| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Zes jaren lang hadden de zusters Keetje en Aagje reeds het geluk genoten van het jonge leven in hun huis. Cornélie was tien jaar geworden, en een mooi en bloeiend meisje, zooals het vierjarige kind beloofde. Zij voelde zich zoo volkomen thuis bij de tantes, als had zij nooit een ouderlijke woning gekend, en de geregelde bezoeken, die zij bij haar moeder afleggen moest, waren haar een verplichting, waaraan zij maar noode gehoorzaamde. Van haar tantes, zelfs van de niet altijd zachte tante Keetje, hield zij oneindig meer dan van haar moeder, die zoo stug en streng kon zijn, dat zij zich het geheele bezoek over beklemd en òn-thuis gevoelde. Nooit gingen de tantes met haar mee naar mama, en nooit kwam mama bij hen aan huis; het was een vreemde verhouding, waarvan zij niets begreep. Maar altijd was zij blij, als zij weer terug was in het huis op de Geldersche Kade, waar in den grooten salon, Zondagsmiddags de tantes | |
| |
zaten, elk voor een raam, beiden altijd in zwarte zijde, met wijde mouwen, en ruime witte ondermouwen, die sloten aan den pols; tante Keetje met twee dikke, lange krullen langs de slapen, tante Aagje met vier kleinere en kortere aan weerszijden van het voorhoofd. En zonder het zich bewust te kunnen maken, voelde zij zich daar in haar eigen sfeer, voelde zij, dat zij hier behoorde, bij deze twee deftige oude dames, zijzelve ook een klein deftig dametje in haar keurig jurkje van blauwe gaze de chambéry, met aansluitend punt-lijfje en geplooid hoepelrokje, met geborduurde broekspijpjes en schoentjes met kruis-linten. Het was haar altijd weer een zelfoverwinning Zondags na de kerk naar haar moeder te gaan, voor het wekelijksch bezoek, naar het rumoerige huis aan de Boompjes, waar het zelfs Zondags nooit rustig was. Haar moeder werd nu eens geroepen voor dit, dan weer voor dat, zij maakte beschikkingen, deelde bevelen uit, nam praktische maatregelen, en het kleine meisje zat er bij, onthutst, als zij haar Mama eigenhandig een bed opmaken zag, of groenten wasschen, en eens, toen zij haar broer, haar eigen broer, bezig had gevonden op het achterplaatsje met het poetsen van schoenen, had zij bijna geschreid van schaamte.
Zij had dit verschrikkelijk feit niet eens aan tante Keetje durven vertellen, maar tegen tante Aagje kon zij het niet verzwijgen, tante Aagje, aan wie zij alles toevertrouwde, tante Aagje, die haar 's morgens kwam wekken, die haar had | |
| |
geleerd, vóor zij naar beneden ging, bij de tafel te gaan staan met gevouwen handjes en gesloten oogen, en te zeggen:
O, Heer, nu ben ik weer ontwaakt,
De slaap heeft mij zoo frisch gemaakt.
O, maak dat ik ook dezen dag
Gezond en vroolijk blijven mag.
die haar ook de gebedjes vóor en na het ontbijt en vóor en na het middagmaal had geleerd, en die haar zoo vriendelijk terecht hielp met het moeilijke:
O, Heer, wij danken u van harte
Voor nooddruft en voor overvloed.
Hoe menig mensch eet brood der smarte,
Gij hebt ons mild en wèl gevoed.
O, geef, dat onze ziele niet
Aan dit verganklijk leven kleev',
Maar alles doet, wat Gij gebiedt,
En eenmaal eeuwig bij u leev',
door het haar uit te leggen, en te verklaren wat ‘nooddruft’ was en wat ‘verganklijk leven kleev'’ beduidde, zoodat zij het gebedje nu beter opzeggen kon, in plaats van het af te raffelen als een deun, waarbij zij steken bleef, als zij maar even den draad verloor. Was haar Mama er niet eene, die ‘het brood der smarte’ at? Zij had dit niet durven vragen, maar het stilletjes bij zichzelve uitgemaakt, en zij had daardoor geen medelijden met haar moeder gekregen, zooals eigenlijk zou hebben gemoeten, gelijk zij wel | |
| |
begreep, maar een soort van heimelijke afkeerigheid, die zij niet overwinnen kon.
Waarom moest haar moeder die nare, vreemde menschen in huis halen, waarom zorgde zij er voor, en vernederde zij zich met allerlei meidewerkjes? Bij tante Aagje moest zij haar verdriet uitklagen over Peter, die schoenen had gepoetst, en toen had tante haar zoo lief en zacht vermaand, dat niemand zich behoeft te schamen voor eerlijk werk ... maar duidelijk had zij aan tante gemerkt, dat deze een beetje geschrikt was over hetgeen zij hoorde: Peter aan 't schoenen poetsen, en op Zondag nog wel! En toen had zij zich onmogelijk kunnen weerhouden, en had aan tante half-schreiend gevraagd, waarom toch alles zoo akelig was bij moeder, waarom moeder en de tantes elkander nooit zagen, en toen had tante heel verlegen gekeken, en gezegd:
- Dat kan ik je niet allemaal vertellen, kleine Nélie, want je zou 't niet begrijpen.
Maar zij had zoo gretig aangedrongen, dat tante, die haar nooit iets weigeren kon, aarzelend was begonnen:
- Toen je vader gestorven was, - had hij veel geld verloren, omdat hij te goed was geweest voor 'n vriend, die hem een groote som geleend geld niet terug-gaf, - en bleef je Mama heel arm achter. Ze was te trotsch, om hulp aan te nemen, van wie ook, - en daar is op zichzelf ook wel iets heel moois in, - ofschoon ... als die hulp haar zoo van ganscher harte zou zijn gegeven ... Enfin, je moeder, en ook je | |
| |
broer, wilden liever onafhankelijk blijven, om aan niemand dankje te hoeven zeggen, en dus ... verdienen zij hun eigen geld. Je Mama verhuurt kamers, dat weet je, - en wij ... nu, wij hebben 't je Mama nogal kwalijk genomen, dat zij ons alle hulp geweigerd heeft ...
- Dus u vindt 't ook niet prettig, hè, u vindt 't net zoo akelig als ik, dat Mama dat doet, kamers verhuren aan allerlei nare menschen, o, dat doet me pleizier! En ik dank u wel, dat u me dat hebt gezegd, want nu begrijp ik alles veel beter, en ik vind 't niets aardig van Mama, heelemaal niets, niets aardig, dat ze van u niets heeft willen aannemen, en zoo gek, dat ze 't niet heeft gedaan, want nu moet ze werken, en ze ziet soms zoo rood en zoo moe, en ze heeft nooit tijd, en ze is lang niet zoo mooi gekleed als u, en haar handen zijn zoo ruw ... en Peter ...
Tante Aagje had tot haar voldoening bemerkt dat de kleine Cornélie precies hetzelfde inzicht had in deze zaak als Keetje en zij; ofschoon zij toch ook wel voelde, dat er iets niet in den haak was, omdat 't kind het zoo beschouwde. Zij had zich werkelijk heel voorzichtig uitgedrukt, maar toch niet kunnen verhinderen, dat Cornélie iets van haar afkeuring had begrepen. O, die kleine was wèl een echte van Everden; Keetje en zij bespeurden dat dagelijks tot hun blijden trots.
Werkelijk, het kind was haar tot een vervulling in het leven geworden, zoo innig en volkomen, als zij nooit had durven hopen. Alle liefde, alle toewijding, alle moederlijke teederheid, die het | |
| |
lot haar dwong in zichzelve besloten te houden, gaf zij aan haar pleegdochtertje. Al haar gedachten, al haar daden hadden het kind tot middelpunt. Ook Keetje hield van Cornélie, zij was er blij mee, dat deze haar naamgenootje was, en zij beantwoordde met hartelijkheid haar aanhankelijke kindergehechtheid; ook Keetje was veranderd onder den invloed van jeugd en vroolijkheid om haar heen; haar stroefheid, haar gelaten berusting, die soms tot apathie verwerd, wijzigde zich in een kalme opgeruimdheid; ook Keetje waardeerde het lieve, het geluk-aanbrengende van het kind. Maar niet zooals zij. Voor haar was Cornélietje alles. Zij kon zich haar leven niet meer denken zonder de nabijheid van het kleine wezen, waarop al haar gevoelens en al haar handelingen zich concentreerden. Zij kon het ook wel begrijpen: aan Keetje was te veel ontnomen: haar eigen kleine kindje en haar man. Maar voor haar, die nooit iets bezeten had was de liefde van het kind als een openbaring, een overstelpende heerlijkheid, waarvoor zij God nog dagelijks op haar knieën dankte.
Haar heele dag was gevuld met grootere en kleinere zorgen voor Cornélie. 's Morgens kwam zij haar roepen; zijzelve opende de blinden en trok de ringetjes-gordijnen op; dan stond zij even in stil genieten te kijken naar het kind door een kier der damasten bed-gordijnen; zoo lief lag het daar met de losse blonde haren, die nog maar steeds te kort waren om te worden gevlochten, om het fijn-blanke gezichtje, met een | |
| |
gezond-rood kleurtje van het slapen, en het aardige, roode, even-geopende mondje. Dan wekte zij haar, en voelde even een vluchtig kusje van de warme, zachte lipjes op haar wang. Aal kwam binnen, om Cornélietje te wasschen en te kleeden, maar zij maakte haar krullen op om den krulstok, en zij knipte het gouden slotje van het bloedkralen snoer om het malsche halsje vast. Dan huppelde aan haar arm het kind de trappen af naar de ontbijt-kamer, waar tante Keetje al wachtte, met naast zich den stoomenden ketel op den theestoof; het eitje voor Cornélie had deze al gekookt, en haar boterhammen met honig of bruine suiker gereed gemaakt.
En dan bracht zij haar lieveling naar de jongejuffrouwen-school van Miss Jones in den Houttuin, weer of geen weer, dat liet zij zich niet ontnemen, of het moest al te erg wezen, dan trotseerde zij Keetje maar niet, en liet Aal gaan, met het zorgvuldig in gewatteerde capuchonnetjes en om het gezicht gebonden voiles en gebreid wollen vesten, ingepakte kind. Maar 's middags ging zij haar weer halen, in haar begeerigheid, om alle schoolnieuwtjes en kleine ondervindinkjes het eerst te hooren, en Cornélietje stelde haar nooit te leur. Honderd-uit babbelde zij, over Betje Borgerhuis, die pepermunt-stokjes had meegenomen, over het nieuwe meisje, dat door haar moeder, mevrouw van Poortvliet, op school was gebracht, 'n deftige dame, tante, o, zoo'n deftige dame, tante, met 'n kanten hoed en 'n kanten mantille en 'n groote crinoline, | |
| |
maar toen hoorden we, verbeel' u, dat die mevrouw bij ons op school secondante was geweest ... en over de Fransche woordjes, die zij niet had gekend: avantpropos, voorrede, had zij niet geweten, en occasionner, veroorzaken, en ik kende ze toch goed, toen u ze me gisteren overhoorde, niet, tante? en accueil, wat is ook weer accueil? o, ja, onthaal, maar hoe spel je dat? c-e-u-i of cuei, o, ja, c-u-e-i, want anders zou 't niet kè maar sè zijn, hè, tante, ziet u wel, dat ik 't wel weet? ... en over het nieuwe boekje, dat zij hadden gekregen: Dialogues Français et Hollandais sur des sujets familiers à l'usage des écoles; zoo aardig, tante, kijk u eens, allemaal over spelletjes: Zet mijnen drijftol op ... Wat stuift gij met uwen drijftol, houd op! ... Speel iets anders, bijvoorbeeld bokje sta vast ... of slofje verborgen ... En mijnheer Es heeft mij op de teekenles een tros bloemen laten teekenen, tante; en Egbertje Groenings 'n profiel, dat ze moest beschaduwen met rood krijt ... en wist u, tante, dat die blauwe fijne verf zoo duur was. Zoo duur als goud, zei Mijnheer Es, want die wordt gemaakt ‘van den lazuursteen, hetwelk een kostelijk gesteente is ...’ En, tante, op de dansles leeren wij nu de menuet de la cour, 't is toch niet minuet, is wel, tante? Franckje van Velzen zegt altijd minuet; en de chaîne coin à coin kennen we nu heel goed, en ook de Anglaise, dat noemt mijnheer Durand de ‘colonne’; en wist u waar ‘contredans’ vandaan komt? Miss Jones zegt van 't Engelsche | |
| |
country dance ... O, tante, u moet toch weer eens komen kijken, ik weet nu alle figuren goed te begrijpen, als mijnheer Durand roept:
- Balancez, rigaudon, chassez, déchassez, en avant, en arrière, la queue de chat, tour à votre dame, point d'orgue!
En zij was het ook, die Cornélietje - die een poosje lang op verlangen van Keetje ‘Keetje’ was genoemd, maar wier naam weer hersteld was geworden tot Cornélie of Nélie, sinds zij op de school van Miss Jones ging, - haar bijbelsche les inprentte, volgens het Vragenboekje tot onderwijzing in de Christelijke leer, dat gevisiteerd en geapprobeerd was door E. Classis van Nijmegen; geduldig herhaalde zij elke ‘vrage’: Vanwaar hebt gij, en alles wat er is, uwen oorsprong? en zeide haar het antwoord vóór: Ik heb mijnen oorsprong van God, die al wat er is, uit niet geschapen heeft, zooals het staat geschreven in Genesis I. Wat leert gij uit de schepping van God? Ik leer uit de schepping van God, dat God groot, wijs en goed is, Wien ik moet eeren en liefhebben. Welk is het voortreffelijkste schepsel op aarde? ... De mensch munt door zijn verstand, spraak vermogen en gedaanteboven alle dieren uit ...
Zij was het ook, die Cornélietjes school- en leesboekjes kaftte in mooie, kleurige, gemarmerde papieren: De beroemde Nederlandsche Kinderen, jeugd-geschiedenissen van Tromp, Anna Maria Schuurman, Jacobus van de Wijnpersse, die in zoo menigen academischen wedstrijd de overwinning behaalde, Hendrik Hoogeveen, een ‘door- | |
| |
kneed taalkundige’ enz. enz.; Fransche Oefeningen door P.J. Baudet; Deugd en Ondeugd of God regeert, met een steendruk naar Gainsborough; Nuttige en aangename Schetsen voor het jeugdige Hart, Wandelingen met Vader Jacob; De vriend der Jeugd, tot Nut van 't Algemeen door wijlen den Heer Pieter Beets P. zoon, schoolopziener van het zevende district in Zuid-Holland, met een naamlijst van inteekenaren, waaronder ook háar naam voorkwam; Les soirées de famille traduit de l'Allemand de Christophe Schmidt; Het Oogstfeest, een oorspronkelijk verhaal door den schrijver van De deugdzame Wees; Uren aan kinderlijke godsdienst gewijd van Amalia Winter; Zedekundig Schouwtoneel voor de Nederlandsche jeugd door G.J. d'Ancona; en vooral de prijzen, die Cornélie behaalde: Het liefste boekje met prachtige gekleurde plaatjes: Prijs van Leerzaamheid, toegekend aan Cornélie van Everden door hare vriendin en onderwijzeresse Mary Jones, en een Eereprijs: De jonge jufvrouw Cornélie van Everden, leerling der 5e Klasse le Afdeeling, zich in het afgeloopen schooljaar onderscheiden hebbende door ijver in het onderwijs in de gewone vakken en door een goed gedrag; zoo strekt het de ondergeteekende tot een bijzonder genoegen, haar deze eereprijs als een bewijs harer tevredenheid uit te reiken, in de hoop, dat het haar moge aanmoedigen, zich meer en meer in kunde en deugd te volmaken. Mary Jones, Institutrice.
Zij was het ook, die het kind de verjaarwenschen voor tante Keetje liet leeren:
| |
| |
Tantelief! nu gij op heden
Weer een jaar zijt ingetreden,
Wensch ik u veel zegen toe;
En gij van Gods goedheën zingen,
Dan leeft gij weer blij te moe.
en zij was het, die ze haar in schoonschrift deed overschrijven op een groot vel glimwit papier met gouden krullen omrankt en met een kleurig plaatje versierd.
En zij was het, die lange wandelingen met Cornélietje maakte, omdat zij daar zooveel van hield en Keetje in 't geheel niet; die met het kind de kippen ging voeren, welke vrij los-liepen over de havens, die met haar lachte om bekende straat-typen, den mosterdman in zijn langen kiel, met zijn beide pot-emmers, of ‘gekken Giel,’ die zeker wel tien boezeroenen over elkander droeg; die met haar kijkjes nam in de verschillende deelen der stad, de straten, de havens, de singels en pleinen, Het was altijd overal druk en vol, want immers: de Rotterdammers zijn veel en doen veel op straat. En alom krioelde het van kinderen en wemelde het van kooplieden met kruiwagens. En Aagje vond die wandelingen met haar pleegkind allergezelligst; nooit had zij geweten, hoeveel zij hield van haar stad, of liever, vaak verwonderde zij er zich over, dat zij het er ooit eenzaam en doodelijk eentonig had kunnen vinden, het was er zoo bont en levendig, zoo afwisselend en schilderachtig, dat zij zich met Cornélie op straat nooit éen oogenblik verveelde.
| |
| |
Zelfs vermoeide haar het langzame drentelen niet, en zij verheugde zich al van te voren op den vrijen Woensdag-middag, en bestudeerde den barometer, of de daarvoor bestemde dag hun ook werkelijk de beloofde wandeling zou brengen. Nu eens stonden zij even vol aandacht te kijken naar een paar waschvrouwen, de eene op den wal, de andere op een vlotje, wasschende en plassende; in de buurt der branderijen, waar altijd warm water te koop was, waren er steeds geheele rijen bezig; het waschgoed stampend in de kuipen, en Cornélie zag goed toe, hoe zij deden, want zij had thuis een kleine wasch-inrichting voor de poppen, en zij wilde het graag precies doen, zooals het hoorde. De in lange reeksen en groepen bijeen-zittende sterke sjouwerlui, in de schaft-uren, gebruikten hun maal uit de witte schaal hun door hun dochtertje gebracht, maar nooit zonder te bidden en te danken; Cornélie vond het aardig te zien, hoe de bierman met zijn karretje aanreed, en de koffievrouw met haar juk, of hoe de mosselverkoopster met haar wagen vol manden aankruien kwam. En hoe graag ook stond zij aan de havens te kijken naar het ratelend rollen der lage, stevige wagentjes met hun dikke wielen over de breede stellingen, die van het scheepsboord naar den walkant waren gelegd, en de lading uit het ruim naar land overbrachten, zoodat de kaden overdekt waren met voortbrengselen uit alle hemelstreken. Nu eens waren het zóóveel manden met vruchten, dat de heele atmosfeer er frisch en geurig van werd; dan | |
| |
weer waren het groote balen koffie, tabak, of katoen, en alles interesseerde Cornélie, en tante moest dan vertellen over allerlei dingen, die tante soms zelf niet wist, zoodat tante zich allerlei boeken ging aanschaffen, en ijverig daarin las over onderwerpen, waarin zij nooit belang had gesteld; hoe de cacao groeit, en hoe de theeblaadjes worden verzameld, en hoe de suiker gewonnen wordt uit het suikerriet, en zij moest er zelf dikwijls om lachen, hoe ‘geleerd zij nog werd op haar ouden dag ...’
Boeiend en aantrekkelijk vonden zij het gewoel op de kaden aan de Maas, waar de rivierbooten afvoeren en aankwamen, op de Koningsbrug, waar het op markt-dagen vol leven en bewegelijkheid was; aan het Willemsplein, waar de scheepvaart op den stroom en aan den mond der Leuvehaven geen oogenblik rustte, over de Willemsbrug, waar de kleine vlugge stoombootjes onder hun voeten voorbij schoten, en waar men zoo'n prachtig vergezicht had op de lange statige huizenreeks van het Park en de Oude Plantage.
In de Hoogstraat en de Korte Hoogstraat leek het 's middags wel een bijenkorf, omdat heel uitgaand Rotterdam daar aan het ‘promeneeren’ was, of een ‘Blaekje’ omging, omstreeks den tijd, dat de heeren uit de Beurs kwamen.
En kostelijk amuseerden zij zich, als zij, wat hoogst zelden gebeurde, Zaterdagsavonds een tochtje ondernamen over de Nieuwe Markt, door het Hang en langs een gedeelte der Hoogstraat. Het was daar dan een oorverdoovend rumoer | |
| |
maar zij woonden er allerlei vroolijke straattooneeltjes bij, en zij vermaakten zich met de geestige wijze, waarop de kooplieden hun veelsoortige koopwaar aan den man zochten te brengen.
O, met geestdrift verklaarde Aagje, dat Rotterdam de prettigste stad om te wonen was. Zij had dit in haar jonge jaren óok gevonden, maar daarna een langen tijd in haar geboorteplaats door-gebracht, die haar bij de herinnering zóó wanhopig dor en leeg voorkwam, dat zij zich als in een gevangenis waande, waaruit geen ontkomen mogelijk was. En nu was het oude warme gevoel van dankbare tevredenheid weer in haar ziel; en als zij voor den spiegel de keelbanden van haar hoed vast-strikte, dan glimlachte zij haar eigen beeld wel eens toe; zij zag het blozende, gaaf-ronde gezicht van een goedmoedige oude juffrouw, met rustige, opgeruimde oogen, en een vriendelijke uitdrukking om den mond.
Zij was het volkomen eens met den man, die zeide de geheele wereld rond-gereisd te hebben, maar nergens een stad te hebben gevonden, zoo bewonderenswaardig als Rotterdam. Was het ook niet mooi, het gezegde, dat bekend was omtrent de stad: ‘De zon gaat nooit onder in Rotterdam zonder een preek te hebben gehoord’ ...!
En dan de omstreken ... zij kon het nooit goed hebben, als de Hagenaars bluften op hun Bosch en Boschjes en Scheveningen ... Hadden zij iets, wat te vergelijken was met 't Overmaasche en Feyenoord? De tochtjes met Cornélie in de zomer-vacanties behoorden tot haar allerliefste | |
| |
herinneringen. Zij staken dan in een bootje de Maas over bij het Nieuwe Werk; en genoten als zij in het midden op de rivier waren van het onvergelijkelijke vergezicht op de stad en de bekoorlijke landstreek aan de overzijde. Zij stapten dan aan wal bij IJselmonde, en wandelden onder de boomen van den dijk langs de in den wind ruischende korenvelden, en dronken soms een glas melk aan een boerderij, om wat uit te rusten, alvorens zij den terug-tocht aanvaardden. Maar soms ook lieten zij zich brengen naar Feyenoord, het frissche, gezonde eiland, met zijn zware boomen, welige weilanden en bloeiende landerijen, en dan bezochten zij er ook het verbeterhuis voor jongens en meisjes, dat vroeger voor allerlei andere doeleinden had gediend: als quarantaine-plaats voor de goederen uit de Levant, als hospitaal en als kadettenschool. Zij was altijd getroffen door de volmaakte orde, die er heerschte in dit Instituut, en zij had dikwijs met de grootste achting hooren spreken over den heer ter Hoeve die den moed had gehad de verwaarloosde kinderen uit de Godshuizen hier samen te brengen; er gingen toen verhalen rond over de wilde onhandelbaarheid der misdadige kinderen, die onder de stipt rechtvaardige, sympathieke, en verstandige leiding van den heer ter Hoeve, zijn zonen en de onderwijzers, werden tot nuttige leden der maatschappij. Keetje en zij hadden wel eens een dienstmeisje gehad uit dit gesticht, die eerst schellemeisje was geweest, maar later bevorderd werd tot binnenmeisje, omdat zij zoo | |
| |
zedig, stil en bescheiden, zoo door en door fatsoenlijk en eerlijk was. En later was dit kind getrouwd met een braven gezel, die goed zijn brood verdiende, en wien zij een trouwe, voorbeeldige echtgenoote en moeder zijner kinderen werd.
Er was voor haar een intiem genoegen in het kleine meisje al vroeg in te wijden in weldoen. En Cornélie was er met hart en ziel in; ook zij breide polsjes en kousjes en mutsjes en bouffantes voor arme kinderen, en menig stuk speelgoed, dat zij van haar tantes tot belooning kreeg, getuigde van haar ijver. Een mooi klein kabinet had zij op deze wijze verdiend, en een schrijftafeltje, óok voor de poppenkamer, met snoeperige laadjes en hokjes; en een linnenbakje van mahoniehout met een bouquet van satijnhont ingelegd, en een pop, een dienstbode, met stijf-gestreken paars katoentje en witten borstdoek en een gepijpt kornet om het zwart geschilderde haar van den houten kop ... En ook als belooning had zij een geheel uitzet mogen naaien voor haar lievelingspop Aagje, met het echte haar en het wassen gezicht, en onder toezicht van de tantes ontbrak er niets, geen bal-japon en geen huis-jurk, geen morgen-toilet en geen pelisse-mantel, terwijl de tantes de garderobe completeerden met een crinoline, een parasolletje van paarse zij en witte kant en met een ivoren stok, hoedjes van stroo en van fluweel, en ‘kapseltje’ van bloemen en lint.
Keetje en zij waren regentessen van het Proveniersbuis; en vaak nam zij Cornélietje mee op een bezoek; en menigmaal sloeg de slagklok | |
| |
in het torentje een uur later, dan toen zij binnen kwamen, zonder dat zij het voorbij-gaan van den tijd hadden gemerkt. Want alle vertrekken werden doorloopen, de linnen-kamer, de regenten-kamer en de regentessen-kamer; de eetzaal der provenieren en het lokaal der wekelijksche catechisatie; de ruime keuken en bakkerij, de slaapzalen en de vertrekken van den Vader, de Voormoeder en van het ‘jonckwijf’, zooals zij om Cornélie aan het lachen te maken, met een zeventiende eeuwsche benaming de huishoudster noemde.
Een ander maal gingen zij naar ‘Kuyl's Fundatie’, waarvan zij ook een der bestuursleden was, daar hare ouders goede vrienden waren geweest van Anthony Kuyl en diens zuster Anthonetta Kuyl. Cornólie ging graag mee, om de oude vrouwtjes in hun kleine aparte woningen te bezoeken, en de twee sphinxen aan weerszijden van de groote klok op de binnenplaats hadden dadelijk haar aandacht getrokken. Zij wandelde graag in den binnenhof, en praatte er met de oude vrouwtjes, die haar verwenden met grappige ronde speldenkussentjes en doosjes met deksels van gedroogde bloempjes onder glas, en huisjes van schelpen; en zij lieten haar op het hardsteenen gedenkteeken de namen der stichters ontcijferen, en de vrouwtjes, die bijna geen van allen lezen konden, vonden haar verbazend knap, dat zij ‘zóómaar’ het vers boven de deur van het spreekvertrek lezen kon:
| |
| |
Is menschenliefde Christenleer
En wil en wet van d'Albehoeder,
Dan blijft de naam van Kuyl in eer,
De naam van Zuster en van Broeder.
Niet enkel hier in dit geschrift,
Maar ook bij God in goud gegrift.
Keetje en zij waren ook lid van het Vrouwengenootschap, dat tot zinspreuk voerde Van vrouwen door vrouwen, bestemd om bijstand te verleenen aan behoeftige gehuwde kraamvrouwen. Deze liefdadigheidsinrichting, op bescheiden schaal begonnen, scheen kort na de stichting te zullen worden verdrongen door de naar Fransch voorbeeld opgerichte Charité maternelle, maar het was voor alle leden van V.V.d.V. een groote voldoening, dat deze zooveel grootschere en rijkere instelling maar een paar maanden kon bestaan, en mèt de Fransche overheersching verdween. Bijna veertig jaren bestond de vereeniging nu al, zij stond onder patronaat van Koningin Sophie en van de K.H.H. Mevrouwen de Douairières van Oranje en Brunswijk, en na het overlijden dezer laatsten, onder dat van Prinses Marianne. Het was voor deze stichting, dat zij allen 's wintersavonds ijverig kleedingstukken zaten te vervaardigen, waarvan ook een deel werd afgestaan aan het Gezelschap Hulpbetooning, waarvan zij, Aagje, tot de oprichtsters had behoord.
Ook was hun moeder regentes van het tweede Weeshuis geweest, en natuurlijk hadden Keetje en zij eveneens hun belangstelling daarop overgedragen. Lief was Cornélietje altijd tegen de ongelukkige kinderen, aan wie zij met Sint-Nicolaas | |
| |
graag pepernoten en vergulde sinterklaaspopjes uitdeelde; en zij kon haar nooit genoeg vertellen van het feest der regenten, dat zij, Aagje, had bijgewoond als kind van elf jaar; hoe zij toen zooveel chocola had gedronken als nog nooit in haar leven, omdat ieder haar goed wilde doen, en zij niet durfde weigeren; en hoe zij toen voor het eerst had gehoord van de ‘peulenmaat’ en het ‘botergoten,’ waarvan zij niets had begrepen, totdat iemand haar vertelde, dat op marktdagen de weesjongens met in het Huis bewaarde maten bij het meten en ‘goten’ van peulvruchten en boter behulpzaam waren, een bewijs voor de ‘eerlijkheid en eenvoud’ der weeskinderen, aan wie dit werd toevertrouwd, evenals het trekken der loten bij loterijen ...
Ach, dagelijks dankte zij God, en bracht zij hem eere voor het geluk, dat Hij met het kind in haar leven bracht. Had zij nog ooit durven hopen, dat het zóó goed en mooi met haar worden zou? Geen enkel oogenblik was er thans, dat niet zijn eigen en lieve belangen had. En haar heele verdere leven zou het zoo voort mogen duren, dat zij haar zorgen wijdde aan haar pleegdochtertje, - het mooiste en beste geschenk, dat het lot haar had kunnen geven. En zelfs als Cornélietje ziek was, dan, onder al haar ongerustheid door, was er een warm en dankbaar gevoel in haar, dat zij nu den heelen dag bij haar kleine meisje kon zijn, papjes en moesjes voor haar koken, zorgen dat de beddepan warm was, en het heilzame citroen-drankje altijd gereed | |
| |
stond ... als het kind sliep haar liefderijk gadeslaan, terwijl zij bij haar bedje met een handwerkje zat, en als zij wakker was haar verhalen doen, of voorlezen uit Schmidt's Ferdinand en Angelica of Hendrik van Eichenfels ...
De liefde van het kind was haar een volkomen vervulling. Een groote en innige vergoeding voor wat zij zoo lange jaren smartelijk had ontbeerd. O, niemand had het geweten, wat zij innerlijk had doorgemaakt in den triesten, eenzamen tijd, nadat haar jeugd was vergaan ...
En hoe zij ook denken mocht over Annemarie, omdat deze zonder op- of omzien haar eigen weg bleef gaan, een diepe waardeering bleef haar altijd voor deze bij, omdat zij haar woord gestand was blijven doen, en Cornélie aan hen had afgestaan.
En zoo, na het dal te zijn door-gegaan, waar heerschte de duisternis der schaduwen des doods, had zij nu den lichtenden bergtop bereikt, waar zij bestraald werd door den zonnigen schijn van Gods onvergankelijke liefde.
| |
II.
's Avonds, als de huiskamer rustig en opgeruimd was, doorleefde Annemarie de gelukkigste uren van haar dag. Zij zat achter het theeblad met haar naaiwerk, en aan dezelfde tafel zag zij haar zeventienjarigen zoon Peter gebogen over zijn boeken. Zij spraken niet veel samen, maar in hun zwijgen was een volkomen harmonie, en beiden genoten van den kostbaren, stillen avond, | |
| |
die een vergoeding was voor den langen en harden arbeidsdag. Het pension van Annemarie was altijd druk bezocht, maar den goeden roep die er van uitging, dankte het geheel aan hàar, aan haar toewijding en energie, háar zichzelveniet-sparend zorgen, háar verstandig overleg. In den eersten tijd had zij zware en moeilijke jaren doorleefd, soms had zij 's nachts het doodmoede hoofd in de kussens gelegd, in bittere berusting denkend: ik moet het opgeven, ik kan niet meer. Maar elken nieuwen morgen was zij ook weer opnieuw begonnen in vertwijfelde kracht, en langzaam, langzaam begon er verbetering in haar toestand te komen; zij kon meer hulp nemen, zoodat zij niet bijna alles alleen behoefde te doen; het bewustzijn dat zij nergens schulden had, en vooral de zekerheid, dat zij inderdaad voor Peter en haar een toekomst kon scheppen door haar bedrijf, gaf haar rust.
En nu ... rijk waren zij natuurlijk geenszins, maar een voldoend bestaan was hun deel, en daarom was het Annemarie een groote, bijna onoverkomelijke teleurstelling geweest, dat zij haar lievelingsillusie, dat Peter student worden zou, moest laten varen. Hij had het haar op een avond gezegd met de hem eigen beslistheid, toen hij stond voor het eind-examen van het Erasmiaansch gymnasium: dat hij niet wilde studeeren, maar in den handel zou gaan.
Zij had hem aangezien, zonder een woord te spreken, zoo diep bedroefd, bijna verwijtend, dat hij had geglimlacht, en gezegd:
| |
| |
- Lieve, goeie Moeder, u verbeeldt u, geloof ik, dat je alleen als dokter of advocaat 'n ‘groot man’ kan worden. Dat kan je in de handel even goed, en wat meer zegt, daarin kan je 'n rijk man worden, en dat ben ik van plan: 'n rijk man te worden.
Zij had hem aangezien met een woord van protest en spot op de lippen: alsof men dat bereiken kan, alleen door wil. Maar zijn altijd wat somber en strak gezicht was nu opgeleefd in zoo'n hartstochtelijken en vastberaden trots, dat haar moederlijke intuïtie haar sterk en onmiddellijk deed voelen, dat haar zoon slagen zou in wat hij zich voornam.
Toch kon zij zoo spoedig haar illusie niet opgeven, die haar zóóveel jaren een aansporing en een steun was geweest.
- Je weet wel, zei ze, dat ik altijd heb gehoopt, je zóó ver te brengen, dat je maatschappelijk gelijk zou komen te staan met bijvoorbeeld je neven Ruys à Holy, die in zooveel gunstiger omstandigheden hebben geleefd, en ... die nu op jou neerzien. O, als je hen kon overvleugelen, o, jongen, dan zou ik zoo gelukkig zijn, dat ik, alleen dáárvoor, m'n hééle leven zou zegenen! ...
- Maar begrijpt u dan niet, riep hij, en greep haar hand, die hij zóo hard drukte, dat hij haar pijn deed, begrijpt u dan niet, dat dat juist óók m'n doel is? Al die verachtelingen, al die idioten, die me nu met de nek aanzien, alleen om hun rang en hun geld, die heele bende ellendelingen, die ú verguizen, wil ik toonen, wat ik, wat uw kind
| |
| |
kan zijn! Wees gerust en vertrouw me; wij hebben beiden 't zelfde levensdoel, en wij zullen dat bereiken.
- Maar, vroeg ze, zeg me eerlijk, jongen: is dat verlangen van je, om niet te studeeren, maar dadelijk practisch werkzaam te zijn, misschien niet het gevolg van je overweging, dat ik zal moeten werken, om daarvoor te kunnen zorgen, en dat jij daarom liever dadelijk geld verdienen wilt?
Hij beantwoordde rustig haar angstigen blik en zei vast:
- Dat komt er bij, Moeder. Maar geloof me, als 't m'n vocatie was, om dokter of advocaat te worden, dan zou ik toch dat offer van u ook nog aannemen. Dat zweer ik plechtig. Omdat ik weet, hoe u met heel uw wezen me helpen wilt, en omdat ik, wat ik van geen sterveling ter wereld zou willen aannemen, van u zou kùnnen aannemen, Moeder.
Zij moest wel toestemmen, ofschoon zij haar dierbare illusiën prijs gaf met een zucht.
- En waarom heb je 't me nooit eerder gezegd?
- Omdat ik eerst volkomen zeker van mezelf wou zijn, voor ik er u iets van vertelde. In elke klasse van 't gymnasium verbeeldde ik me 'n andere roeping te hebben. Dan wou ik advocaat worden, dan ingenieur, dan leeraar, dan natuurkundige ... en omdat m'n verlangen telkens wisselde, ben ik eens gaan nadenken. Dit was 't bewijs, dat voor géen van die beroepen m'n | |
| |
neiging absoluut vast stond. Misschien lag m'n vocatie wel in een heel andere richting ... Maar ik had natuurlijk altijd alleen maar aan ‘studeeren’ gedacht. En weet u, wie me op 't idee heeft gebracht, dat er 'n koopman in me stak? De Vletter. Hij heeft 's lachend tegen me gezegd: jij hebt precies 'n zakenhoofd. Jij houdt de dingen zoo goed uit elkaar, jij scheidt de details zoo nauwkeurig, jij hebt direct 'n overzicht over 'n heele zaak, jij hebt aanleg voor wiskunde, en tegelijk ben je practisch en actief, jij ben 'n geboren koopman.
En die woorden waren als 'n openbaring voor me. In de groothandel, daar ligt m'n kans, daar ligt m'n toekomst. U moet 't me laten probeeren, Moeder.
- En is al je leeren dan voor niets geweest ...
- O, neen, dat moet u nooit denken! Die kennis komt me altijd te pas. Juist door wat ik weet, zijn honderden dingen veel gemakkelijker voor mij. En ik geef de studie ook niet heelemaal op; 's avonds zal ik werken, m'n studie in talen bijhouden, boekhouden leeren en handelsrecht, alles wat ik maar kan, en ...
- Wat was dan je plan? ...
- Ik wou me aanbieden als klerk op 't kantoor van de firma Leuvens & Co. Daar kan ik me bekwamen in de practijk, en al verdien ik er niet veel, de eerste grondslagen worden er toch gelegd. Ja, we moeten natuurlijk geduld hebben, Moeder. Ik ben geen dwaas kind, die denkt dat alles vanzelf en dadelijk zal gaan. Maar ik ben | |
| |
pas zeventien jaar. Nogmaals: vertrouw me. Uw vertrouwen zal me de kracht geven, om te bereiken, wat ik me heb voorgenomen.
Peinzend keek Annemarie voor zich uit. Zij voelde, dat zij haar zoon niet mocht tegenwerken, en haar moederlijke liefde was groot genoeg, dat deze de bedenkingen van haar zelfzuchtig verlangen kon overwinnen. Jaren-lang had zij gezwoegd en getobd, en alles ontbeerd en alles verdragen, terwille van het grootsche doel, en dat nu zoo opeens prijs-geven, het viel haar zwaar. Maar zij zou het kunnen. Zij wilde het kunnen ...
De jongen zag op het gezicht van zijn moeder al haar gewaarwordingen, haar twijfel, haar strijd, haar berusting.
- Lieve Moeder, zei hij, met een voor hem ongewone zachtheid, want noch Annemarie, noch Peter waren ooit gewend hun liefde te uiten in overmatig-teedere woorden, en toch bestond er tusschen hen beiden een innigheid, die elke daad, elk gesprek tot iets kostbaars voor de herinnering maakte, - ik weet, dat ik u nu 'n opoffering vraag, maar ik móet 't doen, en nooit zult u in mij teleurgesteld worden, Moeder.
- Ik geloof je, jongen, zei ze eenvoudig. En terwijl zij hem in zijn sterke, heldere oogen keek, was het haar opeens, of er toch eigenlijk niets veranderd was, of zij niets behoefde op te geven, dat haar zoon, al was het dan ook niet langs den weg, dien zij de aangewezene dacht, hetzelfde bereiken zou, wat zij zoo hartstochtelijk voor hem had gehoopt, en van het lot had afgebeden ...
| |
| |
- O, Moeder, zei hij, 't is zoo goed, dat ik nooit eigenlijk jong ben geweest. Daarom heb ik zoo bedachtzaam en rustig m'n plan kunnen vormen. Ik ben niet kinderachtig en driftig, ik wéét, dat me lange jaren van harde arbeid voor de boeg staan, dat ik met veel te kampen zal hebben en veel hinderpalen te overwinnen, - maar ik weet ook, dat ik 't nooit opgeven zal, dát ik eenmaal 'n geacht en aanzienlijk man worden zal, die medezeggingschap heeft in 't gemeentebestuur!
- Kind, zei Annemarie met een glimlach, loop je nu niet 'n beetje te hard van stapel?
Peter glimlachte ook, want die laatste woorden waren hem onwillekeurig ontsnapt.
- Nu ja, zei hij, dat is ook van later orde. 't Voornaamste voor mij op 't oogenblik is, dat ik m'n gang mag gaan. En dat ik de zekerheid heb, mettertijd m'n familie te kunnen toonen, dat ik óók 'n van Everden ben, en 'n van Everden, met wie ze rekening zullen hebben te houden.
Dat kleine kind, zei hij minachtend, Cornélie, neemt nú al de allures aan van die menschen bij wie ze in huis is. U had haar oogen moeten zien, toen ze me laatst bezig vond schoenen te poetsen. Ze keek of ze water zag branden. U kan duidelijk merken, hoe ze neerziet op alles hier in huis, hoe ze zich voor ons scháamt, 't nest.
- Och, zoo moet je niet spreken. Ik zie óok wel, dat ze zich hier niet thuis gevoelt, maar is 't 'n wonder? Ik geloof niet, dat de tantes kwaad van ons spreken, en Cornélie opzetten, | |
| |
dat geloof ik werkelijk niet, want 't zijn geen slechte menschen, alleen maar zoo ontzettend bekrompen. Ik heb 't betreurd, dat de omgang zoo bruusk is afgebroken, 't zijn toch de zusters van je vader, en ze zijn goed voor Cornélie. Maar, och, hoe is 't gegaan. Na de dood van je vader wilden ze me hun hulp opdringen, - met de beste bedoelingen natuurlijk, en ik kon die niet aannemen, ik kòn niet. Dat namen ze me kwalijk. En ook dat ik 'n pension ging oprichten. En dat ik 'n openbare verkooping hield ... Enfin, toen ging 't hard tegen hard. Ik deed óok dingen, die ik maar beter gelaten had ... ik liet openlijk de familie-relieken verkoopen en de violen van je vader en zelfs de portretten ... Ach, ik was mezelf óók niet in die tijd. Ik had zooveel meegemaakt ... te veel ...
- Ik weet 't, zei hij, ik weet meer van alles, dan u denkt, Moeder. Ik was toen nog maar 'n kind, dat is waar, maar veel van wat ik toen zag en hoorde, heb ik later begrepen, en in m'n geest kunnen verwerken. Ik weet, dat vader u niet gelukkig heeft gemaakt, ik weet, dat hij een egoïst was, die alleen maar leefde voor zichzelf, en ... vindt u 't niet vreemd voor zoo'n jong kind? maar ik heb eigenlijk nooit van hem gehouden.
- Ach, Peter, zei ze smartelijk. Oordeel niet te absoluut over hem. Ook hij was geen slecht mensch, integendeel, hij was in vele opzichten te goed. Zijn tragische dood ... stierf hij niet eigenlijk van wroeging, van berouw? ... en de | |
| |
tijd, die er sedert verloopen is, hebben me zooveel over hem doen denken. Hij was 'n ander mensch dan jij ben, dan ik ben, maar daarom mogen wij niet richten over hem. Hij leefde altijd 'n beetje buiten de gewone wereld, hij zag de menschelijke verhoudingen anders dan wij dat doen, hij was ... niet zoozeer 'n droomer als wel 'n idealist ... en misschien ... waarschijnlijk ... heb ik hem óok niet gelukkig gemaakt. Ik was tegenover hem te nuchter, te veel 't practisch verstand, en die eigenschappen kwamen te sterker uit, omdat hij zoo precies 't omgekeerde was. Hij had in z'n huwelijk anders moeten doen, dat is zeker waar. Maar ik ... had ook anders moeten doen. Of liever ... andere moeten zijn.
Dat zijn voorbije dingen, kind. Laten we ons niet triest maken, door daaraan te denken. Ik heb je vader liefgehad, ook al was ik niet blind voor zijn gebreken. En nu nog, - beter misschien nn jùist, omdat ik oud begin te worden, - kan ik hem waardeeren.
Er was eenigen tijd een zwijgen. De zoon keek naar zijn moeder, met haar nog mooi gezicht ondanks de veroudering en de strengheid der trekken; het grijze haar lag eenvoudig gescheiden boven het doorgroefde voorhoofd, en haar oogen hadden een milden en kalmen schijn. Men zag het aan haar, dat zij moeilijke jaren achter den rug had, maar ook, dat zij tenslotte den levensvrede had verworven ... En hij dacht niet veel in deze oogenblikken, hij voelde alleen, hoe diep hij haar bewonderde, en hoe hij van haar hield ...
| |
| |
- Ja, zei hij eindelijk weer tot zich zelf komende, al word ik door m'n familie niet erkend, toch voel ik me 'n ware van Everden. En al m'n kracht zal er op gericht zijn, om ons oud geslacht weer de vroegere roem te geven. Met mijn vader daalde de lijn, met mij zal die, hoop ik, weer stijgen ... O, hoe trotsch zal ik zijn, als ik bereik, dat al m'n bloedverwanten tegen mij zullen moeten opzien! Ik zal veel doen in m'n leven, Moeder. Niet alleen voor m'n eigen naam, maar ook, zoo ik er de macht toe heb, voor m'n stad. Grijpt 't u niet geweldig aan, als u er aan denkt, wat Rotterdam was in uw jonge jaren, en wat 't nu is geworden? Hindert u niet 't achteruit-gaan van de handel, 't duffe in politiek opzicht, 't baas spelen van de overheid, en hun leven van bourgeois satisfait of van vroolijke Frans? ... Lijkt 't soms niet of Rotterdam er heelemaal onder zal gaan? We leven nu in 'n vreeselijk tijdperk van stilstand en verval van Rotterdam als koopstad ... De handelsschepen worden grooter, de groote stoombooten komen op, en de Belgen, die in dit opzicht zooveel energieker zijn dan wij, maken van Antwerpen een gevaarlijke concurrent ... Hoe ik 't zal doen, weet ik nog niet, maar aan Rotterdam moet z'n oude befaamdheid worden terug-gegeven ...
En dan, Moeder, vroeg hij, met opeens een mooien, jongen glimlach, die zijn altijd wat stug gezicht knap en aantrekkelijk maakte, als het zoover is, als ik onze naam in eer heb hersteld, als ik 'n gevierd en aanzienlijk koopman geworden | |
| |
ben, en zoo rijk als ik wil zijn, - zal dan niet 't goede leven voor u beginnen? Dan koop ik u een van die mooie huizen in de Parklaan, die hebben groote tuinen, en u leeft daar rustig en tevreden, met uw zoon alleen. Of... vroeg hij ondeugend, met een scherts, die in hem opkwam, omdat hij zoo gelukkig door haar toestemming was, wilt u dan nóg ‘onafhankelijk’ blijven, dappere Moeder? en werken voor uzelf?
- Neen, jongen, antwoordde ze met innige hartelijkheid, om van jou iets aan te nemen, daarvoor ben ik niet te trotsch ... Geef me alles, wat je wilt, en ik zal er je dankbaar voor zijn, desnoods zelfs 'n eigen huis ... Want wat ik van niemand anders zou kunnen aannemen, dat zou ik van jou willen aannemen, jongen ...
|
|