders niets?... dacht hij gerustgesteld. En anders niets. Zij wil probeeren 'n herdersspel, 'n idylle, met hem op te voeren, waar werkelijk die ‘baron’ ook wel de geschikte persoon voor lijkt. Welnu, laat zij 't beproeven. Dat zal me niet deren en me zelfs niet jaloersch kunnen maken...
- Je bent lief, zei hij en haar hoofd achteroverbuigende in zijn arm, zoende hij lang haar lippen.
Zij weerde hem af: Ga weg, verzocht zij zwak, ga weg, Geo...
Dat zij hem ‘Geo’ noemde en haar zachte afwering wekte eensklaps onweerstaanbaar het verlangen in hem op, om te blijven, waar hij, zónder haar vragen om heen te gaan, misschien wel, om haar te sparen, haar had verlaten. Hij knelde haar onverwacht in het geweld zijner armen en zij wist het wel, dat zij een machtelooze was in zijn nerveuse kracht, maar machteloos... met haar wil...
Lang nadat zij weer alleen was, bijkomende uit een soort van verdooving, in het donker liggende, ineen-geknakt op den divan, ontwaakte zij tot het besef van haar wanhoop. Rillende streek zij zich de verwarde haren uit het gloeiend voorhoofd en drukte zwaar het gezicht in de kille handen: Ik ben verloren, dacht zij, ik ben verloren...
Zij weende niet; krampachtig klemden zich | |
| |
haar tanden op elkaar. Zij haatte zichzelf, zij vervloekte zichzelf, om haar lafheid, haar zwakheid, haar dubbelhartigheid. Denzelfden dag, dat zij den reinen kus ontving van den man, die haar als het goede, het mooie in haar leven was voorgekomen, verried zij hem, bedroog zij hem, op oneervolle wijze.
Er bestond geen verontschuldiging voor haar. Het was haar eigen erbarmelijke natuur, die zich gewonnen gaf, - de blinde drang harer zinnen, waaraan zij haar rede, haar gevoel, haar eer ten offer gaf. Zij had zich nooit kunnen... nooit willen beheerschen... zij was een verlorene... verloren... verloren...
Zij kon niemand iets verwijten dan zichzelf alleen. Niemand droeg schuld aan haar ondergang dan zijzelf alleen. De wijze, waarop zij haar leven had geleefd, was een langzame, welbewuste zelf-moord geweest.
Nooit had zij liefgehad, ofschoon zij honderden malen met de lippen liefde had beleden. En nu eindelijk hij in haar leven kwam, dien zij ook haar ziel zou kunnen geven... nu was het te laat.
Te laat. Zij was te innerlijk corrupt, te diep verworden, om zelfs nog maar te kunnen schijnen, wat zij niet was. Onherroepelijk zou hij te eeniger tijd haar waren aard ontdekken... en zij zou dan de oorzaak zijn van ondragelijk lijden voor hem.
O, maar dat wilde zij niet. O, liever scheiden van hem en afstand doen van al het weldadige, dat hij haar gaf, dan hem te doen lijden het schrijnende leed der ontgoocheling, wat hem mis- | |
| |
schien een onherstelbare smart geven zou. Zij kende hem niet, maar zij vermoedde zoo juist, hoe hij was, - zij kon zich niet vergissen daarin.
Maar hem verliezen... nu juist een nieuwe hoop in haar hart was ontbloeid...
Met een bedwongen kreet drukte zij haar hoofd voorover in de kussens neer. O, zij verachtte zich om haar zwakheid... zij noemde zich slecht en valsch... maar zij wist het, zij kende zichzelf... hem opgeven... thans, nu hij haar lief begon te worden... zij zou het niet kunnen... zij zou het niet willen...
Lang lag zij stil, en trachtte rustiger te worden in het besef van de onmogelijkheid hem nu te verliezen. Maar zij kon niet. Moedeloos liet zij haar hoofd in haar handen zinken; zij wist, zij mocht hem niet medeslepen in haar ellende... Zij had tegen Georges gesproken van een verhouding zonder zelfzucht... maar was het niet tóch haar egoïsme, dat haar dreef, hem niet op te geven, hem bij zich te houden, in de schoone illusie van ‘vriendschap’?
Niemand wist het, hoe slecht zij was, hoe pervers en gedegenereerd... niemand kende in vollen omvang de schandelijke geschiedenis van haar leven. Een instinct van zelfbehoud had haar ertoe gebracht, een schijn van koelheid, ongenaakbaarheid, om zich heen te trekken als een veiligen muur. Velen waren daarvan de dupe, dat wist zij wel; en werd er nu over haar gesproken, als over wat zij werkelijk was, dan werd dit door de goed-gezinden voor ‘laster’ gehouden. Zoo | |
| |
voerde zij haar zwaar-beladen leven verder en had zich tot dusverre nog altijd van algeheele verachting en smaad gered.
Ach, als zij in haar reeks van snel-verbloeide liefden op één grooten, waren, onbeantwoorden hartstocht had kunnen wijzen, dat zou haar verontschuldiging zijn geweest. Want dan ware het te begrijpen, dat zij in de smart harer ziel naar vergetelheid zocht. Maar neen. Het was zoo laag, zoo erbarmelijk, zoo klein. En nu eindelijk hij was gekomen, aan wien het goede, het diepere, het echte in haar wezen kon worden gewijd, - nu was het te laat.
Zij voelde het wel. Te laat. Al trachtte zij zich ook met drogredenen te begoochelen, zij mocht van het leven dat mooiste niet meer verlangen, zij had er het recht niet toe.
Maar als zij hem eens alles biechtte. Als zij hem vertelde, hoe zij te jong aan zichzelve was overgelaten geweest: hoe haar ouders gestorven waren, haar lieve pleegmoeder gestorven... hoe zij nooit zusters of broers had gehad, en steeds voor zichzelve had moeten zorgen... Zou hij dan niet haar willen troosten met liefderijk medelijden, en zeggen, dat zij ongelukkig was geweest, maar niet slecht...?
Maar ach, hem alles vertellen? Dat zou zij immers nooit durven. Hoe zou het haar bijvoorbeeld over de lippen kunnen komen, dat de verhouding tusschen haar en Georges Mercadier begonnen was, doordat zij verliefd op hem werd, verliefd op zijn uiterlijk, verliefd op zijn kracht, die hem na de | |
| |
voorstelling, als de anderen hijgend, en druipend van zweet, naar de kleedkamers gingen, nog frisch en monter deed zijn... Hoe zou zij hem kunnen zeggen, dat zijn physiek haar het eerst had aangetrokken, en hoe zij toen niet had geschroomd hem bij zich te noodigen op haar kamer?...
Neen, zich zóó gruwelijk vernederen... dat zou zij niet kunnen; dat zou een noodelooze zelfvernietiging zijn... En als zij dan nog hopen kon, dat zij hem daarmee zou winnen... Een huiverend lachje vertrok haar gezicht... onherroepelijk zou zij hem immers daardoor verliezen...
Wat moest zij dan doen... zich overgeven aan den loop van het lot en trachten, hoe kort ook, gelukkig te zijn, niet achtend het mogelijk daarnà? Opnieuw in blinde zelfzucht het leven nemen van een man, die, als hij niet zoo sterk en hard was als zij, na den omgang met haar, en nadat hij haar waren aard had ontdekt, een zedelijke ruïne zou zijn?
Neen, als zij waarlijk iets om hem gaf, als zij iets van liefde voor hem voelde, dan moest zij zich aan die liefde ten offer geven, en afstand van hem doen... vóór het ook voor hèm te laat was geworden. Dit was haar laatst en onherroepelijk besluit.
| |
IV.
En toen hij den volgenden middag kwam, en in het blij gevoel van eigendomsrecht zich boog, om haar weer een kus op het voorhoofd te geven, | |
| |
keerde zij zich met een bijna onmerkbare beweging van hem af. Verwonderd keek hij haar aan; toen viel hem haar doodsbleekte op en de smartelijke somberheid der donker-omkringde oogen. Hij trok haar bij haar hand naar den divan, en deed haar daarop neder-zitten; en vlak bij haar vroeg hij, op den innigen toon, die haar radeloos ontroerde:
- Hoe kom je er zoo slecht uit te zien, liefste? Heb je hoofdpijn? Ben je vermoeid?
Zij opende de lippen, maar sloot ze weer.
Zij voelde, als zij hem antwoordde, zooals zij had gewild, dat zij dan na een oogenblik in zijn armen zou liggen snikken, terwijl hij haar troosten zou met zijn zachtste teederheid... en dit was immers juist wat niet mocht?...
- Doe me 't genoegen, zei ze, scherp door haar inspanning, en let niet op m'n uiterlijk. Daar word ik altijd zenuwachtig van... Ik wil niet gekweld worden met vragen, ik wil niet in alles worden nagegaan en bespied. Je moet me vrij laten... of ik zal spijt krijgen, je toestemming te hebben gegeven, om nogmaals te komen.
Haar woorden, driftig en bits als zij werden uitgesproken, kwetsten hem diep na haar goede liefheid van den vorigen dag. Zij zag de gelukkige uitdrukking op zijn gezicht veranderen, en zachter voegde zij erbij:
- Ik heb 't je al gezegd, dat ik 'n heel slecht humeur bezit. Zóó noemt men 't tenminste. Ik kan nu wel beweren, dat 't komt, omdat ik me in 't leven nooit echt thuis gevoel, dat er altijd iets is, wat me hindert en kwelt, daar de melan- | |
| |
cholie me is aangeboren, - 't blijft in de uitwerking toch 't zelfde. En ik noem dat zoo mooi ‘melancholie,’ - maar anderen spreken natuurlijk van ‘zwartgalligheid’, en ze hebben waarschijnlijk gelijk.
- Je hoeft je aan mij nooit anders te toonen dan je ben, zei hij ernstig. Niemand kan je daar beter in begrijpen dan ik, dat 'n onvriendelijk uiterlijk dikwijls verdriet verbergt. Ik ben óók zoo geweest, altijd. En juist die gelijkheid van ziel, die ik in jou vermoedde, heeft me zoo onweerstaanbaar tot je aangetrokken...
Het gaf haar rust, dat hij met haar wilde praten, en niet dadelijk, wat zij zeide door liefkoozingen trachtte af te breken en tot zwijgen te brengen, volgens mannen-gewoonte. De mannen, die zij had gekend, hadden een afkeer van redenatie, een angst voor tranen, en achtten elk oogenblik, waarin niet gekust werd, verloren. Zij had dan ook nooit veel pogingen gedaan, zich uit te spreken, zich te verklaren, en zich tevreden gesteld met wat zij haar konden geven: een tijdelijke bedwelming, een kort vergeten van zichzelf...
- Zeg me eens, vroeg zij, geloof je eigenlijk niet, dat zwaarmoedigheid diep-in zelfzucht is? Eigenlijk niets anders dan 'n zoeken, 'n wroeten in jezelf, aldoor in jezelf, - en dat de melancholie zonder eenzelvigheid, geslotenheid, niet zou bestaan?
- Ik heb daar nooit over nagedacht, zei hij. Maar misschien heb je gelijk. Als je je toewijdt aan 'n ander, als je heelemaal buiten je zelf kan treden, om je aan 'n ander te geven...
| |
| |
- Maar dat kan de melancholicus juist niet, betoogde zij. Want gewoonlijk is de melancholie iets aangeborens, die zit door hersenen en bloed en zenuwen heen, en is niet weg te maken door wat wil of... door wat liefde. Ik denk juist 't tegenovergestelde van wat jij denkt, namelijk: dat de zwaarmoedige nooit geschikt kan wezen voor liefde, om de eenvoudige reden, dat hij nooit van zichzelven kan afzien, om op te gaan in 'n ander.
Hij keek haar aandachtig aan. Bedoelde zij iets met deze woorden, of was het maar een gewoon, toevallig gesprek? Neen, zij wilde er iets mee te kennen geven, hij voelde het duidelijk... zij had nagedacht over wat er gisteren tusschen henbeiden was voorgevallen, en zij was tot de conclusie gekomen, dat zij hem niet liefhebben kon...
Hij zeide haar dat. En zij, die zich innerlijk verheugd moest voelen, omdat hij het haar zoo gemakkelijk maakte, werd door een doffe kilheid beslopen. God, zij wilde hem niet verliezen, hem, den eenige, die aan haar zinkend bestaan nog wat houvast geven kon...
- Je hebt me begrepen... zei ze mat. Dát is 't, wat ik wou zeggen.
Maar haar lippen trilden, terwijl zij sprak, en zij verwenschte haar zwakheid, die het haar onmogelijk maakte, haar leugen te doen klinken als waarheid.
- Je kent me nog maar zoo kort... zei hij. Je kent me nog in 't geheel niet. Stuur me niet dadelijk weg... laat me probeeren je vertrouwen te winnen... je te overtuigen van de juistheid | |
| |
van m'n intuïtie, die ik kreeg, zoodra ik je zag. Ik zal je niet plagen met m'n liefde; sta me alleen maar toe, dat ik mag blijven komen... gun me dat, en ik ben tevreden.
Een geheime stem waarschuwde haar, om zijn verzoek te weigeren. Dit zou een al te onvoorzichtig trotseeren zijn van het altijd dreigend gevaar. En toch... de verleiding was te groot... Wanneer hij met haar omging als vriend, zooals hij haar beloofde... en zooals zij zoo innig verlangde... kon het dan niet?... zou dit zelfs niet mogen? Maar nog één poging wilde zij doen, om hem voor hemzelf te behouden...
- Luister, zei ze. Je zegt, dat ik je niet ken, maar je vergist je daarin. Ik weet zoo precies, hoe je ben, hoe fijngevoelig, hoe uiterst teer van ziel. Jij ben beschaafd door je studie, door je omgang met beschaafde menschen, je ben nooit in aanraking geweest met 't laagste, 't verborgene, jij kent de keerzijde van 't leven niet. Jij hebt niet je geloof in de menschheid verloren, niet je vertrouwen, niet je... argeloosheid. Misschien ben ik oorspronkelijk óók wel zoo geweest als jij, maar al m'n zachtheid is weg-geschroeid, ik ben aan alle kanten verhard geworden, ik ben niet meer tot 'n innig gevoel in staat. Geloof me, ik ken mezelf. Wat heb je van mij voor goeds te wachten. Niets! Wat zou ik je voor geluk kunnen geven... niets! Vergeet niet, dat ik in zoo'n heel andere toestand verkeer als andere vrouwen: met mij zou je nooit 'n rustig tehuis kunnen vestigen... met mij zou je nooit kunnen trouwen.
| |
| |
- Waarom niet... als... je van me kon houden...
- Waarom niet! herhaalde zij heftig. Denk je, dat ik nog ooit zou kunnen leven in 't gewone burgerlijke, maatschappelijke bestaan? Ik, die geleefd heb in de groote voltige, ik kan daar niet meer aan worden ontrukt. Want... ik heb je gezegd, dat ik het liefheb, dit leven van zwervende ongewisheid, van voortdurende afwisseling, van bontheid en fladdering en glans...
Jij... zei ze, verbeeld je toch nooit, dat je met mij gelijk staat, omdat je 'n paar weken dit leven deelt. Je moet erin geboren en getogen zijn, om te kunnen begrijpen wat het is, om te weten, hoe absoluut onmogelijk 't is, je eraan te onttrekken. Ik heb 't je gezegd...: dit leven is m'n fataliteit en m'n geluk tegelijk...
En jij... je beschouwt je leven in de maatschappij als je eigenlijke bestaan, en 't leven wat je nu leidt, als 'n voorbijgaande episode. Dat spreekt vanzelf. Evenmin, als ik me zou kunnen voegen in jouw wereld, kan jij 't je in de mijne... voor altijd. We zijn van geboorte, van afkomst, van ras, antagonisten. We kunnen nóóit samengaan. Onze uiterlijke omstandigheden verschillen te veel...
- Maar ons innerlijk dan... vroeg hij. Ik weet het zoo vast, dat wij gelijk zijn in voelen en denken...
- Ons innerlijk... zei ze langzaam, ons innerlijk verschilt... te weinig. Ook dàt is 'n beletsel voor ons om óóit gelukkig te zijn.
| |
| |
- Hoe kan je, vroeg hij, zijn ontroering nauwelijks bedwingend, zoo kalm-wreed spreken over wat 't innigste van ons leven raakt...
Een kort, hard lachje ontsnapte haar.
- Zoo ben ik! zei ze opgewonden. Kalm en wreed... je hebt me goed gekarakteriseerd. Je moet niet denken, dat ik ooit iets voor iemand voel... behalve dan voor mijzelf... Je ziet hier voor je de geïncarneerde zelfzucht... en ik ben nog meer... weet je wat ik ben... ik ben...
In haar opgewondenheid had zij weer bijna teveel gezegd, maar hij greep haar hand, en bracht haar zelf tot zwijgen.
- Spreek zoo niet, zei hij, je doet me pijn... en je doet jezelve onrecht. Ik kan me heel goed begrijpen, dat je 't noodig vindt, tegenover de wereld je achter 'n pantser van hardheid te verschuilen, maar laat dat bij mij... Wees tegen mij zooals je gisteren was... ik voelde me toen zoo gelukkig...
Angstig trok zij haar hand uit de zijne.
- Geloof, riep zij, dat je geluk bij mij maar heel kort zou kunnen duren. Ik heb nagedacht sinds gisteren, en ik wéét, dat ik niet de elementen in me heb, om jou gelukkig te maken. Jij wéét 't ook. Je weet even goed als ik, dat wij niet kunnen trouwen. Ik kan mijn wereld niet verlaten, en jij niet de jouwe. Redeneer daar niet tegen in, 't is zoo. Wat wil je dan van mij? O, laten we elkaar toch sparen voor de smart van 'n scheiding, als we te veel van elkaar zijn gaan houden. Nu is 't nog niet te laat. Ik smeek | |
| |
je, ik smeek je, ga je eigen weg; terwille van jezelf, terwille van mij, bid ik je innig: ga je eigen weg...
Een heftige strijd woelde in zijn ziel, hij voelde woord voor woord de waarheid van wat zij zeide. Zij zouden nooit kunnen trouwen. Wat wilde hij dan van haar?... Hij wist het niet... en toch...:
- O, ik kan niet... ik kan niet doen, wat je vraagt...
Zij voelde haar kracht verzwakken. Zij had al haar argumenten uitgeput, en zij wist, dat het vergeefsch was geweest. Zij zou hem niet kunnen redden... Het verlangen hunkerde in haar zich aan zijn borst te werpen, haar gezicht te drukken tegen het zijne, en hem hartstochtelijk te bekennen: ik wil van jou zijn... ik heb je lief...
Maar zij beheerschte zich, de handen samenklemmend tot vuisten. Haar lippen waren droog, er was iets in haar keel, dat haar belette te spreken. Maar eindelijk had zij zich genoeg overwonnen, om, zij 't met inspanning, te kunnen zeggen:
- De eenige verhouding waarin we tot elkaar kunnen staan, zouder ontgoocheld te worden, is die als van vriend tot vriend. Een liefde tusschen ons zou ons beiden rampzalig maken... jij voelt dat, 't kan niet anders, even zeker als ik...
Zij had, naar zij meende, thans den eenigen veiligen weg ingeslagen; het voorstel gedaan, waardoor zij geen afstand van hem behoefde te doen en hem toch redde van haar voor hem verderfelijken invloed. Zij bespiedde zijn gelaat, waarop zij duidelijk iets van ontspanning, ver- | |
| |
lichting zag... en haar hart klopte wild, de seconde, dat hij niet sprak.
Haar woorden hadden hem een vreemde, diepe emotie gegeven. Het was, of iets zwoels en dreigends, dat aldoor over hen had gehangen, erdoor werd weg-genomen. Zou dit de oplossing zijn...: dat zij geen gelieven werden maar vrienden?...
Had hij het niet van den eersten aanvang af gevoeld, dat liefde voor Virginie zijn geluk niet zou zijn? En was zijn eerste kreet niet geweest: o, laat me háár geluk mogen geven...? Had hij zich niet altijd verbeeld, in staat te zijn háár wat rust, wat troost in het leven te kunnen brengen... en mocht hij, nu zij hem de wijze aangaf, waarop hem dit mogelijk zou zijn, weigeren, uit redenen van egoïsme, van laag verlangen?
Hij greep opnieuw haar hand, en hij voelde den dankbaren, krampachtigen druk harer vingers.
- Ja, zei hij, laten we vrienden zijn. Laten we ons leven voor elkander open stellen in vol vertrouwen. Laten we elkaar in alles raad geven en steun; en als je verdriet hebt, klaag dan bij me uit, verzwijg me niets... Vergeet niet, je ben nu nóóit meer alleen.
Een langzame blos gloeide over haar gezicht. Hoe pijnlijk waren haar zijn woorden... verzwijg me niets... terwijl zij juist met handig overleg, en kunstige slimheid hem alles verzwijgen moest...
Maar zij wilde zich thans niet door verstandsoverwegingen laten storen, nu zij een overeenkomst gesloten hadden, waardoor zij hem nog | |
| |
een poos kon behouden. Dat dit voor altijd zou zijn... daarvan maakte zij zich geen illusies. Te eeniger tijd zou hij de waarheid wel hooren, en haar verachten, en zichzelf verachten, omdat hij zich haar ‘vriend’ had genoemd...
Snel begon zij te praten, om haar ontroering te verbergen. Zij vroeg hem, of hij nog verder van den ‘mijnheer van dien brief’ had gehoord, hoe heette hij ook weer?... en of hij niet bang was, om ooit eens door een van zijn eigen kennissen te worden herkend?
- Dat gevaar is niet heel groot, zei hij. Ten eerste heb ik hier in Den Haag en op Scheveningen, voor zoover ik weet, in 't geheel geen kennissen; en dan nog kan geen sterveling onder ‘baron van Wermeloo’ Jan Heeze vermoeden. Ik zet 't je, om iemand, die geschminkt is en gefriseerd en voor equilibrist fungeert, in de manege te herkennen. Als werkelijk een van m'n kennissen me zou zien, dan zouden ze hun eigen oogen niet gelooven! De ernstige, bedaarde en degelijke Jan Heeze opeens als ‘Künstler’ in 'n circus te ontdekken, dat lijkt zóó'n dwaze droom, dat die onmogelijk werkelijkheid kan zijn.
Hij lachte bij dit idee; hij voelde zich nu zoo luchtig en blij-gestemd: de reactie op de zware, trieste oogenblikken, die zij hem in het begin van zijn komst liet doorstaan.
- Je hebt gelijk, zei ze. 't Is bijna 'n onmogelijkheid. Maar omgekeerd herken je iemand, die werkelijk acrobaat is, toch altijd dadelijk buiten 't circus, al is hij ‘in politiek’. Waaraan?... | |
| |
ja, waaraan... Aan 't gebalanceerde evenwicht van z'n bewegingen onder 't civiele pak; aan de geonduleerdheid van z'n gang... aan de gewoonte, om de armen over de borst te kruisen, en de ellebogen in de hand te nemen. Dank zij onze gymnastische oefeningen sinds onze vroegste jeugd, krijgen we die grâce suprême de la démarche, cette élégance des proportions... O, als je eens wist, hoe jong ik al begonnen ben: ik was vier en 'n half jaar, toen m'n vader met m'n vorming begon...
- En, vroeg hij, geïnteresseerd, zeg me, men vertelt zoo dikwijls, dat kinderen mishandeld worden, is dat waar?
- Je bedoelt, dat hun ledematen uitgerekt of gebroken worden... vroeg zij glimlachend. Dat gebeurt niet... nooit. Wèl natuurlijk krijgt 'n kind menige slag of stomp, maar ja, dat is ook wel eens noodig. Enfin, ik had 't voordeel, dat ik de élève van m'n eigen vader was, en dat hij al zijn trots en roem op mij had gesteld. Zijn vader, François Loisset, had zijn circus moeten opgeven, hij kon z'n zoon niets nalaten dan diens uitstekende vorming. M'n vader had 'n te groot figuur voor forcerijder, maar hij was 'n uitmuntend schoolrijder en 'n eminent dresseur... en hij hoopte alles van mij: ik zou de bijna vergeten naam Loisset weer in eere brengen, ik zou...
Een oogenblik staarde zij weg, overweldigd door droeve gedachten. Maar aanstonds herstelde zij zich, en ging voort.
- Ik geloof niet, dat het publiek er ook maar | |
| |
eenig begrip van heeft, wat een ijver, wat een geduld, wat een moed, er van ons wordt gevergd, om 't zoover te brengen, dat je al je toeren ‘met gemak’ kan volbrengen. Oefenen, en nog eens en weer oefenen - dat is 't geheim van ons slagen. Al 't andere, van leden-breken en samengestelde hulpmiddelen bij 't oefenen, zijn niets dan fabeltjes. Oefenen... net zoo lang tot 't is gelukt... en als 't gelukt is, dan nog eens probeeren, en dan tot iets zwaarders overgaan, en weer oefenen, eindeloos, eindeloos, net zoolang tot je je kunst meester ben en dan weer iets nieuws probeeren, met onwrikbare energie en taaie standvastigheid, het wagen op geluk of ongeluk, totdat je de noodige lichtheid en soupelheid en zekerheid hebt verkregen. 't Is allemaal nonsens, 't vertellen bijvoorbeeld, dat de luchtkunstenaars ‘boven water’ oefenen; je kan je toch zelf wel voorstellen wat dat moet zijn, van zóó'n hoogte en met zoo'n geweldige kracht neer te komen op 't water, dat is immers even erg als op de bodem. Neen, er is bij ons instudeeren weinig sprake van bizondere voorzorgsmaatregelen; hoogstens kreeg ik, toen ik nog klein was, 'n strik om m'n middel, de zoogenaamde ‘longe’, waarvan m'n vader 't andere einde in z'n hand hield, om op 't critieke moment 'n al te gevaarlijke val te kunnen voorkomen. Ik begon vroeg, maar niet te vroeg voor m'n ongeduld; ik had m'n poppen al kunsten laten maken, vóor ik nog zelf iets kon doen; ik herinner me duidelijk m'n vreugde, toen m'n pleegmoeder voor de eerste maal 'n echt maillotje, glinsterend van | |
| |
pailletjes, vast-maakte op m'n rug. En nog blijder was ik de eerste maal, dat ik in 't publiek optreden mocht. In die tijd was de leeftijdsgrens voor 't optreden van kinderen nog niet bepaald op dertien jaar. Ik werd meegenomen door 'n clown, die 'n reiziger voorstelde, als 'n stuk van z'n bagage; ik was dubbel gevouwen in 'n doek gerold en werd door hem aan 'n riempje gedragen. Ineens gaat dat los en tot verbazing van de toeschouwers blijkt de plaid 'n levend, bewegelijk, watervlug clowntje te zijn, dat telkens weg-spat uit de grijpende handen van de groote clown; 't was alleraardigst en de menschen lachten en juichten... In m'n jeugd bewaarde ik altijd m'n recencies, ik plakte ze in 'n album op; en ik kan niet zonder verteedering die eerste zien, door m'n pleegmoeder netjes uitgeknipt en omtrokken door 'n lijstje van blauw en rood potlood, over de kleine ‘drei-Käse-hoch’, - 't was in Berlijn, - die zoo'n kranige indruk maakte... Maar 't is geen wonder. Les enfants des acrobates sont acrobates de naissance. Dat doet 't gestadige voorbeeld, dat ze na willen volgen. Mijn vader wilde van mij 'n equilibriste maken. Les équilibristes, zei hij, sont les plus beaux des acrobates, les vrais olympiens. Leur art gît tout entier dans la délicatesse, les nuances, la facilité, la grâce. Et c'est pourquoi l'équilibrisme est l'exercice acrobatique où les femmes excellent et règnent. Maar... 't werken op 't parterre voldeed me al gauw niet meer. 't Op de bodem blijven is als 't ware onze ‘état larvaire’, waaruit we ons tot hooger en | |
| |
vrijer beweging willen ontwikkelen. Parterre... corde ou fil de fer... trapéze... voici le cycle complet, - en die door bijna alle artisten wordt gevolgd. Ook door mij. ‘Koorddansen’ is lang zoo moeilijk niet, als gewoonlijk wordt geloofd. Met 'n beetje durf en wat oplettendheid leer je 't in weinige dagen... Op 't koord loopen met 'n balanceerstok, dat geldt bij ons ‘menschen van 't vak’ in 't geheel niet als ‘kunst’. Geen sprake van duizeligheid, waaraan de leek 't eerste zou denken... Zonder balanceerstok is 't natuurlijk minder ‘Spielerei’; maar ook dan, als je maar gestadig de richtlijn in 't oog houdt, is er niet veel gevaar. Bovendien leeren we dadelijk ‘grijpen’, zooals 't met 'n technische term heet. Dat is 't koord pakken, dadelijk als je valt. Je krijgt daar zoo'n handigheid in, ook om je daarna weer op 't koord te slingeren, dat 't publiek geen oogenblik aan 'n ongeval denkt, alleen aan 'n behendige toer. Begrijp je nu, waarom m'n handen zoo hard van binnen zijn?... 't Voltigeeren op 't koord beviel me wel, zoolang als 't duurde, - maar als je daarin niet met iets héél nieuws voor den dag komen kan, is 't niets gedaan. Dat merkten we gauw. En daarom werd ik tot de trapeze gepromoveerd. En gedurende eenige tijd j'ai fait de brillantes affaires. Ik werd door m'n vader en m'n pleegmoeder als 'n schat bewaakt. Want... de ware artisten zijn authentieke vestaalschen. Ce proverbe a cours dans les loges du cirque: l'amant déplace le centre de gravité des artistes de trapéze ou des danseuses de corde. Dat is te begrijpen, | |
| |
nietwaar? Met de liefde komt de onrust, de emotie, 't verdriet veeltijds... Le soutien de la grâce sûre est ici la virginité intacte... Ik dacht, dat ik nu m'n bestemming gevonden had: ceux qui ont une fois tâté du trapèze n'en veulent plus descendre. Met 'n soort van mépris zag ik terug op m'n carrière van koorddanseres en op m'n werken sur le tapis. Zonder hulp van de handen boog ik me zoo diep, dat ik 'n zakdoek met de tanden oprapen kon, die op 't smalle en wankele rondhout der trapeze gelegd was; ik hield me in evenwicht op 'n laddertje, dat met de punten op de trapeze was geplaatst; en evenzoo op 'n groote ronde bal. En als ik daar dan zoo stond... perdue dans le vide... dan verbeeldde ik me 'n soort van déesse te zijn... roulant à travers l'espace avec la terre pour mobile piédestal...
Zij hield weer op, met een vaag, triest glimlachje om de lippen. Het was haar, alsof zij verhaalde van tijden lang geleden, zóó lang geleden, dat het bijna 'n onmogelijkheid scheen, dat zij zelve daarin had geleefd... Want het fiere, onschuldige meisje, dat zulke naïeve droomen droomde, zoo argeloos enkel verlangde naar roem... dat was zijzelve toch niet... zij, die hier sprak, - een veerkrachtslooze, verwelkte, ontredderde ziel...
Zij schrikte op, toen hij een vraag wilde doen.
- Ook van die tijd, zei ze, bewaart m'n recensie-album 't beminnelijk souvenir: ‘Paris a possédé, de mai à juillet, au Cirque d'été, Virginie Loisset, cette jeune fille incomparable, dont le départ nous a laissés sans consolation...’ O, 't | |
| |
waren prachtige dagen... Sais tu bien que l'on gagne dans les trois mille francs par mois a marcher la tête en bas sur les plafonds du cirque?... Maar in Bordeaux, daar gebeurde 't, in 't Cirque Olympique. Op 'n avond... wat me overkwam, ik weet 't niet... m'n oogen werden omfloersd... en als gefoudroyeerd stortte ik neer in 't net. Dat lijkt niet zoo erg. Maar 'n val van zestig of honderd voet in 'n net geeft 'n hevige schrik en 'n heftige schok in hersens en zenuwen. Ik was als verdoofd. Alleen met de grootste moeite kon ik me weer oprichten, en uit 't net klimmen. 'n Paar stalmeesters namen me onder den arm, sterk me steunend, zoodat ik zèlf te loopen leek en brachten me weg; onwillekeurig keek ik naar boven, o, 't was schandelijk hoog, en daar, op die zoo klein en frêle schijnende trapeze, had ik gestaan, in evenwicht op mijn bal... Een weeë duizeling overviel me, en ik heb nooit meer, nooit, nooit meer op de trapeze gedurfd...
Een snelle rilling gleed neer langs haar leden, alsof zij nog eens dat moment van doodsangst doorstond.
- Vind je dat laf?... nee, ik weet 't, je vind dat niet laf... Maar toen brak er 'n verschrikkelijke tijd voor me aan. Ik trad op in verschillende mindre-rangs-gelegenheden, zelfs in 'n entresort, weet je wat dat is? de naam geeft 't aan: 'n inrichting, waar men voor 'n paar stuivers 'n oogenblik kijkt, - où on entre et sort...
Zij zweeg, neergedrukt door het gewicht harer | |
| |
herinneringen. Zij vreesde ook, in de ontroering, die haar verleden in haar opwekte, te véél te zullen zeggen. Want al haar ellende van dien tijd was ontstaan, door haar weg-loopen met een ‘gymnasiarque’... haar eerste liefde... haar eerste ontgoocheling...
- Enfin, ik ben weer terecht gekomen. Met m'n vader en m'n pleegmoeder vormde ik nieuwe plannen. Ik zou opgeleid worden voor voltigerijdster, parforce-rijdster... ach, ja, ik was nog jong genoeg daarvoor... nauwelijks zeventien jaar...
En toen begon de arbeid opnieuw. Ik had 't voordeel ‘hardie’ te zijn, taai van volharding en niet bang voor 'n stootje. 'n Circus-artist moet nu eenmaal springveer-ledematen hebben, zolen van gummi elasticum, en vooral de vlugheid van 'n kobold, - ik had me dat alles zoo langzamerhand wel eigen gemaakt. Maar, je begrijpt, voor dit nieuw bedrijf waren weer heel andere capaciteiten noodig, ik moest bijvoorbeeld leeren springen; pirouettes maken op 't paard, springen van de arena op 't panneau, - dat is 'n vierkante matras op de rug van 't paard, - later werd ik écuyère debout op 't ongezadelde paard, - och, 't panneau is allang 'n overwonnen standpunt, niemand zou 't nú nog durven gebruiken, - verder tempo-sprongen maken, enzoovoort. Daar moet je 'n kracht voor in je enkels en beenspieren hebben, die formidabel is; soms springen er bloedaartjes, maar ophouden met je te oefenen kan je niet, om stijfheid te voorkomen. Nu, 't springen | |
| |
door ballons, dat zijn de vloeipapieren hoepels, en 't tempo-springen, dat is over linten of vlaggen, was ik gauw genoeg meester natuurlijk. Maar... een pirouette te maken op 't paard, de sprong, - 'n rond-draaien om zichzelf, - die voor 'n nieuweling tot de allergevaarlijkste behoort, - daarvoor deinsde ik nog terug. Maar het moest. Ik herinner me met pijn de eerste maal. M'n vader stond in 't midden van de manege met de chambrière; m'n lieve pleegmoeder zat ergens in de stalles, en beefde al van angst voor mij; andere leden van 't gezelschap keken zwijgend toe. Met moeilijk verborgen vrees stond ik op 't galopeerende paard; telkens zette ik aan... maar ik sprong niet: ik durfde niet. M'n vader sprak me moed in; kom, probeer 't nu! en hij telde: een! twee!... maar ik aarzelde, ieder keer was ik op 't punt de sprong te wagen... maar ik durfde niet. ledereen wist, hoe gevaarlijk 't was; ik was uitsluitend op m'n eigen moed en behendigheid aangewezen; en zelfs de beschermende ‘longe’ kon hier niet van dienst zijn, want met het uitvoeren der pirouette zou ik er in verward raken, en als ik viel, zou 't ongeluk dan allicht veel grooter zijn. Alles werd stil. M'n vader weifelde, of hij me tot de sprong zou dwingen, daar ik zoo klaarblijkelijk angst had, - maar daar opeens boog zich m'n pleegmoeder naar voren, de eenige vrouw onder al de aanwezige mannen, en in de hoogste opwinding, met fonkelende oogen riep zij:
- Poltronne! poltronne, toi!
Dat trof me als 'n zweepslag. Dat woord van | |
| |
m'n tweede moeder, dat hatelijke, kwetsende woord... geen grooter beleediging voor 'n artist, dan hem te verwijten, dat hij geen moed bezit: moed is de ziel, de alpha en omega van onze kunst... Ik kromp in elkaar, ik sprong de pirouette... maar gleed uit, en viel in de stoelen der toeschouwersrijen. Men schoot op me toe, hielp me op... ik had me ‘niet bezeerd,’ zooals wij zeggen, om aan te toonen, dat we niets gebroken, of geen hersenschudding hebben gekregen... en galopeerde weer, 'n minuut later, staande op 't paard door de manege. En weer klonk van de lippen van m'n pleegmoeder 't onverbiddelijke, harde: Poltronne! toen ik opnieuw aarzelde... Ik sprong weer, tot het uiterste besloten, en 't gelukte! Algemeen gejuich en aanvurende bravo's... nog 'n pirouette, en nog een, telkens zekerder en correcter uitgevoerd dan de vorige... totdat ik, overmoedig geworden, het nóg eens waagde... wederom stortte, en met gebroken been uit de manege moest worden gedragen. Snikkend, m'n moed prijzend, viel m'n pleegmoeder me om de hals; zij heeft me met de teederste liefde en zorg verpleegd... en drie maanden later trad ik op, niet alleen perfect de pirouette uitvoerende, maar zelfs de salto mortale... Och, die zoo moeilijk te leeren sprongen zijn 't gewoonste, wat je tegenwoordig moet kennen, - 't publiek vindt er nauwelijks meer iets aan...
Zij glimlachte tegen hem, met de oogen vol tranen, en vroeg:
- Begrijp je nu, waarom ik eergisteren bij de | |
| |
repetitie van de cascaden 't niet opgeven wou?
- Maar je pleegmoeder... zei hij ontroerd, hoe kan je zeggen, dat die van je hield! Ze had je de dood kunnen indrijven met dat schandelijke woord!...
- Zij hield van me, zei Virginie, zeer beslist. Mijn kunstenaarseer was de hare, en zij waakte daarvoor. Stond m'n heele toekomst niet op 't spel? Zij had gelijk.
- Maar je ben toch geen force-rijdster gebleven?
- Ik werd te oud... toen ben ik schoolrijdster geworden.
- Te oud?
- Ja, zeker, lachte zij. Weet je, hoe oud ik ben? Al zevenentwintig jaar.
- Ik ben óok zevenentwintig... dan ben je in 't zelfde jaar geboren als ik! Zie je nu wel, vroeg hij, dat wij bij elkaar hooren, wij twee?...
Hij schoof dichter naar haar toe, en wilde zijn arm om haar middel leggen. Maar... dit mocht immers niet?... zij zouden geen gelieven zijn, maar... vrienden.
Zij had het gebaar van het uitstrekken van zijn arm gezien. Door haar half-gesloten oogleden keek zij naar hem, naar zijn knap gezicht, alsof zij de plek uitkoos, waar zij hem straks haar zoen zou geven... Toen werd ook in haar het besef van hun overeenkomst wakker, en zij sloot haar oogen geheel, verward door haar verlangen, en bang, dat hij het zou hebben bemerkt.
Maar toen gleed tóch zijn arm om haar middel | |
| |
heen; hij trok haar zachtjes naar zich toe, en met een siddering van geluk voelde zij, hoe zijn wang rustte op heur haar, en hoorde zij, hoe hij fluisterde:
- Vergeef me... maar ik kán die comedie van vriendschap niet spelen, je ben te mooi, te lief...
Een oogenblik bleef zij roerloos, overmachtigd door de begeerte, om zóó, stil, in zijn armen te blijven... ik heb je lief, kreunde het in haar, ik heb ie lief...
Toen richtte zij zich bruusk weer op en maakte zich vrij, zichzelve innerlijk biddend om kracht, zij wilde de sterkste zijn...
- Je moet! riep zij heftig, en als je niet kan, dan is 't uit tusschen ons! Moet je nú al, de éerste middag, onze overeenkomst verbreken!...
- Je hebt gelijk, zei hij, met inspanning. Ik zal me leeren beheerschen.
Neen, niet ‘beheerschen’, wilde zij roepen, je mag de gedachte aan liefde zelfs niet in je laten opkomen; begrijp je dan niet, hoe in de gedáchte alleen al 't gevaar voor ons ligt!... maar zij kon niet spreken: zij klemde haar lippen nerveus op elkaar... om ook niet iets anders te zeggen...
|
|