Zijden en keerzijden. Deel 14. Het gevleugelde wiel
(1918)–Jeanne Reyneke van Stuwe–
[pagina 98]
| |||||||||||||
Negende hoofdstuk.I.Met ernst en bezorgdheid las Annemarie een papier, dat zij in de bus had gevonden. Aan de ouders der leerlingen der Accademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Onder de namen der bestuurderen van de Academie vond zij ook dien van Allert Ruys à Holy. Peinzend legde Annemarie het biljet uit de hand. Dat dit aan háar werd gezonden, als moeder van Peter, die niet tot de leerlingen der Academie behoorde, was het bewijs, dat ook hij bij de oproermakers was gesignaleerd. Hoe kon hij nu zoo wezen ... zij verbaasde zich over haar serieusen, bedachtzamen zoon ... Dat hij zich schaarde bij de partij vóór De Vletter begreep zij heel goed. Sinds Peter hem had leeren kennen als onderwijzer op de school tot Nut van 't Algemeen, en De Vletter, die belang in den vluggen jongen stelde, hem wel eens bij zich aan huis had laten komen, om | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
hem boeken te leenen, en hij Peter later wat voort-hielp niet zijn lessen, was er ook tusschen hem en haar een vriendschappelijke verhouding ontstaan. Zij kende De Vletter als een man, die het goed en eerlijk meende met het volk, die geleid werd door louter menschlievende bedoelingen, maar zij zag óok wel in, dat hij niet altijd de verstandigste middelen aanwendde om gedaan te krijgen, wat hij achtte in hun belang te zijn. Het verzet tegen de overheid keurde zij af, niettegenstaande zij zich ook vaak over verschillende misstanden geërgerd had. En nu zou Peter ... op in 't oog loopende wijze ... Zij wachtte in spanning zijn terugkomst van het kantoor der firma Leuvens & Co., waar hij thans procuratie-houder was. En toen hij kwam, hield zij hem zwijgend het papier voor. - Wat beteekent dat? vroeg hij. Zij zag, dat hij in dezelfde stil-opgewonden stemming der vorige dagen was, die haar al met zooveel onrust had vervuld. - Dat beteekent, zei ze, dat jij, zesentwintigjarige, bent opgemerkt bij die troep opgeschoten kwajongens. En uit pikanterie is mij door Ruys zoo'n papier thuis-gestuurd. Zij zag, dat hij rood werd van onderdrukte drift, en zich bedwong om geen heftig antwoord te geven. Maar zij kon zich, na al de spanning der voorbije dagen niet meer inhouden, en ze zei: - Foei, dat had je niet moeten doen. Jij, 'n volwassen man en die onmondige knapen. 't Is verkeerd ze aan te moedigen en op te hitsen, | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
er zijn al te veel ongeregeldheden gebeurd. - Moeder, zei Peter, en hij keek haar vast in de oogen. U weet, waar 't hier om gaat. 't Is de strijd tusschen macht en recht. Er zijn te groote belangen mee gemoeid, dan dat we daar zoo gemakkelijk over heen loopen kunnen. Er moet een algemeene beweging ontstaan, waardoor 'n kracht kan worden ontwikkeld, die de overwinning behalen moet. - Maar ik keur 't af, zei ze, dat je daarvoor je naam, je positie in de waagschaal stelt. - M'n naam! m'n positie! als ik opkom voor 'n eerlijke zaak? - Toch, hield zij vol. Je weet, hoe 't in de wereld gaat. De partij van De Vletter moet 't afleggen, en al degenen, die aan zijn zijde staan worden 't kind van de rekening. - En dus, vroeg hij, moet ik, om die verstandelijke overwegingen m'n vriend verloochenen, juist nu hij 'n betuiging van sympathie 't meest noodig heeft? - Je kan met hem sympathiseeren, zonder zóó daadwerkelijk op te treden ... - Neen, dat kan ik niet! Daarvoor is alles veel te ver gegaan ... 't Moet nu buigen of breken. - Maar je begrijpt dan toch wel, dat 't breken zal zijn? - Waarom? Heel 't volk is op De Vletter's hand. Als 't gezamenlijk optreedt, is niets daartegen bestand. - De Vletter is 'n goed man, ik ken hem, | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
ik weet 't. Hij heeft gelijk en de machthebbers hebben ongelijk. Maar wat voor goeds is er ooit uit zulk optreden voort-gekomen? Hij doet me altijd denken aan Multatuli: 'n spontane idealist, maar zonder overleg, en zonder diep inzicht. - Moeder, 't gaat hier om veel ernstiger dingen dan om 't belang van De Vletter alleen. In alle landen van Europa is er 'n beweging gaande, die meer rechten voor 't volk verlangt. De Vletter heeft daarvan misschien nooit gehoord maar intuïtief voelt hij, dat er something rotten is in the State, en op zijn manier tracht hij hulp te geven en verbetering te brengen. - Zijn manier is die van 't geweld. En dat is altijd en overal gebleken de verkeerde manier te zijn. - Neen, Moeder! Vergeet u de Fransche Revolutie? En welk 'n heilzame invloed die heeft uitgeoefend op de algemeene welstand? 't Volk moet bevrijd worden, 't moet leeren begrijpen, dat 't niet enkel plichten, maar ook rechten heeft, en dat 't saam-verbonden 'n kracht kan vormen, waartegen niets is bestand. - Och, jongen, wat een gevaarlijke theorieën. Je begrijpt niet half wat voor verschrikkingen je los-ketenen wilt. Alle patroons, alle hoogere ambtenaren, 't heele stadsbestuur is tegen De Vletter, en wie zich met hem inlaat, wordt beschouwd als 'n ... - Opstandeling, 'n individu waarvoor men oppassen moet, ja, ik weet 't heel goed. En toch, ik kan niet anders! M'n heele wezen komt | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
er tegen in opstand, als ik die onderdrukking, dat machtsmisbruik zie. M'n heele leven heb ik geleden onder standsopvattingen, rangverschillen, conventioneele bezwaren ... ik heb er u onder zien lijden ... en is 't dan niet te begrijpen, dat je ten slotte in verzet komt ... Dát was 't, dacht Annemarie. Zijn trotsch karakter had de achteruitzetting door zijn familie nooit kunnen dulden. De tirannie van de hooger geplaatsten was hem een ondraaglijke gruwel geweest. Lang had hij gezwegen, en alle grieven met kalme kracht ten onder gehouden. Maar nu, in de algemeen gistende opwinding, brak alles naar boven, en toonde hij zijn ware gezindheid. Was het een wonder? Overal was de invloed van zijn familie merkbaar; telkens meende hij door hèn ergens ‘uitgewerkt’ te zijn, of door hun suggestie niet gekozen, bijvoorbeeld als diaken; al die dingen hadden kwaad bloed gezet, en zijn democratische gevoelens sterk ontwikkeld. Zijn haat tegen de weltevreden aristocratie wies en wies; en steeds harder laakte hij hun willekeur, hun machtsvertoon, hun onverantwoordelijke heerschzucht, die de beste betrekkingen weg-schonk aan bloedverwanten, en niet op verdienste of gebleken geschiktheid lette, maar slechts op naam en stand. O! ook in háar had het soms gestormd van smart en toorn, als zij haar eigen knappen zoon zag achter-gesteld bij den onbekwamen, bleeken, bloedloozen Allert Ruys junior, of bij een der onbeteekenende jonge van Everden's, neven van Cornelius, met wie zelfs hij altijd had | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
gelachen en gespot ... Maar toch was zij bezorgd, om het optreden van haar zoon, en als moeder was zij verplicht hem nogmaals ernstig te waarschuwen: - Kind, zei ze. Bezin je. Je gevoelens zijn mooi, en ... ik wil je zelfs bekennen, dat ze ook de mijne zijn. Maar luister naar mij: ik ben 'n oude vrouw en ik ken 't leven. Ik weet, dat optreden tegen de overheid altijd eindigen moet met teleurstelling en verdriet. De tijd is nog niet rijp voor jouw gedachten ... je jeugd doet je verbeelden, dat alles met één slag bereikt kan worden; maar alle hervormingen hebben tijd noodig om tot stand te komen. En De Vletter ... in principe heeft hij zeker gelijk ... maar hij gaat te ver, en de beweging groeit hem over 't hoofd. Hij is 'n werkelijk nobel man, en daarom misschien niet de ware volksleider. Zijn drijfveer is zuiver en oprecht, maar hij mist tact en bezadigdheid, en hij begrijpt ook niet voldoende, of hij begrijpt 't in 't geheel niet, dat alle lui, die hem volgen en toejuichen, volstrekt niet even reine opvattingen hebben als hijzelf. - Maar wat wilt u dan! riep Peter onstuimig. Wilt u, dat ik hem in de steek laten zal, nu hij mij en anderen noodig heeft, die niet de eersten de besten zijn, om z'n goede zaak te ondersteunen? Wilt u dat van me? Dat kan u toch niet meenen! - Ik ben zoo bang, zuchtte Annemarie, ik ben zoo bang, dat je jezelf onherstelbaar kwaad zult doen. Dat alles, wat we met zooveel moeite | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
gewonnen hebben, met één slag weer verloren zal gaan ... Ach ... zei ze, maar brak af, bevreesd dat hij haar materialistische opvatting zou laken. Doch hij deed dit niet, te goed begreep hij haar, en te veel eerbied had hij voor alles wat zij voor hem deed, - en te duidelijk herinnerde hij zich de zware jaren van ontbering en arbeid en zorg. Hij legde haar even, beschermend, de hand op het hoofd. - Kijk me 's aan, Moeder, zei hij met innigen nadruk. Kom ... kijk me 's aan? U kent uw zoon toch wel? en u kent z'n levensdoel. Vertrouw mij, Moeder. Alles wat ik doe, en zal doen, is er alleen op gericht om dat doel te bereiken. Begrijp dat; onthoud dat. En wees nu ook verder niet bezorgd over me ... Buiten joelde het rumoer van het opstandige volk; onder het zingen van schimpliederen trokken opgewonden stoeten voorbij. Maar terwijl zij haar zoon in zijn krachtige oogen zag, voelde Annemarie allengs haar grootste onrust bedaren. | |||||||||||||
II.Het oproer woedde in Rotterdam. In ordelooze drommen trok het volk door de straten, vernielde de ruiten, plunderde de winkels, en beantwoordde het chargeeren der agenten met het los-woelen der keien uit de straat, het opwerpen van barricaden, en het stuk smijten | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
der lantaarns. Geen burger durfde zich wagen temidden der teugellooze woede van de razende menigte; de geheele binnen-stad geruchtte van het wild en gillend geroep, schoten knalden, en kreten van woesten hartstocht klonken snel en ver tusschen het doffe neerbonken der geworpen steenen. Er heerschte een paniek in de stad. Elk begreep, dat de politie het opgezweepte volk niet meester zou worden; al dagen lang woedde de worsteling, die maar geen einde nam. Toespraken van den burgemeester, proclamaties overal aangeplakt, niets hielp om de gemoederen te kalmeeren. Het aantal arrestaties nam van uur tot uur toe; gewonden werden naar de ziekenhuizen gedragen; de woede van het gepeupel verergerde elk oogenblik. De Vletter, die hier en daar toespraken hield, had geen macht meer, om het grauw in bedwang te houden. De toestand kreeg voortdurend een onrustbarender aanzien: duizenden menschen verzamelden zich in den omtrek van het Stadhuis en aangrenzende straten, - onder oorverdoovend geschreeuw: Weg met de Jato'sGa naar voetnoot1)! en Leve De Vletter! werd een aanval gedaan op het politiebureau. De agenten maakten een charge, maar moesten voor de overmacht wijken; toch deden zij herhaaldelijk met de blanke sabel uitvallen, en in een oogenblik waren de steenen uit de straat gehaald, en zelfs door | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
de vrouwen op hoopen gegooid. De politie vluchtte naar het dak, en wierp vandaar met dakpannen naar beneden. De oproerlingen haalden de lantaarns uit den grond, en liepen er storm mee op de deur van het belastingkantoor; een andere bende deed pogingen om het Stadhuis in brand te steken. Het tumult was grenzenloos, jouwen, vloeken, het zingen van straatliederen overstemde het gekerm der gewonden. Maar eindelijk kwam er eenige verlichting in den algemeenen angst, toen het bekend werd, en als een loopend vuur ging het bericht door de ontzette stad, dat de burgemeester, - overtuigd dat de politie het oproer niet kon onderdrukken, naar Den Haag had laten telegrafeeren om militaire hulp. Het tweede bataljon grenadiers arriveerde te rechter tijd met een eskadron huzaren; ook naar Delft en Gouda was getelegrafeerd de troepen te consigneeren; in Schiedam werd een batterij artillerie gestationeerd. Het brandpiket der schutterij betrok de wacht bij het Stadhuis, en een korps vrijwillige burgers hield de wacht bij het huis van den burgemeester. De militaire macht, die verschillende straten bezette, bedwong het oproer in korten tijd. Aan de hoeken der straten werd een waarschuwing aan het volk aangeplakt, dat er voldoende militairen aanwezig waren, om de goedgezinde burgerij te beveiligen, en dat bij het minste verzet onmiddellijk van de vuurwapenen zou worden gebruik gemaakt. En weer wachtte Annemarie in onduldbare | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
spanning haar zoon. De loop, dien de gebeurtenissen hadden genomen, had háár in het gelijk gesteld ... en toch betreurde zij het diep, dat Peter deze verschrikkelijke levensteleurstelling moest ondervinden ... Hij kwam. Zoo bleek en gebogen, dat zij hem niets durfde vragen, hem alleen maar aanstaarde met angstigen blik. Hij viel op een stoel bij de tafel neer, en nam zijn hoofd in zijn beide handen. Toen begon hij te spreken. En zij schrok van den doffen, gebroken klank in zijn stem: - De Vletter is gevangen genomen. - Wat? vroeg zij ontzet. - De Vletter is gevangen genomen. En niemand heeft 'n poging gedaan, om hem te bevrijden. Ook ik niet. - Peter! - De justitie vond ‘termen’, om hem te arresteeren. De commissaris van politie is hem komen opvorderen. Maar z'n deur bleef dicht. Hij antwoordde niet op het: In naam des Konings! Toen gaf de commissaris aan de militairen bevel de deur met geweld open te breken. Met de kolven van hun geweren verbrijzelden ze de deur ... en De Vletter verscheen. Waarschijnlijk vertrouwde hij, dat 't volk hem wel te hulp zou komen, want honderden en honderden waren samen-gestroomd, om dat schouwspel bij te wonen. Maar niemand heeft 'n hand uitgestoken. Ook ik niet. - Wat had je dan gewild ...? vroeg zij zacht. - Onder militair escorte is hij naar de gevange- | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
nis aan de Korte Houtstraat gebracht. Onderweg keek hij om zich heen, en hij riep: - Burgers, helpt me! Maar niemand, niemand bewoog zich. Ook ik niet. En toch is die kreet me door merg en been gegaan. - Zoo moest 't wel eindigen, zei Annemarie met een zucht. - Ja, zei hij bitter. U hebt me gewaarschuwd. Maar u weet niet, hoe ellendig, hoe lam-geslagen, ik me nu voel. En toch tegelijk zoo wanhopig vastbesloten om dóór te zetten, om m'n plannen niet te laten varen ... om eindelijk, eindelijk te kunnen zegevieren over al die onderdrukkers, die nu 'n al te gemakkelijke overwinning hebben behaald! Goddank, dacht Annemarie, Goddank ... Hij keek haar aan, en in zijn somber gezicht gloeiden de oogen met zoo'n hartstochtelijken glans, dat Annemarie haar hart voelde kloppen van trots. - Je zàl, zei ze. Jij zal bereiken, wat je je hebt voorgenomen, Peter. En je zal zegevieren te eeniger tijd, ik weet 't, ik voel 't, je zal tóch zegevieren ... | |||||||||||||
III.In de rustige woning van de tantes en Cornélie had het oproer een groote ontsteltenis gebracht. Hun geheele dagelijksche leven was er door ontwricht, en een heftige angst hield het geheele | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
vrouwen-huishouden bevangen. Zij zaten den geheelen dag met dichte blinden bij petroleumlampen, en hielden hun kostbaarheden bij de hand, indien het noodig mocht blijken, dat zij de vlucht moesten nemen. Steeds waren zij voor een plundering beducht, sinds een verdwaalde steen een der groote ruiten in den salon had getroffen, en de dienstmeisjes, die door voorbijgangers op de hoogte bleven van de gebeurtenissen der stad, verergerden hun vrees door de ontzettendste verhalen. Zóóveel gewonden ... zóóveel dooden ... barricaden opgeworpen ... blanke-sabel-charges ... brandstichting, roof en aanranding, diefstal en plundering ... 's Nachts durfden zij niet naar bed gaan, maar brachten de uren gekleed in armstoelen door, om direct bij de hand te zijn, als het gevaar al te dreigend werd. Maar toen kwam de ontspanning. De blijde tijding bracht onmiddellijk rust: de militairen waren gekomen: ventre à terre, de blanke sabel in de vuist, waren de huzaren Rotterdam binnengestormd, en ... de orde in de stad zou nu weldra zijn hersteld. Hoor, je hoorde schieten! de militairen stonden voor niets! die durfden het muitende grauw wel aan! Die boeven, die moordenaars, die opstandelingen ... en de aanvoerder De Vletter, dat gevaarlijk sujet, zou nu wel spoedig onschadelijk worden gemaakt ... Elk moment kwamen er nieuwe verhalen in de huiskamer binnen. O, 't gepeupel stak z'n kop niet meer op, schuw en bang week het terug | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
voor het geweld der militaire macht! De militairen kenden geen genade! Niemand mocht zich aan hen vertoonen, of ze mishandelden hem met hun sabels! Opgewonden kwam Roelofje vertellen, dat in de Kipstraat een man uit zijn huis kwam, om naar de Steigersche Kerk te gaan; een grenadier beval hem om te keeren, en de man had niet eens tijd om te zeggen, dat hij naar de kerk wou, of: pats! daar had hij al een sabel-slag beet! ... - Net goed! zei tante Keetje, en legde haar bril op het open bijbelsch dagboek. Dat zal hun mores leeren; 't is ongehoord, hoe dat brutale volk is durven optreden. Ongehoord! ongehoord! herhaalde zij verontwaardigd, toen Aagje opmerkte, dat de goeden zooals nu die man die alleen maar naar de kerk wou, altijd met de kwaden moesten lijden. En eigenlijk waren allen het er over eens, dat ‘het volk maar hebben moest, wat er bijstond’; ook de drie boden, die in den dienst der oude dames waren vergrijsd, waren geheel op de hand van de overheid, van ‘de heeren’ en niet van het volk. En op het hooren van de tijding, dat de Vletter gevangen was genomen, was de opgewonden blijdschap zóó groot, dat de tantes en Cornélietje elkaar half-schreiend in de armen vielen, God dankend voor het afgewende gevaar. En tante Keetje stelde aan het diner voor, om een glas te ledigen op het welzijn der dappere weermacht, die Rotterdam van den ondergang had gered.... | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
Zij waren nog aan het dessert, want het tafelen had lang geduurd: voor de eerste maal sinds dagen hadden zij met smaak gegeten, werd er door Roelofje op een zilveren blad een briefje binnen gebracht. - Mevrouw, zei ze opgetogen tegen tante Keetje, wier adres op het briefje stond vermeld: 't werd gebracht door een huzaar! - Zoozoo, zei tante Keetje, vergenoegd tastend naar haar in gouden en zilveren kralen door Cornélie bewerkt brillenhuis, dat met een zilveren klamp hing aan haar ceintuur, en is er antwoord op noodig, Roelofje? - Jawel, mevrouw. - 't Is goed, kind, ga jij dan nu maar heen, juffrouw Cornélie zal je wel bellen voor 't antwoord. Laat de huzaar zoolang in de keuken, en geef hem 'n glas bier. - Graag, juffrouw, alsjeblieft, juffrouw, zei Roelofje, verlangend een dier dappere helden het keuken-departement te mogen binnen-leiden en zij verdween met zóó'n haast, dat Cornélie er om moest lachen, terwijl zij nieuwsgierig vroeg: - Wat zou dat wezen, tante? - We zullen zien, zei tante Keetje, die even nieuwsgierig als Cornélie en Aagje, toch nooit geheel haar bezadigde deftigheid verloor. Zij hield het briefje ver van haar oogen, en las: Zeer waarde nichten! | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
de zoon van Uw neef Alexander Berghem, die tegen wijlen Uw geëerde moeder, Johanna Berghem, tante zeggen moest. Mij vleiende met de hoop, dat deze familie-relatie U moge nopen, mij welwillend toe te staan, persoonlijk kennis met U te komen maken, verzoek ik U aan brenger dezes, mijn oppasser, het antwoord mede te geven, of U mij hedenavond te zeven ure, een bezoek wilt vergunnen. - Otto Berghem! le luitenant der huzaren! riep Cornélie met glinsterende oogen. O! wat aardig, dat hij komt! dat hij kennis wil maken! O, tantes! Nu kunnen we hem zèlf bedanken, voor de bevrijding der stad! - Ja, ja, 't is héél aardig, zei tante Keetje, dat hij de beleefdheid heeft ons te komen opzoeken en tante Aagje, die ‘familieziek’ was, stemde toe: aller-alleraardigst. In allerijl werden eenige schikkingen getroffen voor een soupertje, en nadat Cornélie tante Aagje geholpen had met het uitzetten van porcelein en kristal, dat eerst nog omgeveegd moest worden met een schoonen stofdoek, wipte zij zingend de breede eikenhouten trappen op naar haar kamer, om zich te gaan verkleeden in een fleuriger japonnetje, en heur haar wat bevalliger te gaan opmaken. Zij keerde terug in de huiskamer, waar een blauw-porceleinen kom met witte asters op de tafel prijkte, en op den schoorstenmantel de cloisonné vazen met witte herfst-seringen waren | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
gevuld, terwijl zij zelve het miniatuur portret van haar vader, dat naast den schoorsteen hing, onder het in een mahoniehouten lijstje gevatte kerkebriefje, met een kleine rose dahlia had versierd, en daar vond zij haar beide tantes gereed voor de ontvangst van den welkomen gast. En zij lachte vroolijk, want zij zag, dat de tantes hetzelfde hadden gedaan als zij, namelijk zich ‘adoniseeren’, zooals tante Keetje altijd, grappig, ‘zich mooi-maken’ noemde. Daar zat tante Keetje in haar nieuwerwetsche japon van zware zwarte zijden gourgouran, met een niet al te ruimen rok, met korteren overrok in punten uitgeslagen, welke met lange zijden franje waren omzoomd. Op het hoofd droeg zij een beeldig mutsje van Brusselsche kant, en heel flatteus lagen de fijne roosjes langs het gladde, glanswitte haar. In de hand had zij een zakdoek van dezelfde kant, en van haar ceintuur, aan een lang dubbel zwartzijden koord hing een fluweelen réticule af met zwaren gouden beugel. En tante Aagje ... ook zij was in het zwart, zij droeg een robe van zijden Iersche popeline, maar hoog op den rug troonde een strik met vierkante lussen, waarvan de breed-uitloopende einden neervielen tot op den zoom van den rok. En haar jacquet zonder boord had een klein ‘en coeur'tje’, waartegen een fijne smalle Valenciennes kant zich plooide, die bevestigd was met haar prachtige briljanten broche, een bloemtak op zwarten steen in een gouden rand, en op haar hart droeg zij een gouden horloge. Om de welverzorgde handen | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
met het was-gele, wat droge, gespannen vel, vlijde zich een zelfde plooiseltje, en in den rand van haar mutsje vertoonden zich zoowaar rose linten en kleine rose bloempjes! - O, tantetjes, riep Cornélie, en sloeg de handen samen, wat ziet u er beeldig uit, allebei! U steekt mij de loef af zoowaar! Maar de tantes beschouwden haar met hetzelfde welgevallen, als zij het hen deed. Cornélie was opgewassen tot een bloeiend meisje van even twintig jaar: zonder bepaald een schoonheid te wezen bezat zij een frissche bekoorlijkheid, die iedereen charmeerde. Haar lippen lachten zoo frank, haar heldere oogen glansden zoo helder, over haar fijn-blanke wangen lag zoo een gezonde blos, haar blonde haar was zoo sierlijk gekapt met een ronden wrong en krullen in den hals, dat men haar niet anders aanzag dan met genoegen. Ook kleedde zij zich altijd naar de laatste mode; zij droeg thans een toiletje van rose Lyonsche zijde, met strooken van gestreept rose rijkelijk omzet; het nauwsluitende jacquetje deed haar fijn figuurtje op zijn voordeeligst uitkomen, en om het slanke middeltje sloot een lange ceintuur van rose lint met zijden soutache gegarneerd. - Houd jij je maar stil, zei tante Aagje, al ben jij ook zoo rank als 'n den, jij eclipseert ons dikke dames heelemaal. - Laten we dàn zeggen, dat we de drie gratiën zijn, zei Cornélie lachend, maar o! riep ze, want er werd gebeld.. In wat zenuwachtige spanning wachtten zij | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
alle drie, totdat Roelofje de kamerdeur opende, en ‘mijnheer de luitenant’ aankondigde. En binnen trad hij, de met zooveel vreugd verwachte, breed en sterk en recht, in zijn prachtige uniform, rood-betrest over de borst, en met blinkende kaplaarzen. Er kwamen wel jongelui bij de dames van Everden aan huis, - ofschoon Cornélie haar rustig tehuis dikwijls schertsend Nonnenwerth noemde, - de neven Ruys à Holy en van Everden, en broers van Cornélie's vriendinnen, maar nog nooit hadden zij een dergelijken ontvangen, naar wien zij zóó bewonderend konden opzien, een man, in den waren zin des woords, - een, die er uitzag als een held. De gulle, hartelijke ontvangst verraste Otto Berghem zeer. En óok verraste het hem bij de nichten zoo een allerliefst jong meisje aan te treffen, ‘ons pleegdochtertje, het kind van onzen overleden broer’... een meisje, dat hem onmiddellijk charmeerde door haar naïeve onschuld, de argelooze openheid harer mooie donkerblauwe oogen ... haar geheele optreden van verwend en gekoesterd weeldekind ... Hij zag haar als een popje van een welverzorgde kostbaarheid maar tegelijk van een jonge en levendige bekoring, die hem aantrok en boeide. En in haar natuurlijken eenvoud verheelde zij hem niet den indruk, dien hij op haar had gemaakt, en hij lachte erom, en verblijdde zich in haar warme waardeering, en hij beantwoordde haar vriendelijke blikken op dezelfde, alleen nog wat dringender en inniger wijze. | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
Zij zaten om de tafel, en lieten neef Otto vertellen, hoe het oproer bedwongen was. Tante Keetje vulde zijn kopje, tante Aagje schoof hem de open zilveren trommeltjes toe, en Cornélie, ofschoon zij een borduurwerk, vast-gespeld op een reep groen-zwarte lakstof in handen had, liet het dikwijls rusten, om naar hem op te staren met dwepend-eerbiedige bewondering, of om hem beschroomde vragen te doen. Otto Berghem vertelde, dat hij aan zijn broer Oscar had mede-gedeeld naar Rotterdam te moeten vertrekken, en hoe deze hem toen had verteld te weten, dat er nog familie van hen daar moest wonen, zoo en zoo aan hen geparenteerd. Hij had onderzoek gedaan bij de post, en ziedaar, hij smaakte nu het genoegen van een der aangenaamste kennismakingen, die hij ooit in zijn leven had gehad. - 't Genoegen is wederkeerig, neef, zei tante Keetje vriendelijk, en tante Aagje lachte gevleid, en Cornélie bloosde. De drie dames voelden zich zóó gelukkig, nu alle zorgen en angsten van de stad waren afgewend, nu zij hier zoo heerlijk gezellig zaten met dien charmant-knappen neef, dat zij er opgewonden van werden. Tante Keetje was vooral zéér welbespraakt. Zij vertelde uitvoerig en geen enkel detail vergetende, de geschiedenis van De Vletter, van wien neef Otto had gevraagd, ‘wat dat toch voor een personage was.’ - 't Is zóó begonnen, zei tante Keetje; de politie verbood van de zomer aan de jongens om in de singels en vesten te zwemmen. De Vletter | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
zei, dat de agenten er niets van wisten, en dat 't zwemmen overal veroorloofd was, mits ... mits ... Tante Aagje proestte het uit, omdat zij wist, wat er volgen moest, en zij begreep, dat Keetje niet durfde zeggen: mits de jongens een zwembroek droegen, en Cornélie sloeg gloeiend rood de oogen neer op haar werk, want, hemel, hoe tante zich dáár uit-redden zou! ... Maar neef Otto, met veel kalmen tact, maakte den zin voor haar af: - Mits ze geen aanstoot gaven aan de openbare zedelijkheid. - Juist, juist, riep tante Keetje geestdriftig. Nu, hoe vind je zulk optreden. Onzinnig, nietwaar. Sindsdien heeft hij bij alle gelegenheden 't volk tegen de overheid opgezet; ‘ik zal 't volk wel souverein maken,’ moet hij eens hebben gezegd; mon Dieu, mon Dieu, stel je voor! 't volk souverein! - Nu, schertste Otto, hij schijnt in dat opzicht wèl geslaagd te zijn! - Maar al te goed! zuchtte tante Keetje. Je weet niet, neef! wat een dagen wij hebben doorgebracht. - Ik kan me dat wel zoo'n beetje voorstellen, zei Otto, als ik aan 't enthousiasme denk, waarmee wij zijn ingehaald. 't ‘Was of de Koning verwacht werd! Banket bij de burgemeester, dankbare toespraken op 't stadhuis ... en dan moet je nog altijd gehoord hebben, dat 't leger in Rotterdam zoo weinig gezien is, dat ze op | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
officieren neer-kijken, - nu, dat is me verbazend mee-gevallen, dat moet ik zeggen. - Ja, hier in Rotterdam, zei tante Keetje, zijn ze niet op 't leger gesteld, dat is zoo, en ... wij waren 't óok niet, voegde zij er beschaamd aan toe. Maar dat komt, omdat onze familie altijd tot de Keezen hebben behoord, - maar, zei ze ijverig, je moet niet vergeten, dat jullie ons levensredders zijn! ... - En, hielp tante Aagje, onze moeder was ook uit 'n militair geslacht ... Niet van het leger houden! dacht Cornélie verontwaardigd, hoe was het mogelijk! Zij behoefde maar even haar knappen neef aan te zien, met zijn blonden knevel en kleinen sik à la Napoleon III, en zijn mooie oogen, die hij aldoor, aldoor, tot verlegen-makens toe op haar gevestigd hield, om zoo warm voor het heele leger te voelen, als ware het de bewonderenswaardigste instelling van de gansche wereld! ... - Nu, ging tante Keetje voort, die De Vletter bleef dan 't volk maar opruien. Hij zette stukken in de kranten, hield redevoeringen op straat, gaf brochures uit, allemaal in de hoop, de ontevredenheid wakker te maken ... - Maar met welk doel kan hij dat hebben gedaan? vroeg Otto beleefdheidshalve, want de zaak interesseerde hem alleen maar in zooverre als zij de aanleiding was geweest van zijn komst in dit huis. - Met welk doel, m'n lieve neef. Natuurlijk met geen enkel doel. Maar de man was krankzinnig. Dat is de opinie van allen, die 't weten | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
kunnen. ‘'n Misdadige krankzinnige, of 'n krankzinnige misdadiger’, zóo noemt hem onze neef Allert Ruys. Ik vraag je in gemoede, - zij vroeg Cornélie even haar rood-leeren portefeuille met goud-ingedrukte figuren van haar schrijfbureau aan te geven, - en zij haalde een brochure van De Vletter te voorschijn, die zij daarin met alle andere bescheiden, deze zaak betreffende, had bewaard; ik vraag je in gemoede, neef, of iemand gek is of niet, die dergelijke motto's plaatst boven zijn geschrijf: Zeg voortaan flink, waarop het staat, er kome van wat wil. Max Havelaar. Multatuli.
In 't verleden ligt het heden.
Hij heeft met groote borden door de stad laten loopen; hij heeft de warmoeziers opgestookt, om niet aan 't Hofplein te lossen, maar aan 't Verlaat, ofschoon dat verboden is, en hij plaatst in de N.R.C. deze advertentie, luister: DWINGELANDIJ. Daar het mij innig spijt, dat een paar warmoeziers zich Dinsdag j l. onnoodig hebben onderworpen hunne waren aan het Hofplein te lossen, inplaats van uit de schuit, na verkoop af te leveren, doe ik bij dezen een ieder weten, dat ieder kan lossen waar hij wil, en al die parade van de politie onrechtmatige bullebakkerij is. Is 't te verwonderen, dat 't volk overmoedig | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
werd? Die De Vletter is 'n echte gelukzoeker, 'n chevalier d'industrie; hij is 'n mislukt onderwijzer, 'n mislukt practizijn, en eindelijk heeft hij geprobeerd revolutie te maken. Hij is al eens ingerekend in de Oranjestraat op 't bureau van de Waterschout, maar 't gepeupel sloeg de ruiten in, en trapte de deur open, en bracht hem juichend naar z'n huis. Aagje, die evenals Keetje geheel in het verhaal was, vertelde als bewijs van De Vletter's ongelooflijke populariteit, dat eens een vischvrouw werd bekeurd, en naar haar naam gevraagd zijnde, antwoordde: ik heet net als me vaar, en dat zij, toen ze vroegen, hoe heet dan je vaar, zei: Jacob De Vletter. Aagje lachte om haar eigen woorden, maar toen trof het haar, dat Otto er niet om lachte; had hij haar niet verstaan? en waardoor dan niet? O ..! Zij voelde een lichten steek van verwondering en vrees, toen zij zag met welk een intense aandacht hij keek naar Cornélie. en hoe schattig het kind er uitzag, - o, - ach, het kon niet anders, hij begon zeker verliefd te worden op haar, en ... en ... Dat Cornélie'tje eenmaal trouwen zou ... die mogelijkheid, hoe dwaas het ook mag schijnen, was nooit in ernst bij haar opgekomen. Het meisje was nog zoo jong, en al werd zij veel geëntoureerd, geen harer pretendenten scheen bij haar in den smaak te vallen; vaak plaagde zij Cornélie met Hubert van Beusichem, of met Richard van Helderen, of met ... Maar altijd | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
viel Cornélie'tje haar dan lachend om den hals, en riep: Hebt u zoo'n haast om van me af te komen, tantetje? Nu, maar ik niet, hoor! Ik heb 't hier veel te goed bij u beidjes in 't warme nestje, ik wil er vooreerst nog niet uit. En zij geloofde haar, - o, God, zij had haar geloofd. Een vreemde machteloosheid doorsloop haar leden; de luchtige, blijde vroolijkheid viel van haar af, en liet een koude onheimelijkheid na. Maar neen, dat ... dat kon toch niet! zóo plotseling, zóo onverwacht ... dat kon toch niet van hem, dien zij zóo vol vertrouwen hadden welkom geheeten ... En Keetje ging argeloos voort: - Ik zeg hier tegen m'n zuster: Aagje, zeg ik, we beleven op 't oogenblik 'n stukje geschiedenis, daarom zal ik alles goed bewaren, wat op deze zaak betrekking heeft; hier heb ik de bekendmaking van de burgemeester: Bekendmaking aan de medeburgers! | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Ach, had Aagje willen roepen, verspil je woorden maar niet langer, Keetje, hij luistert niet, hij kan niet luisteren, omdat ... Maar zij klemde de lippen opeen, en breide voort aan het waaierpatroon voor haar sprei met bevende vingers, die toch niet rusten wilden. O, Keetje zou er óok onder lijden, als zij Cornélie afstaan moest, maar niet zooals zij! niet zooals zij ... Haar heele leven zou ten onder gaan, als zij dat kind moest missen ... - We hebben hier toestanden beleefd, waarvan je je geen voorstelling kan maken, neef. In 't eerst begrepen we niet, hoe erg 't was, en dachten niet, dat 't zoo'n vaart zou loopen, en hier m'n zuster en Cornélie gingen dan wel 's uit om boodschappen te doen, of visites te maken, maar zoodra was er 'n agent in de buurt, of 't bas peuple begon te schelden: hoed! hoed! De agenten dragen hier, moet u weten, 'n hoed met aan de eene kant 'n neer-geslagen rand ... - Ja, ik heb ze gezien, ongeveer zooals de Belgische karabiniers, zei Otto. Goddank, hij antwoordde. Hij toonde belangstelling ... Tante Aagje durfde, tersluiks, even op te kijken. Maar zij zag, dat Otto met zijn hand woelde door de kleurige zijden strengetjes, die naast Cornélie's werkmandje lagen, alsof hij het wel aangenaam vond zoo iets vrouwelijk-fijns te beroeren. En Cornélie's blos had zich verdiept tot een helder karmijn, waardoor haar mooie blankheid nog te zachter uitkwam ... ach, meisje, | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
zie eens een enkele maal naar mij, naar je tante Aagje, ach, zie, hoe ongelukkig ik ben ... Maar tante Aagje was mijlen-ver uit Cornélie's gedachten. Zij was overstelpt door een ongekende, gelukkige vreugde, die haar zoet bedwelmde. En Aagje voelde het als 't ware, hoe er tusschen Otto's ziel en die van Cornélie een geheimzinnige wisselwerking plaats had, waarbij geen woorden noodig waren voor het elkaar innig verstaan ... Zij voelde haar lieveling van zich weg-glijden, weg-glijden ... naar een toekomst, waarin geen plaats was voor háár ... en zij zat hier, met onmacht geslagen, en moest het Iijdelijk aanzien, dat haar schat voor haar verloren ging ... Zij kon niet hard-op klagen en jammeren, zij moest berusten, want wat komende was, wist zij nog maar alleen ... O, als zij de betoovering maar even breken kon. Maar Cornélie was zóo bevangen in haar roes van eerste verliefdheid, dat zij daar maar zat, en werktuigelijk de naald heen en weer door haar borduurwerk haalde. In haar wangen vertoonden zich zachte kuiltjes, en haar fijne roode lippen waren even geopend in een glimlach van licht geluk ... - Cornélie, waarschuwde zij, zou je niet even naar de eetkamer gaan, en toezien op 't souper ... Want ofschoon Aal en Roelofje alles goed wisten, was het toch steeds de gewoonte, dat Cornélie een laatsten blik op alles wierp. Maar Cornélie ... wendde zich juist met een allerliefsten oogopslag naar Otto om, en beantwoordde | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
een onbeduidende vraag van hem met geheel haar wezen. Toen stond zij op, en ging zelve, Aagje. In de eetkamer vond zij alles zooals het behoorde. De St. Emilion, gestempelde Château-wijn, stond gereed, drie flesschen was dat genoeg? als je rekent dat er vijf glazen in een flesch gaan, en 't personeel mee-geteld worden moet ... Goed, ook Tokayer had Aal uitgezet, hun beroemde dessert-wijn ... En de tafel was keurig gedekt met het mooie damasten stel, de ‘rozentak’; en het kristal ving spiegellichten van de op hooge zilveren luchters brandende kaarsen ... In het midden de zilveren jardinière, thans gevuld met druiven en perziken en een ananas in haar veeren, mooi uitkomend tusschen de krullendgroene boerenkoolbladeren ... En Aagje zag den fraaien schotel huzaren-salade, in bruine, roode en witte vakken verdeeld, en met ringen eiwit en rankjes peterselie versierd ... een toepasselijke attentie door háár bedacht: huzaren-salade ... En zij voelde de tranen opkroppen in haar keel, terwijl haar oogen droog en brandend staarden ... De koude appel-Charlotte zag er overheerlijk uit ... en ook waren de amandelen en rozijnen niet vergeten, de amandelen, voor een philippine, zooals Cornélie guitig had opgemerkt ... Machinaal knikte zij op het vragen van Roelofje, die de zware stoelen met koperen knoppen om de tafel gereed-zette: - En hier de luitenant, niet, juffrouw? naast mejongvrouw Cornélietje, jong hoort bij jong ... | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
En zij knikte, toen de meid wees op de kristallen schaaltjes met ingelegde rozenbottels en met kersappel-gelei ... was het goed, dat zij beide soorten had klaar-gezet? Mejongvrouw Cornélietje hield er zoo van ... En zij luisterde vaag, toen Roelofje voort-ging over het suikerwerk: - De macrons zijn zoet en bitter, juffrouw. En dan heb je hier de fondus, en daar de kozakken ... ‘devisen’ hadden ze bij de Regt niet meer, toen heb ik maar versuikerde kalmoes genomen ... Roelofje had de servetten netjes in bisschopsmutsen gevouwen; neen, Aagje had geen enkele aanmerking, zij kon weer terug-gaan naar de kamer, waar zij nu zoo gezellig zaten, en haar natuurlijk niet misten ... Zij aarzelde nog en wreef haar koude handen over elkaar, terwijl zij, zonder het te weten, zei: - 't Is goed zoo, alles is in orde, Roelofje ... Maar toen opeens kwam er een angst, een gejaagdheid over haar, alsof in haar afwezigheid Cornélie en Otto te intiem met elkaar konden geworden zijn, en zij haastte zich terug, en opende met zenuwachtige snelheid de deur ... Daar zaten zij nog, zooals zij hen had verlaten. Maar toch scheen het haar, alsof hun heele persoonlijkheid zich van minuut tot minuut meer neigde tot elkaar, of hun gezichten elk moment veranderden en stralender, inniger werden ... En daar zat Keetje, en bladerde in haar papieren in rustige tevredenheid; zij wist van den prins geen kwaad. Zag zij dan niets? ... Of | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
was er soms niets? ... En plaagde zij zichzelve alleen maar met haar overspannen verbeelding! Ach, er kon niets zijn ... Want zou Keetje het anders ooit in haar hoofd gekregen hebben, om vroolijk te zeggen: - Kom, neef Otto, bied nu eens als 'n galant cavalier aan freuletje Cornélie je arm. Maar de onrust kneep haar hart weer samen, toen zij de twee zag gaan; licht boog hij naar het ranke meisjesfiguurtje over, en zij leunde zoo vertrouwensvol op zijn arm ... o, dat was liefde op het eerste gezicht ... zij zag het, zij voelde het, zij wist 't ... De toon aan tafel was vroolijk en geanimeerd. Keetje was in haar beste stemming; zij lachte en praatte, verkocht kwinkslagen, en was nog maar steeds niet uitgesproken over het ‘gevaar’, dat zij ondergaan hadden, en over hun gelukkige ‘redding’. En zij vertelde van de praatjes, die er hadden geloopen, als zou het oproer aangestookt zijn door den bankier van Asten, die het geheime doel had, om in plaats van den burgemeester te komen, en hoe toen de burgemeester met van Asten in een open rijtuig door de stad had gereden als démenti ... En Aagje die zich geheel terug-gevallen voelde in haar zielstoestand van jaren en jaren her, toen zij eigenlijk voortdurend leefde in een soort van stille wanhoop, vroeg zich met verbazing af, of dit dezelfde Keetje was, die zij toen nooit anders had gezien, dan berustend bleek, met een lusteloozen mond, en doffe, starende oogen ... O, | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
dezelfde Keetje? Zij, die daar nu zat, als een goed-ronde, wel-gehumeurde oude vrouw, die grappen kon maken, en om grapjes kon lachen ... En zij? Ach, wat voelde zij zich ellendig. En niemand lette op haar, niemand nam notitie van haar, niemand zag de pijn, die zij leed. Waar was nu Cornélie's belangstelling voor haar ‘tantetje’, haar ‘lieve oudje,’ die zij zoo graag verwende, omdat ‘tantetje háár haar heele leven had verwend?’ O, dat kind, dat hartelooze, oppervlakkige kind ... waar was haar kinderlijke liefde, haar aanhankelijkheid, was die dan niets als zelfzucht, koude, berekenende zelfzucht geweest? Ach neen, God neen, dat toch niet; het kind had waarachtiig van haar gehouden ... Had ... van haar gehouden ... Zij schrikte zoo van deze gedachte, dat zij een huivering zich door de schouders voelde gaan. Zij dronk een teug wijn, om zich wat te herstellen, eten kon zij bijna niet, maar zij had een koortsigen dorst. Zij liet Roelofje een kruik Seltzerwater halen, en toen zij in haar groot kristallen glas, dat nog van haar vader afkomstig was, en dat zwaar en sierlijk uit één stuk rotskristal was geslepen, uit de karaf bij haar bord wat wijn wilde schenken, zag zij hoezeer haar vingers beefden. En een glimlachje kwam om haar lippen, een stil, droef glimlachje van zelf-medelijden en verdriet. Maar niemand merkte het op ... Met half-geopenden mond als van een kind, en met schitterende oogen, luisterde Cornélie naar | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
Otto, die het banket bij den burgemeester beschreef. - Van Vollenhoven is een beste man, zei tante Keetje met veel overtuiging. - Groote zilveren kandelaars en zilveren dessert-manden en zilveren jardinière's, 'n geschitter, en 'n bloemen, en 'n feestelijkheid, en 'n menu ... kolossaal. - Vertel eens, vroeg tante Keetje nieuwsgierig. En was er geserveerd à la Française of á la Russe? - Wat is daar 't verschil tusschen, tante? vroeg hij lachend, met al zijn mooie tanden bloot. - Kom, jongen, dat weet je toch wel; bij 't Fransche tafeldienen wordt de soep-terrine vervangen door 'n tusschen gerecht en in plaats van de comforen plaatst men ook entremets, en daarna de gemonteerde assietten voor 't dessert. A la Russe is, als 't dessert direct op tafel staat, en niets anders: taarten, geleiën, gember, compôtes van vruchten op brandewijn, confituren, vruchten en suikergoed ... - O, dan was 't à la Russe, zei Otto en hij lachte weer. O, wat lachte die ‘jongen’, en wat een schik had ‘tante’ Keetje in hem! Maar Keetje niet alleen! - En de wijn was voortreffelijk: na de soep madera, bij de visch chablis, na de eerste gang chambertin ... - Maar 't menu, drong tante Keetje aan, 't menu ... - Tante, ik heb 't zoowaar nog bij me, zei | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
Otto, en waarom, omdat 't in 't Hollandsch was opgesteld, dat vond ik zoo merkwaardig. Cornélie nam het karton, dat hij uit zijn portefeuille nam van hem aan, en las, omdat tante Keetje haar ‘andere oogen’ niet bij zich had:
- Goed, heel goed, prees tante Keetje. 't Is bij burgemeester altijd perfect in orde. Alleen hadden die parelhoenders wel kalkoenen mogen zijn: parelhoenders is meer voor en petit comité. En dit was toch 'n groot diner ... Met hoevelen waren jullie, Otto? - Wat blieft u tante? O, hij luisterde niet: hij lachte met Cornélie om een grap ... De arme Aagje lag als op de pijnbank; nu was zij gloeiend warm, en schoten haar oogen sterretjes voorbij, en voelde zij zelf haar hoofd onnatuurlijk opgezet en rood, dan weer trok al het bloed haar uit de hersens weg, en rilde zij van koude ... O, ging de tijd dan nooit voorbij ... konden een enkele paar uren | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
zóó eindeloos duren ... Zou zij nooit meer alleen zijn, om te kunnen huilen ... zou die doodelijke vrees dan nooit meer een einde nemen ... - Met hoevelen of jullie waren? - O, wel met ons twintigen of dertigen, tante. - Ja, zie je wel, dan hadden het toch kalkoenen moeten zijn. Maar zeg, waar lachen jullie zoo om? - O, tante ... hij ... vertelt van 'n luitenant, die zóó ijdel is, zóó ijdel ... - Ja, tante, 'n kameraad van mij, 'n beste jongen, maar ridicuul ingebeeld ... Eens zag ik hem staan op 'n bal, leunend tegen 'n pilaar, allen dansten om hem heen, en ik vroeg hem zoo: hoe voel jij je nu wel, jij, de eenige, die niet danst? En hij antwoordde dadelijk, zonder zich te bedenken: - Als de zou waarom alles draait. - Ad rem, lachte tante Keetje, met haar goedig lachje van oude vrouw, en Otto vertelde al weer een andere mop, van een soldaat, die beminde op rijm, en zijn geliefde allerlei ulevellenrijmpjes stuurde, bijvoorbeeld: 'k Hoop, dat ge mij ôok minnen gaat.
Klaas van Houweling soldaat.
Maar de vader van 't meisje en 't meisje zelf wilden niets van de vrijerij weten, omdat van Houweling nog maar gemeen soldaat was. Toen werd hij sergeant, en begon opnieuw: Ach, schenk mij na toch hart en hand, -
Klaas van Houweling, sergeant.
| |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Maar nog waren de vader en 't meisje onvermurwbaar. En van Houweling begon er genoeg van te krijgen. Maar toen hij luitenant geworden was, vond het meisje hem wel een begeerenswaardige partij, en zij toonde eenige toenadering. Maar toen kreeg zij het volgende briefje: Mijn liefde is thans uitgebrand.
Klaas van Houweling, luitenant.
Tante Keetje en Cornélie lachten als kinderen. Hoe zoo'n groote man, zoo'n officier, zulke kinderachtige grappen kon zitten vertellen, en er zelf om lachen ...! Zij zag niets van de vroolijke stemming, waarin de jonge man verkeerde, en die zich uitte in het verlangen, om ook Cornélie, het kind, daarin te laten deelen ... zij ergerde zich, Aagje, zij was triest, zij was vol van een schreierige droefheid, die haar den adem benauwde. En niemand nam notitie van haar, niemand had medelijden ... Maar daar hief tante Keetje haar glas omhoog, en zei: - 'n Toast kan ik met slaan, beste jongen, maar 'n glas wil ik op je gezondheid ledigen, op jou en je kornuiten, die onze redders zijn. En hartelijk knikte zij hem toe, terwijl zij haar glas tegen het zijne stiet; en ja, toen moest ook Aagje wel haar glas opnemen, en vluchtig hield Otto het zijne er tegen, want hij keek al naar Cornélie, die wachtte ... Maar toen scheen Keetje toch wel iets vreemds aan Aagje te merken, | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
en ineens leek het Keetje op te vallen, dat zij in 't geheel niets zei: - Aagje, wat ben je stil? - Hoofdpijn, zei Aagje gesmoord, en: - Och, zoo opeens? zei Keetje, met oppervlakkige meewarigheid, maar toen keken zij beiden naar Otto en Cornélie, die daar nog stonden, oog in oog, zoo stralend jong en gelukkig, dat Aagje snel haar oogen nedersloeg. Haar hart beefde in haar borst. Zij kon niet meer ... o, lang moest het niet duren, of ... Hoe zij den verderen tijd doorkwam, wist zij later niet meer. Maar eindelijk was de foltering voorbij en Otto vertrokken, echter niet zonder uitnoodiging van Keetje, om tijdens zijn Rotterdamsch verblijf ‘hun huis als het zijne’ te beschouwen. En opgewonden, verrukt was Cornélie tante Keetje om den hals gevallen: - O, tantetje, wat een allergezelligst partijtje! dank u wel voor al 't genoegen, hoor! Wat 'n aardige jongen, hè? - Ja, zoo eenvoudig en hartelijk, zei tante Keetje. Maar méér hoorde Aagje niet. Zij voorzag, dat nu zij aan de beurt kwam, om door Cornélie onstuimig te worden omhelsd, en zij vluchtte letterlijk naar haar kamer. Zij deed de deur op slot, en viel neer op haar fauteuil bij den haard, waarin het houtvuur nog breede, spelende weerschijnen wierp door het donker vertrek. Zij begreep, dat zij wel niet gestoord worden zou, en dat Keetje Cornélie wel | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
op de hoogte van haar ‘hoofdpijn’ zou brengen. In de laatste oogenblikken hadden de snikken haar zóó tot stikkens toe beklemd, dat zij gedacht had, wel dadelijk te zullen uitbreken in hartstochtelijk schreien. Maar nu zij alleen was, kon zij niet huilen. Zij vouwde de handen krampachtig ineen, en aldoor, aldoor prevelden haar bevende lippen: - Ach, Heere, o, lieve Heer, lieve Heer ... maak, dat ik mij vergis ... O, maak, dat het niet waar is ... dat het niet waar is, lieve, lieve, Heer ... |