| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
De slag was gevallen.
Cornelius was aangesproken voor het bedrag, waarvoor hij borg was gebleven, door de firma van Asten. Joost van Minnebeeck was voortvluchtig ... en op het oogenblik, dat hem dit in een kalmen brief zakelijk werd meegedeeld, werd het Cornelius zoo vreemd te moede. Hij had dit altijd geweten ... en ook altijd geweten, dat dit het einde beteekende ...
Een zwaarte zonk in hem neer, een looden onontkoombare zwaarte, die hem nederdrukte in zijn stoel, en die zelfs zijn oogleden te verlammen scheen. Met moeite vormden zich de gedachten in zijn traag-werkende hersenen; al doffer, doffer klopte zijn hart, een vage benauwdheid deed hem de lippen openen, en luider ademen, als iemand, die weg-zinkt in sluimer ...
O, het was hem goed, dat hij niet langer denken kon, dat het zoo stil en donker werd om hem heen ...
| |
| |
- Vader is in slaap gevallen, zeide de kleine Peter, die zijn vader moest waarschuwen voor het avond-eten. Maar toen Annemarie zelve kwam, zag zij onmiddellijk: dit was geen slaap.
Cornelius' hoofd lag achterover-gezakt tegen de leuning van zijn hoogen stoel: tusschen de niet-geheel gesloten oogleden schemerde een streepje wit, en de lippen hadden een vreemde blauwachtige tint. Hij lag daar, alsof een paar zware vuisten op zijn schouders hem hadden neergedrukt, hij lag daar als iemand, die door een macht, te sterk voor hem, was vernietigd.
Hij was gestorven.
En toen zij dit begreep, toen zij hem opeens zoo vóor zich zag, zoo hulpeloos, zoo verslagen, begon er in haar iets te klagen, te weenen, dat zich door de starre geslotenheid van haar wezen niet naar buiten kon breken. Zij stond daar, uiterlijk onbewogen, met een bleek gezicht en strakken mond, maar in haar woelden de weeke gevoelens, die zij al zooveel jaren met de uiterste kracht had onderdrukt, weer omhoog. Zij staarde naar hem, die daar lag, met om zijn lippen een flauwen, triesten glimlach, die zich er door den tijd had gevormd; een glimlach, die slechts een fade afschaduwing was van zijn jongen, franken lach, en die zich kennen deed als de uitdrukking van weemoed en berusting ... Zij had het nooit geweten, het nooit willen erkennen misschien, dat ook hij had geleden door het leven; zij achtte zich door hem veronachtzaamd, zij leed door hèm, en verder dacht zij niet.
| |
| |
Nu, in dat enkele oogenblik, voelde zij iets van zijn fijne en zachte natuur, - een natuur, niet geschikt om in het harde, ruwe leven zich een plaats te veroveren, maar bestemd om op zijn eigen wijze in schoonheid te leven ...
Nu voelde zij, hem niet begrepen en daardoor vaak te hebben miskend, - nu zij hem had verloren.
Zij naderde hem, en met een stille teederheid legde zij hem de hand op het hoofd. En zij dacht, en zij boog haar gezicht dicht over hem heen:
- Toch hield ik van je ... toch hield ik zooveel van je ... mijn man ...
| |
II.
De ontwikkeling der zaken van Cornelius had een langen tijd in beslag genomen. Annemarie had een notaris om hulp moeten vragen, aangezien Cornelius op hoogst onbedachtzame wijze het eene tekort met het andere had zoeken te dekken, had getracht geld te maken door deel te nemen in zaken, waarvan hij niet het minste verstand bezat, roekeloos sommen had opgenomen op hem toebehoorende panden, en in één woord zoo'n slecht financier was, dat de toestand der achterblijvenden er schrikwekkend uitzag.
De firma van Asten bleek Cornelius zoodanig te hebben omsponnen, dat hun doel, Aechtenskerke te vermeesteren, maar al te gemakkelijk werd bereikt. Langzaam, stuk voor stuk, onthulde zich voor Annemarie de vreeselijke waarheid, en | |
| |
al meer en meer verzwakte in haar geest de sterke indruk, die haar was bij-gebleven van den dag van zijn sterven. Het moment der diepe verteedering, waarin de innerlijke ontroering haar overstelpte, toen zij hem daar had zien liggen, zoo wonderlijk oud en gebroken, toen al zijn trekken stil waren geworden door den dood, was vervaagd, en vervangen door het oude harde gevoel van afkeer en vijandelijkheid. O, wat had zij van hem gehouden ... en wat had hij van haar liefde gemaakt ... O, hoeveel kansen waren hem in het leven aangeboden, die hij achteloos voorbij gaan ... Hij was toch echtgenoot, hij was toch vader ... maar hij verwaarloosde de belangen van hen, die hem het naaste stonden, om op te gaan in zijn muziek, om overal afleiding te zoeken, om gehoor te kunnen verleenen aan valsche, bedriegelijke vrienden ...
Ook voor de zusters Keetje en Aagje, die zwaar gebukt gingen onder het plotseling verlies van hun broer, was de openbaring van Cornelius' eigenlijke positie een hevige schok geweest. In zijn huis hadden zij comfort en een behagelijke welvarendheid aangetroffen, en de verfijnde weelde, waarmede hij zijn eigen kamer had ingericht, had hun de overtuiging gegeven dat hij het ‘heel goed kon doen’. Zij hadden dus in rustige tevredenheid voort-geleefd, er zeker van, dat de geruchten, die er over hem liepen, laster waren; en als Keetje, voorzichtig, hem eens polste over zijn omstandigheden, bracht hij haar zoo luchtig | |
| |
en haastig van dit chapitre af, dat zij gaarne haar vage bezorgdheid op zijde zette.
En nu bleken niet alleen zijn zaken hopeloos in de war te zijn, maar klaarblijkelijk had hij zelfs met onvergeeflijke lichtzinnigheid voortdurend aan den rand eener ruïne geleefd. Maar al spraken zij met elkander in zacht verwijt over Cornelius' onverantwoordelijk gedrag, te zeer waren zij gelukkig geweest in den omgang met hun broer, na dien zoovele jaren te hebben ontbeerd, dat zij bij Annemarie nog steeds vergoelijkende woorden voor hem vonden, en haar houding van harde onverzoenlijkheid afkeurden en betreurden.
Zij waren er, op Annemarie's verzoek, getuigen van geweest, toen de notaris haar het eind-resultaat van zijn onderzoek mededeelde. Annemarie had er hen reeds op voorbereid, dat dit hoogst ongunstig zou zijn, maar dezen ernst der feiten hadden zij toch geen van allen verwacht. De zusters verborgen hun ontroering zoo goed zij konden, maar Annemarie, geënerveerd door wat zij reeds had verdragen, in de ontzetting van haar schrik over wat zij te hooren kreeg, had, toen zij weer alleen waren, het hartstochtelijk uitgekreten in een wanhoop, die den zusters een verbijsterenden blik gaf op het huwelijksleven van Cornelius en Annemarie. Zij kon zich niet langer weerhouden, en klaagde en verweet, en openbaarde haar in al die jaren opgekropten wrok, op een wijze, die Keetje en Aagje angst aanjoeg, en hen niet sympathieker stemden voor Annemarie, van wie zij nooit hadden leeren houden.
| |
| |
- Ik was niets voor hem! zijn kinderen waren niets voor hem! Hij leefde alleen voor zichzelf, nooit heeft hij van een ander gehouden, dan alleen, alleen van zichzelf. O, wat hij me heeft aangedaan ... hoe hij me heeft gegriefd en vernederd, hoe hij nu eens de eene verhouding had en dan weer de andere, hoe hij z'n financiën in 't honderd liet loopen, en niet aan de toekomst van z'n kinderen dacht ... Wat ik heb geleden, wat ik heb verdragen ...
- De liefde vergeeft alle dingen, zei Keetje, en keek haar schoonzuster bestraffend aan, en Aagje greep smeekend haar hand:
- Van de dooden niets dan goeds, Annemarie ...
Maar Annemarie kon niet zwijgen. Zij sprak, zij sprak voort, en zeide veel meer dan de zusters wilden hooren, in wie toch altijd een stem vóór Cornelius pleitte. Maar Annemarie kwam met feiten aan, noemde namen, en de zusters werden al onheimelijker te moede ... vooral Keetje, wie het was alsof daar iemand luid-op sprak over haar eigen leven, alsof daar iemand onbarmhartig al het verdriet, den smaad, de achteruitzetting bloot legde, die zij zelf in haar huwelijk had geleden. Niet Annemarie klaagde daar, maar zijzelve openbaarde haar verborgen smart, de smart, die zij geduldig en zwijgend had verdragen, omdat alleen in haar zwijgend geduld de kracht tot verdragen lag ...
- Houd op, houd op, riep zij, tot snikkens toe gekweld, door de wreede woorden, nu wil ik niets meer hooren, versta je dat, Annemarie? | |
| |
Alles is nu voorbij, en je hebt te berusten!
- En ... zei Aagje zacht, wij willen immers helpen met alles ...
- Voorbij? vroeg Annemarie met schamperen nadruk. M'n God, voorbij? Nu begint de ellende pas, en ik sta voor alles alleen. Wat moet er van ons worden? Wat moet er van mijn jongen, Peter, worden? Dat kind, 't belooft zooveel, nu moet ik misschien z'n studie afbreken, en hem 'n baas laten zoeken, dat hij óók wat verdienen kan!
- Vergeet je ons, Annemarie? vroeg Keetje streng. We zullen dat toch nooit gedoogen, dat de familie van onze broer ...
- En ik zal nooit gedoogen, riep Annemarie harstochtelijk, dat de familie van m'n man mij en m'n kinderen 't genadebrood laat eten! Nooit! nooit! Eer zal ik de straat schrobben, of als werkvrouw uit werken gaan, eer ik dat toelaten zal! De familie van m'n man, die mij niet goed genoeg heeft gevonden, z'n vrouw te zijn, die zal ons onderhouden, bah! ik zou mezelf verachten, als ik dat aannam. Nooit!
- Annemarie! riep Keetje, ontsteld. Wat is je plan?
- Dat meen je niet, zei Aagje, dat kan je niet meenen, vat 't zóó niet op! We zouden blij zijn, als we ... misschien nog iets goed konden maken ...
Annemarie schudde het hoofd, en wat kalmer zeide zij:
- Ik kan niet anders, dan m'n eigen weg gaan. Ik zeg dat nu zonder opwinding, en in | |
| |
volle ernst. Wat Cornelius nooit heeft gekund, werken voor zijn gezin, dat zal ik doen, dat zal ik leeren doen, met deze handen.
- Dat zou niet de wensch van Cornelius zijn, zei Keetje weer streng en met nadruk.
- Dat is zoo, zei Annemarie, met een bittere ironie. Cornelius zou je aanbod hebben aangenomen. Maar, voegde zij er, zelve haar scherpte wat verzachtend, bij: hij was dan ook jullie broer.
- En jij bent onze zuster ...
Nog even moest Annemarie haar bitterheid uiting geven:
- Een zuster, zei ze, die nooit als zuster is beschouwd, en alleen op de koop toe is genomen, toen jullie berouw kregen na meer dan twintig jaren van gewilde scheiding!
- Wees niet zoo hard, Annemarie, zei Aagje. We hebben immers ruiterlijk onze schuld bekend. Wat kunnen we méér? Laat de beleediging van je zelfgevoel niet beletten, dat je je verstand gebruikt: denk aan de toekomst van je kinderen ...
- Daar denk ik aan, zei Annemarie jammerend, en omvatte haar hoofd met beide handen, maar ik kan, ik kan niet anders.
De sterke vrouw zoo radeloos te zien, greep Aagje hevig aan. Zij voelde wel mee, wat Annemarie nu voelen moest, en zij kon het ook wel begrijpen, dat Annemarie het ‘genadebrood’ niet eten wou. Maar haar kinderen ... haar kinderen ...
- O! zei Annemarie, ik kan niet, ik kan niet! De brokken zouden me in de keel blijven steken, ik zou er in stikken, als ik dat eten | |
| |
moest, 't brood der liefdadigheid. Vraag 't me niet, vraag 't me niet meer, want ik weiger! ik weiger! ik weiger!
- Maar je kinderen, zei Aagje. Zou 't je dan ook onmogelijk zijn, iets aan te nemen voor je kinderen?
- En dat, zei Keetje, Annemarie vol afkeuring aanziende, nadat je zoo vaak Cornelius hebt verweten niet aan de toekomst van z'n kinderen te hebben gedacht!
Annemarie zakte neer op een stoel, en wrong de handen ineen. Zij worstelde in wanhoop met zichzelve, zij streed met haar trots, en eindelijk, eindelijk bracht zij met een diepen zucht de woorden er uit:
- Voor de kinderen dan. Maar nooit iets, nooit iets voor mij.
- O, laat òns, vroeg Aagje dringend, laat òns dan Cornélietje tot ons mogen nemen, laat òns voor haar mogen zorgen, als was ze ons eigen kind.
-En Peter, voegde Keetje erbij.
- Mijn kinderen afstaan? zei Annemarie smartelijk ontroerd. Wordt ook dat nog van mij gevergd ...?
Maar zij boog het hoofd, en werd stil, verzinkend in diepe gedachten. Nooit zou zij het haar kinderen kunnen geven, zooals zij het zouden hebben bij Cornelius' zusters. Wanneer zij van haar eigen arbeid leven wilde, dan ... zouden de kinderen in veel te kort komen, vooral Peter, de jongen met zijn schitterenden aanleg ... Mocht zij de | |
| |
verantwoordelijkheid op zich nemen dit voorstel te weigeren, durfde zij dat? Zij wist, dat zij toestemmen zou ... en toch zochten haar hersenen wild naar een uitweg ... Haar kinderen missen ... haar lieveling Peter, haar kleine Cornélie ...
Als zij eens werkte, dag en nacht, zich alles ontzegde, alleen leefde voor hen ... Ach, dacht zij moedeloos, waarmee zou zij ooit zooveel geld verdienen, dat zij hun alles geven kon, alles wat hun jonge levens behoefden ...
- En vergeet niet, zei Keetje, dat zij den naam ‘van Everden’ dragen. Noblesse oblige.
Annemarie drukte de hand op haar borst, op een plotseling scherpe, stekende pijn.
- Van Everden heeten zij, ja! riep zij met een zenuwheesche stem. Maar ook mijn bloed hebben ze in de aderen, en later zullen zij mij eeren, om wat ik heb gedaan: mijn eigen brood verdiend! Mijn kinderen zijn het, mijn kinderen blijven het, ook al geef ik terwille van hun toekomst, hun opvoeding uit handen.
Zij stond op met onvasten stap, ging naar de deur, en riep haar zoontje.
Het kind kwam binnen, schuw en bleek. De omstandigheden der laatste dagen, waarvan hij met zijn vroeg-rijp verstand veel, te veel had begrepen, hadden een druk op hem gelegd, die hem aldoor het gevoel gaf, of er nog meer onheil dreigde, dan wat hen reeds had getroffen. Hij had altijd veel meer van zijn moeder dan van zijn vader gehouden, maar diens onverwachte dood had hem zeer geschokt. Hij voelde zich | |
| |
angstig en beklemd, en bereidde zich voor, toen hij geroepen werd, op een ongunstige tijding.
Zijn moeder nam hem bij de hand, en met een licht-bevende stem zeide ze:
- Kind, ik moet je iets zeggen. We zijn arm geworden, zóó arm, dat je moeder haar eigen brood zal moeten verdienen. Maar voor jullie toekomst is gezorgd, voor jou en voor Cornélie. De tantes zullen jullie tot zich nemen; je zal kunnen leeren, zooveel je wilt, en later kunnen studeeren ...
Het kind schrikte zóo, dat hij zijn hand los rukte uit die van zijn moeder, en beurtelings keek hij haar en zijn tantes lang en onderzoekend aan. Hij scheen zóo overstelpt te zijn, dat hij geen woorden kon vinden, maar eindelijk zei hij met moeite:
- Neen.
- Wat neen, Peter?
- Dat wil ik niet.
- Wat wil je niet?
- Ik wil niet bij de tantes zijn, en u uw eigen brood verdienen. Ik wil óók m'n eigen brood verdienen. Ik wil u helpen ...
Een zeer zachte glimlach verhelderde even Annemarie's gezicht.
- Je helpt me, als je goed je best doet, en in de wereld iets bereikt.
- Neen, ik wil niet, herhaalde hij met een koppige kracht, die een diepen indruk maakte op Annemarie. Ik wil bij u blijven ...
- Jongetje, zei Annemarie, met een teederheid, | |
| |
waaraan zij zelden uiting gaf, je stelt je in 't geheel niet voor, wat je zegt. We kunnen elkaar immers zooveel zien als we willen, 't Is alleen, dat er voor je toekomst zal worden gezorgd, begrijp je? Je leert immers zoo goed, dan kan je later worden wat je wilt, dokter of advocaat ...
- Neen, zei het kind, en keek haar aan met een aandrang tot schreien in zijn oogen, verlangend dat zij hem zou begrijpen. En zij begreep hem, en een milde vreugde tintelde door al haar leden: ook hij wilde niet van de liefdadigheid leven, ook hij wou onafhankelijk zijn, en alles verkrijgen door eigen kracht ...
Maar een kinderlijke onmacht belette hem dit alles uit te drukken in bewuste woorden ...
- In mijn tijd, zei Keetje berispend, werd aan kinderen niet gevraagd, wat zij wilden. In mijn tijd beslisten de ouders.
De jongen keek haar aan, zóo trotsch en uitdagend, dat het Annemarie goed deed aan haar hart. En hij riep in een plotselinge uitbarsting van wanhopigen durf:
- Ik wil niet bij u komen, ik wil blijven bij Mama, en haar helpen, en m'n eigen brood verdienen ...
En toen wierp hij zich hartstochtelijk snikkend in zijn moeders armen, en Annemarie drukte hem heftig aan haar hart, en met trillende lippen fluisterde zij:
- Stil maar, stil maar, je blijft bij me, wij blijven samen ... En in haar stem klonk zonder dat zij het wist, iets dóor van verrukt geluk.
| |
| |
| |
III.
Het, besluit van Annemarie, om haar zoontje bij zich te houden, had in de hoogste mate Keetjes misnoegen gewekt, en ook Aagje kon niet nalaten rond-uit te zeggen, hoe onverstandig zij het vond. Het was gewoon krankzinnig, vond Keetje, dat Annemarie toegaf aan den gril van een kind, dat zij zijn heele toekomst prijs gaf om een idee. Maar Annemarie zweeg op deze verwijten; zij had zich heilig voorgenomen, dat de jongen bereiken zou, alles waartoe zijn aanleg hem voorbestemde. Dat hij al dadelijk zelf geld zou gaan verdienen op de een of andere manier, of dat zij hem als leerjongen ergens in dienst zou doen, was natuurlijk uitgesloten. Hij moest op de school blijven, waar hij was, en zij zou werken, wat zij kon, opdat dit mogelijk zou zijn.
Met het haar eigen practisch inzicht, haar verstandelijk overleg, haar kalm-berekenenden geest, had zij haar plan al gereed. Wanneer al hun eigendommen te gelde waren gemaakt, wanneer Aechtenskerke zou zijn over-gegaan in de handen van van Asten, die voortaan zou heeten van Asten van Aechtenskerke, zou zij nergens meer schulden hebben. De inboedel van het huis te Rotterdam bleef dan haar eigendom. Maar zij zou daarvan te gelde maken, wat zij niet noodig had, om de beschikking te krijgen over een kleine som. En daarmede en met de meubelen, die zij overhield, zou zij een pension beginnen. | |
| |
Zij geloofde wel, dat het haar op die wijze mogelijk zou zijn, haar jongen te geven wat hem toekwam.
De zusters Keetje en Aagje waren zeer ontsteld geweest, toen zij hoorden van haar besluit. Wat! een pension oprichten! En dat hier in Rotterdam! Waarom ging zij niet naar een andere plaats, naar Haarlem of Amsterdam; begreep zij dan niet, wat het voor de familie moest wezen, een pension ‘van Everden’! Hoe kon zij dat verantwoorden aan de nagedachtenis van haar man, aan de toekomst van haar zoon!
Annemarie had zich voorgenomen haar huis een naam te geven, juist opdat het niet van Everden zou behoeven te heeten; Vredebest of Avondrust of iets dergelijks. Maar door de verontwaardiging der zusters werd haar weerbarstigheid in de hoogste mate opgewekt. O, wat dachten zij wel, haar nu nog te kunnen bedillen, verbeeldden zij zich haar de wetten te mogen voorschrijven? En dachten zij heusch, dat door haar eerlijken arbeid de naam van Everden zou worden onteerd! Dan waren zij zóó verachtelijk bekrompen, dat zij er géen notitie van nemen kon. Zij schaamde zich niet om op fatsoenlijke wijze haar eigen brood te verdienen, en wie er zich wèl voor geneerde, die was niet waard met haar om te gaan! Zij zou een pension van Everden oprichten, en zij bleef in Rotterdam; kenden zij soms het huis aan de Boompjes, naast de firma van Houten, dat had zij op het oog. En misschien zou de naam van Everden wel de oorzaak zijn, | |
| |
dat het haar zelfs beter ging, omdat die natuurlijk de aandacht trok!
Nog eens: wie hààr verachtte, omdat zij niet van genadebrood leven wilde, dien verachtte zij. Zij had niemand noodig, zij zou zich wel alleen door de wereld slaan.
Het gevolg was opnieuw een verwijdering tusschen haar en de zusters. Tot een openlijke breuk kon het niet komen, omdat de kleine Cornélie bij de tantes in huis was. Annemarie had zeer veel spijt van haar belofte, om de opvoeding van haar dochtertje aan haar schoonzusters toe te vertrouwen; maar zij wilde deze toch niet terug nemen om verschillende overwegingen. Ten eerste wilde zij niet, dat zij haar met recht zouden kunnen verwijten, onbetrouwbaar tegen hen te hebben gehandeld, en ten tweede begreep zij zeer goed, dat het haar onmogelijk zou zijn, aan twee kinderen te geven, wat zij voor hen ververlangde. Maar zij had bedongen, omdat zij niet wilde, dat het kind van haar vervreemden zou, dat elken dag Peter zijn zusje zou komen halen, om een uurtje bij haar door te brengen. In de laatste paar dagen had zij evenwel Peter niet meer kunnen sturen, daar zij het te druk had, om alles in gereedheid te brengen voor de openbare verkooping.
De zusters en zij spraken elkaar niet meer. Alles wat noodzakelijk gezegd worden moest, werd door hen aan elkander geschreven. Annemarie had hun ook een biljet doen toekomen van de openbare vrijwillige verkooping, die zij | |
| |
ook door den omroeper op de straten had laten afkondigen. Waren zij ‘goed’ met elkander gebleven, dan zou zij hun toestemming hebben gegeven, om uit te zoeken aan familie-stukken, alles waar zij prijs op stelden. Nu vond zij dat niet noodig. Zij konden komen kijken op den kijkdag, als zij er lust in hadden, en commissie geven op de dingen, die zij hebben wilden.
Annemarie voelde zich dof en oververmoeid. Niet alleen, dat de beslommeringen om alles voor den verkoop klaar te maken, haar lichamelijk hadden afgemat, ook geestelijk was zij sterk aangegrepen, toen zij alle meubelen, alle voorwerpen, die zoo lang de hare waren geweest, gereed zette om te worden verkocht.
Zij had niet gedacht, dat het haar zoozeer aandoen zou, toen zij de kamer van Cornelius uit elkander haalde en stuk voor stuk, door hem met zoo'n precieuse zorg bijeen gebracht, terzijde zette om aan den openbaren verkoop te worden prijs-gegeven. Het was een gezegde van haarzelf, dat haar aldoor kwellend in de herinnering kwam; het was, toen zij aanmerking had gemaakt op de kostbare inrichting, en hij zeide, dat hij het vertrek, waar hij waarschijnlijk zijn laatste levensjaren zou doorbrengen, graag naar zijn smaak wilde hebben, waarop zij geantwoord had:
- De hemel mag weten, waar je zal komen te sterven, als je zóó voort blijft gaan! ...
Nu was hij er tòch gestorven ...
Maar het leven, het harde leven, stond haar niet toe, zich over te geven aan weeke stem- | |
| |
mingen. Zij moest voort. En zij wilde kloek blijven, geen ontroering voelen, - zonder omzien voortgaan op den weg, dien het lot haar aanwees.
Het was avond. De vooravond van den kijkdag, en Annemarie wilde nog een laatsten rondgang maken door de beneden-verdieping om te zien, of zij niets had vergeten. In de bovenkamers was alles gebracht, wat zij meende te kunnen gebruiken voor haar pension, en met haar eigen handen had zij in Cornelius' kamer de groote portretten van zijn ouders afgehaakt, gele crayonportretten in zwart-glazen lijsten, zijn Vader met een ongepoederde donkere grisaille-pruik, zijn Moeder met lange krullen langs het mooie, trotsche gezicht, - om deze bij haar schoonzusters te laten bezorgen. Haar zoontje sliep, en voor zij zichzelve ter ruste legde, wilde zij zich overtuigen, dat alles in orde was.
Zij dacht sterk genoeg te zijn. Maar de uitstalling van al haar goederen, en het intieme en lieve zoo onbarmhartig tentoon-gesteld, greep haar toch hevig aan. In het beschikkingen maken den geheelen dag had zij zich wel goed kunnen houden, omdat haar geest zooveel afleiding had, maar nu was zij moe, zij voelde zich psychisch en physisch uitgeput, en zij moest haar handen tot vuisten klemmen, om haar rondgang kalm te kunnen volbrengen.
Alles wat zij niet strikt meende te behoeven had zij bijeen-gebracht. Iets bewaren, alleen om de herinnering, noemde zij in haar hardheid, die ook voor haar zelve hardheid was, sentimenteel; | |
| |
als zij daarmee begon, waar was dan de grens? Aan àlles was zij gehecht.
Een blik op de voorwerpen, die uit de gesloten kist van Joost van Minnebeeck waren gekomen, maakte haar weer vol wrevel en wrok. Want het ‘zilver’ bleek waardeloos blik te zijn, blikken kandelaars, blikken kommen en kannen, - en zij wist niet, waarover zij zich meer verbazen moest, over de schandelijke onbeschaamdheid van Cornelius' ‘vriend’, of over Cornelius' te groote, te onverschillige argeloosheid ...
Nog stond zij in gepeins verloren, toen haar een brief werd gebracht, dien zij gedachteloos open-brak. Hij was van de zusters, maar door Keetje geschreven, en ...
Zij begon te lezen, maar haar oogen kregen een uitdrukking van wilden toorn, en op haar wangen brandde een vlammende blos, toen zij zag, dat het schrijven niets anders was dan een aanklacht en een bitter verwijt, dat zij het ‘waagde’ om ‘Cornelius' goederen’ in het openbaar te verkoopen. Dat zij schande riepen over haar, die dat ‘durfde bestaan’, en dat zij liever den geheelen inboedel hadden gekocht voor het dubbele, driedubbele van den prijs, dan te gedoogen, dat hun naam ‘op deze wijze in opspraak’, op deze wijze ‘op straat’ werd gebracht.
Dat was de laatste beleediging ...
Met heete kloppende slapen, terwijl een hartstochtelijke opwinding haar de keel beklemde, keek Annemarie neer op het papier in haar hand.
Dat was het laatste ... het laatste ...
| |
| |
O, waren die menschen dan zóó anders als zij? Op welk een enge, conventioneels wijze beoordeelden zij alle dingen, - begrepen zij dan niets? voelden zij dan niets anders als een bekrompenhooghartig zelfbesef ... Het was toch geen misdaad, om een openbare vrijwillige verkooping te houden, die natuurlijk veel meer opbracht, dan dat zij alles op de vendu had gedaan ...
Dat zij het waagde ... Cornelius' goederen ...
Ja! zij waagde het. Hoog richtte zij zich op, al haar gedruktheid en vermoeidheid was verdwenen. Ja, zij waagde het! Cornelius' goederen te verkoopen, opdat het haar mogelijk zou wezen voor zijn zoon een eerlijk stuk brood te verdienen. Moest zij zich schamen, omdat voor dat doel haar alle middelen geheiligd leken? Had ooit Cornelius zich geschaamd, om de toekomst van zijn kinderen onzeker te maken, om toe te geven, aan al zijn genoegens, om roekeloos zijn fortuin te verspillen, om zich te verstrooien met liaisons, om ‘vrienden’ te verkiezen boven zijn eigen gezin? O! had hij zich ooit daarvoor geschaamd? En zij ... en zij ... die niets dan het goede en verstandige wilde, die zich met vreugde voor haar kind wilde offeren, zij werd gesmaad, werd beleedigd, haar boden zij geld, om haar daden af te koopen, altijd, altijd geld ...
Zij vatte haar hals met beide handen vast.
O, 't zit me tot hier, dacht zij, 't zit me tot hier ...
Maar nu was het ook genoeg. Dit was de laatste beleediging. Nu verdroeg zij ook niets | |
| |
meer. Nu gebruikte zij geen enkele consideratie meer, maar zou hun betalen met dezelfde munt; en wat zij daarvoor had te doen, dat wist zij.
Zij sloot de lippen vastberaden opeen. Zij ging naar boven, haalde de portretten van Cornelius' ouders, en zette ze, goed in het gezicht, bij de tentoon-gestelde goederen neer.
|
|