Zijden en keerzijden. Deel 14. Het gevleugelde wiel
(1918)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Zesde hoofdstuk.I.Sinds het jaar 1847 woonde Cornelius met zijn gezin weder te Rotterdam. Aechtenskerke was zóó zwaar verhypothekeerd, dat de inkomsten van het goed de rente niet meer konden opbrengen. Hij had Aechtenskerke nu hoog verhuurd aan een excentrieken Engelschman, die voor handelszaken tijdelijk in Nederland moest verblijven, en zelf had hij een groote woning te Rotterdam betrokken. Het was niet met goedvinden van Annemarie geweest, dat hij zich weder te Rotterdam vestigde. Zij was veel liever ver-weg gegaan naar een ander deel van het land, waar niemand hem kende, dan juist naar Rotterdam, waar zooveel familie woonde van hem zoowel als van haar. Het was haar een voortdurende ergernis, dat de bloedverwanten van haar man hen negeerden; zij kon zich niet voegen in de omstandigheden van het lot, en was in den loop van den tijd een practische, degelijke, maar niet-zachte vrouw geworden. Cornelius was ook veel veranderd; zijn opper- | |
[pagina 2]
| |
vlakkige, vroolijke zorgeloosheid was voor het grootste deel van hem weg-gevallen; hij had nu buien van in zichzelf gekeerde somberheid, waaruit niets hem opwekken kon, niet het vriendelijk spel van zijn lievelingsdochtertje Cornélie, en niet zijn muziek. Het voorgevallene met Jetje Robbrechts had hem indertijd sterk aangegrepen, en nooit had hij het afscheid tusschen hen kunnen vergeten. Hij had niet kunnen berusten, en haar brief op brief geschreven; maar telkens opnieuw was haar antwoord afwijzend geweest. En wat hem het diepste had getroffen waren een paar zinsneden in haar laatsten brief: Als ik minder van je hield, Cornelius, dan zou ik toestemmen. Nú is mijn liefde volkomen zonder zelfzucht, en ik zeg: ueen. Uit egoïsme zou ik ‘ja’ kunnen zeggen, zou ik misschien gelukkig knnnen zijn, ondanks dat ik de schuld der ruïne was van je vroeger huiselijk leven, nu, zooals het is, nooit. En dan ... je hebt me niet lief, zooals ik liefgehad worden wil, met een volkomen liefde ... En als hij alleen was, en in melancholische gepeinzen zich verdiepte, dan dacht hij, en hij zuchtte: Zij heeft niet in mij geloofd. Zij heeft ook niet in mij kunnen gelooven, omdat ... Ach ja, zijn geheele leven was immers het bewijs van zijn loszinnige geaardheid, hoe zou zij dan kunnen gelooven, dat het ditmaal ernst was bij hem? En toch, het was ernst, hoezeer had hij eerst begrepen na hun scheiding. Met het afscheid van haar was er iets weg-gescheurd | |
[pagina 3]
| |
uit zijn leven, dat zich nooit meer herstellen zou. Jetje was het laatste lieve, dat hem aan zijn verleden bond, zijn heerlijk, mooi verleden. Nu voelde hij zich vereenzaamd en verlaten ... zonder iemand, die hem begreep, en die zijn fouten beschermend-teeder bezag met een goede vergevende liefde. In de verhouding tusschen hem en Annemarie was in den laatsten tijd iets hards, iets stugs gekomen, dat zich eer te verergeren dan te verminderen scheen. In hun huwelijk had Annemarie hem veel te vergeven gehad, en zij had dit ook altijd gedaan, zij het uit een gevoel van noodzakelijkheid, omdat hun omgang anders verder onmogelijk zou zijn. Maar het voorgevallene tusschen Jetje en hem had haar het diepste gegriefd, en dat kon zij nooit vergeten. Het plotselinge vertrek van Jetje had Annemarie veel doen vermoeden, en het voorgoed weg-blijven van Jetje haar alles doen begrijpen. Tevergeefs had hij dit aan Jetje geschreven. Zij antwoordde slechts: Ik kan niet anders. Ik kan den schijn niet bewaren. Als Annemarie alles begrijpt, dan zal ze me dankbaar wezen, dat ik ben heen gegaan. Maar bij al haar waardeering voor Jetje, die Annemarie inderdaad voelde, was er een doffe rancune in haar achter-gebleven tegen hém. Zij had aan zijn veranderd wezen na Jetje's vertrek gezien, dat er iets was gebeurd, wat hem diep bedroefde, en toen zij een verklaring van hem eischte, en hij haar alles had bekend, half uit | |
[pagina 4]
| |
zwakheid, half uit eerlijkheid, was zij uitgebarsten in een smart van verontwaardiging, en alles wat zij zeide, verdiende hij, al haar verwijten waren gerechtvaardigd: want wás het niet schandelijk, dat hij, nu zijn eigen vrouw in levensgevaar verkeerde, dacht aan een andere vrouw? was het niet meer dan verfoeilijk, dat, nu hem een kind zou worden geboren, hij liefdesvoorstellen deed aan een andere vrouw? ... O! had hij willen roepen, je hebt gelijk! je hebt gelijk! maar spaar me, ik smeek 't je, spaar me, spaar me ... want ik ben veel, véél ongelukkiger dan jij! ... Maar hij zweeg in het besef van zijn schuld, en sedert was er tusschen hen een domp, onverzoenlijk zwijgen. Zij spraken hun gedachten niet tegen elkander uit: maar in elk harer blikken, in den toon harer koele stem, voelde hij immer haar afkeuring, haar nooit af-latende afkeuring over al zijn handelingen, over zijn geheele levensgedrag. Het besef, dat zij gelijk had, en hij ongelijk, deed hem alles verdragen, maakte het hem mogelijk te blijven voort-leven in deze sfeer van vijandelijkheid, in dezen onnatuurlijken toestand van gespannen wantrouwen, van afkeuring en vooroordeel. Hij voelde zich vreemd in zijn eigen huis, waar alles beheerd werd door Annemarie op háár gezag; zij raadpleegde hem nooit, noch waar het de belangen der kinderen betrof, noch waar het huiselijke aangelegenheden gold. Er werden hem van tijd tot tijd, indien het tenminste strikt noodzakelijk was, enkele mede- | |
[pagina 5]
| |
deelingen gedaan, die hij op zijn beurt voor kennisgeving aannam. Nooit informeerde hij naar iets, nooit ging hij op een zaak eens dieper door; hij leefde een klein, besloten leven, in den kring van zijn huisgezin. Zijn financiën waren in den laatsten tijd ook onrustbarend sterk achteruit gegaan. Hij had, in de hoop er weer wat boven-op te komen, een verf-fabriek gekocht, ofschoon hij daarvan niet het minste verstand bezat, en het duurde dan ook niet lang, of hij moest dit pand weer met verlies van de hand doen. Erger was het, dat Joost van Minnebeeck, die na den dood zijner vrouw, geheel aan lager wal was geraakt, omdat hij op de onzinnigste wijze zijn fortuin had verspild, hem telkens lastig viel om geld. Dwaas die hij was, om zoo zwak te zijn! Maar Joost was de laatste vriend uit zijn verleden, en het was hem onmogelijk dien geheel van zich te vervreemden, ook al exploiteerde Joost hem op de meest onbeschaamde wijze. Ach, zijn verleden ... de herinneringen daaraan waren zoo ongelooflijk mooi, dat hij wel eens met verwondering dacht: ben ik dezelfde, die in zijn jeugd gevierd, bemind, rijk en in algemeen aanzien was ... dezelfde als de eenzame man van rijperen leeftijd, die als een banneling leeft in de stad van zijn geboorte? Ja, hij was het wèl! En ... hij moest het bekennen, zijn tegenwoordige toestand was zijn eigen schuld. Hij had zich in zijn jeugd altijd laten leiden door zijn impulsen, had altijd toegegeven aan elk zijner neigingen, tegenstand, afkeuring prikkelde hem | |
[pagina 6]
| |
sterker tot het doordrijven van zijn wil, vandaar ook zijn huwelijk met Annemarie, dat, hoe goed en trouw zij ook steeds was geweest, niet tot haar noch tot zijn geluk had geleid ... En daarna de breuk met zijn geheele familie, de uitstooting door zijn kennissen en vrienden ... waartegen hij zich met kracht had moeten verzetten, in plaats van er laffelijk in te berusten. O, zeker, hij had zich de hem toekomende positie in de Rotterdamsche kringen kunnen heroveren, als hij het ernstig had gewild, maar een zekere trots, een zekere onverschilligheid had er hem steeds van terug-gehouden. Maar Joost ... De laatste vrienden-dienst, dien hij Joost had bewezen, was deze geweest, dat hij borg voor hem was gebleven voor een halve ton. Nu had hij er danig berouw van, omdat de angst hem dag en nacht kwelde, dat Joost er hem toch had laten inloopen. Maar Joost had zooveel mooie praatjes gehad, en hem bij hoog en laag bezworen, dat hij er geen kwaad bij kon, - en had hij hem niet die groote kist laten bezorgen als onderpand, een kist, die gevuld was met het kostbaarste zilvergoed van De Beilenburgh, dat Joost ‘gered’ had, zooals hij zei, vóor De Beilenburg overging in de handen van de firma van Asten, een sluwe bankiersfirma, die zoetjes en zachtjes het eene aanzienlijke geslacht na het andere ten val bracht met wettelijk veroorloofde, maar zedelijk niet genoeg te veroordeelen practijken. Ook hij stond reeds in connectie met de van | |
[pagina 7]
| |
Asten's; Joost had hem met hen in kennis gebracht, en natuurlijk was het hem in 't eerst een verluchting geweest, toen de firma zoo gereede Aechtenskerke hypothekeerde en over-hypothekeerde. Maar ... ! O, hij kreeg grijze haren bij de gedachte, dat de van Asten's bezig waren hem in te spinnen in een web, waaruit hij nooit meer zou kunnen ontkomen, dan nadat hij, het slachtoffer, volkomen was uitgezogen. Maar wat kon hij doen? Het was of hij zijn heele leven was voort-geduwd op een weg, dien hij eigenlijk niet had willen gaan ... En daarom boog hij maar alleen zijn hoofd, als Annemarie hem verweet ... Want zij had immers gelijk? Helaas, iedereen, die hem verwijten deed, had gelijk ... Nog beefde hij van een innerlijk niet te bedwingen nervositeit, als hij aan de scène dacht, die Annemarie hem had gemaakt, toen de kist met zilverwerk werd thuis-bezorgd. Want daardoor had zij veel, eigenlijk alles begrepen, en niet gerust, vóor zij hem de bekentenis volledig had ontwrongen. Op de hartstochtelijkste wijze had zij hem zijn borgschap verweten, zij had uitgeroepen, dat hij niet rusten zou, eer hij zijn vrouw en zijn kinderen tot den bedelstaf had gebracht, en voor de eerste maal had zij in de luidste klachten haar huwelijk met hem betreurd. Dat had hem diep ontroerd. En daarbij kwam de angst voor de toekomst. Want zou, wanneer hij verplicht werd de borgstelling te voldoen, de inhoud van de kist wel zooveel waard zijn als dat bedrag? wel vijftig | |
[pagina 8]
| |
duizend gulden? Joost had beweerd van wel, omdat hij de waardevolste familie-stukken verzameld had, - maar als al dat zilverwerk een tiende van het bedrag vertegenwoordigde, dan mocht hij nog blij zijn, vreesde hij ... De kist stond nu veilig gesloten in een van zijn diepe muurkasten. En zijn zoontje, die argelooze jongen sprak van de ‘kist-geheim’, omdat vader niemand ooit toestond zijn nieuwsgierigheid te bevredigen en er eens in te kijken. O, Joost was toch wel te vertrouwen. Hij mocht dan lichtzinnig wezen en roekeloos, een groote dwaas, - maar te vertrouwen was hij. Zoodra Joost bij hem op de kamer zat, en hem verhalen begon te doen, dan was het, alsof de zware druk van zijn tegenwoordige leven van hem werd af-genomen, en hij geheven werd in een lichter, gelukkiger sfeer. En hij had Joost zoo vaak in de zwartste misère gezien, waaruit deze dan weer plotseling wonderbaar tevoorschijn kwam, als een ‘herboren man’, zooals hij het zelf noemde, - dat hij had geleerd, diens ‘noodtoestanden’ niet al te ernstig op te vatten. Hij had altijd nieuwe plannen, probeerde het nu eens in den handel, dan weer in de politiek of de industrie, en als een onderneming hem tegensloeg, dan zei hij flegmatisch: - Moedig iets ondernemen maakt je tot 'n bedrieger als 't mislukt, - maar tot 'n genie als de uitkomst je in 't gelijk stelt. - Op de kapitaal-markt, zei hij, zijn de eerste vereischten: tactiek, strategie, gecultiveerd op- | |
[pagina 9]
| |
treden en ... optimisme. Optimisme is niets anders dan 'n groote veerkracht; en m'n heele leven heeft die me nooit verlaten; waarachtig niet, Corneille; hij noemde Cornelius altijd Corneille, - zelfs niet, toen je me in 't jaar '20 aantrof als 'n berooide stakker. Maar ... ik moest me toch wel 'n beetje beklagenswaardig voordoen ... pour la galerie. Uit zulke gezegden bleek het Cornelius, dat Joost eerlijk was tegen hem, door hem die veinzerij zoo openlijk te vertellen. En wanneer hij hem vroeg, hoe hij toch altijd weer een uitweg had weten te vinden, antwoordde Joost: - Dat komt door m'n financiëel genie. Bij ons, in ons geslacht, behoort financiëel genie tot de familie-inventaris. M'n vader was zoo als ik ben, diens vader als mijn vader. Mijn voorouders waren roofridders, waren leeuwen, wij zijn nog alleen maar wolven, en als ik 'n nageslacht had geprocreëerd, dan zouden dat waarschijnlijk ... honden zijn. Uit dergelijke uitlatingen, waarbij hij zich zelven niet spaarde, hoorde Cornelius Joost's oprechtheid, en als hij even aan hem twijfelde, dan bracht hij zich weer deze oogenblikken te binnen, om zich gerust te stellen. De verhalen, die Joost over de van Asten's deed, hadden geen einde. - Weet je, hoe ik met hen in kennis kwam? vroeg hij. Langzamerhand is de oude van Asten er achter gekomen, dat hij, van Asten, wel rijk was, maar geen man van de wereld. Nu, daar | |
[pagina 10]
| |
was met geld ook wel weer 'n mouw aan te passen, dan nam hij maar eenvoudig 'n ‘gentleman in waiting.’ (Zooals de gewoonte is van de Amerikaansche millionnairs). Dat werd ik. Je begrijpt dus, dat ik de familie van aver tot aver ken. Om te beginnen liet ik van Asten uit z'n vestibule de kruiwagen weg-nemen, die hij daar had neer-gezet uit 'n soort van piëteit tegenover z'n oude heer, die daarmee als marskramer Nederland was binnen-gereden. Ik ried hem, daar liever bijvoorbeeld 'n wapenrusting te plaatsen. Goed, dat doet hij. Op 'n keer vind ik er 'n heel eenvoudige wapenrusting van staal; met trots wijst hij me op z'n nieuw-verworven eigendom, en vertelt me, wat voor een formidabele prijs hij er voor heeft betaald. Hoe dat zoo, vraag ik. Wel: 't was 'n belangrijk historisch stuk, namelijk de wapenrusting, die Napoleon in de slag bij Waterloo had gedragen. Ik liet 'm in m'n huis 's 'n schilderij zien van Frans Hals, en zei 'm, dat dat doek misschien wel 'n ton waard was. Hé, zei hij, ik heb exact 't zelfde schilderij gekocht voor vijfhonderd daalders, 't is alleen maar van 'n andere meester. Maar nou ik weet, dat 't zooveel waard is, nou krijgt 't 'n mooie plaats. Je moet z'n huis zien. 't is vol van de prachtigste dingen, florentijnsche bronzen, oud Saksisch, oud Sèvres, gobelins, bidkleeden van Perzië en Daghestan ... Maar hij kan geen a van een b in stijl onderscheiden, de imitaties zijn dan ook talrijk ... Alle ‘antieke’ Chineesche vazen zijn | |
[pagina 11]
| |
modern, en van 'n zeer middelmatige artistieke waarde ... Maar ik heb overigens succes van m'n beschavingswerk. De oue van Asten is nou 't meest geaccomplisseerde type van snob, dat zich maar denken laat. En zelfs de hond wil niet meer van wit aardewerk eten of drinken, maar alleen van precieus porcelein ... Toch maakt van Asten natuurlijk nog flater op flater. Iemand spreekt over de Ruyter, en hij zegt: Ja, die heb ik wel 's in Amsterdam ontmoet. Maar in dat opzicht is z'n vrouw aan hem gewaagd: Ze vertelde eens van 'n reis naar 't Oosten, en iemand vroeg haar, of ze ook de Dardanellen kende. Ach ja, zei ze, dat waren zulke lieve menschen ... Ze praat er ook van, dat ze zich eens wil laten schilderen door Rembrandt of Frans Hals. O, haar naïeveteiten zijn spreekwoordelijk. Maar nu moet je niet denken, dat van Asten 'n onnoozele vent zou zijn. Hij is eigenlijk 'n impitoyable tyran. En ... waar hij je beet kan nemen, daar zal hij het niet laten. Och, z'n métier hè. Sentimenteel zijn en medelijden hebben, dat acht hij moeite verloren. Hij is altijd 'n ‘business man’, - sóms lijkt hij 'n beetje op 'n gewoon mensch, maar 't is nooit meer dan lijken. Ik heb eens 'n vriend van van Asten hooren zeggen: - Ik ben met van Asten nu vijfendertig jaar in zaken-relatie geweest, en hij zou er me nu nog voor 'n zesd'half tusschen nemen ... maar | |
[pagina 12]
| |
hij bedacht opeens, wat hij eigenlijk zei, en, - 'n bewijs, hoe gevreesd van Asten in de financiëele wereld is, - hij voegde er haastig bij: - ... tenminste als hij 't op 'n eerlijke manier kon doen. - Die was goed, hè. Ik hoorde eens iemand buiten zichzelf, van Asten 't woord ‘roofvogel’ toevoegen. Maar van Asten vertrok geen spier van z'n gezicht, en zei onbeschaamd: - Die naam beschouw ik als 'n eerenaam, meneer. Ik voel, als ik met van Asten samen ben in 't gewone leven, nooit iets anders voor hem dan minachting en spot, maar hoe verandert dat, als ik hem ontmoet op z'n kantoor. Dan is hij 'n ander mensch. Hard als ijzer, onverstoorbaar, van 'n bewonderenswaardig flegma, de schandelijkste dingen doende, zoo kalm en zoo welberedeneerd, volgens 'n zoo keurig systeem, - dat je bijna eerbied krijgt voor 'n zoo volledige slechtheid. Dat is iets groots, iets compleets in. Hij komt er ook rond voor uit, dat je in zaken geen gevoel kan hebben, geen gevoel mag hebben, zegt hij. Hij heeft me eens z'n theorie verteld, waarnaar hij z'n heele leven heeft geleefd: - Wie aan 't hoofd staat van 'n bank moet 'n karakter hebben, zoo koud en onvermurwbaar, dat de ruïne van 'n dozijn industrieën, die aan duizenden gezinnen brood verschaffen, hem absoluut onverschillig laat. Hij moet sober zijn, werkzaam, energiek, actief en eerzuchtig. Hij moet de menschen kennen, en zich bij hen ... gehaat weten | |
[pagina 13]
| |
te maken. Hij moet anderen voor zich laten werken, hij moet hun hersen-intelligentie en hun productie-vermogen, hun werkkracht, en desnoods hun eergevoel, exploiteeren, en dat natuurlijk tegen minimum-salarissen. Maar zelf moet hij ook nooit rust kennen. Altijd in het oogenblik leven. Nooit één moment aflaten van je koppige arbeid van de eerste tot de laatste dag van 't jaar. Nooit vacantie. Nooit 'n seconde verslappen in je achtzaamheid. Overal 't oog op hebben, overal voeling mee houden, alles kunnen combineeren, snel je conclusies kunnen trekken, - de fortuin bij de haarlok weten te vatten op 't juiste moment. Dit is 't geheim van 't succes: 'n koperen kop, 'n ijzeren hart. Cornelius luisterde naar Joost's vlotte vertellen, dat hem amuseerde en afleidde. Maar toch ook werd het hem daarbij soms bang om het hart. Want Joost zeide te gelooven, dat het van Asten's bedoeling was, om zich voor elk zijner zonen een ‘naam’ te verzekeren, - ‘van Asten’ was natuurlijk geen naam, - en zoo maakte hij zich meester van verschillende landgoederen. Van Asten van Aechtenskerke ... Cornelius hoorde als een sombere voorspelling die combinatie. Zou niet eerlang ... eerlang ... Hij was gehecht aan Aechtenskerke, waar hij zoovele jaren van lief en leed had door-gebracht, waar al zijn kinderen waren geboren, en waar ook tijdens den cholera-tijd hij zijn zoontje Cornelius en Claesje en de kleine Annemarie, - het kind | |
[pagina 14]
| |
dat Jetje had moeten heeten, - verloren had. Daarna was er zijn zoontje Peter geboren. En verleden jaar was er Cornélie'tje verschenen, het kleine popje, dat hem een van zijn hoogst zeldzame gelukkige oogenblikken wist te geven met haar guitigheid, en haar kraaiende lachjes, als zij hem zag. Zijn jongen, Peter, was nu al, op achtjarigen leeftijd, een ernstig, te ernstig kind, in wiens donkere, diepe oogen vaak een oordeel over hen stond te lezen, een veroordeeling meestal, - want hij voelde heel goed, hoe het kind instinctmatig partij had gekozen voor zijn moeder, hoe hij hààr altijd gelijk gaf, en hém innerlijk steeds iets verweet, al had de jongen wàt hij in hem afkeurde, natuurlijk nog niet eens in woorden weten uit te drukken. Het was een gevoel van het kind, een gevoel door alles heen vóór zijn moeder, door alles heen tegen zijn vader. Aechtenskerke ... hij hield zooveel van dat goed, waar hij jong was geweest. Jong en gelukkig. Maar hij moest het afwachten, wat het lot over hem beschikte ... | |
II.Cornelius was alleen op zijn kamer, en keek een zending nieuwe muziek na, die hij zoo juist had ontvangen. Zijn kamer was ruim en mooi, en lag, het achterste van een suite van vier kamers, aan den tuin. Zijn aristocratische zucht naar weelde en | |
[pagina 15]
| |
comfort had hem een groot huis doen kiezen, dat hij toch tamelijk goedkoop had kunnen krijgen, omdat het zoo zonderling was gebouwd. De rez de chaussée maakte een vorstelijken indruk, met een grootsche entrée, een breede, lange marmeren gang, waar, boven de deuren, hauts reliefs waren aangebracht in wit beeldhouwwerk, en met hooge, ruime kamers, die met hun gesculpteerde marmeren schoorsteenen, hun donker-eikenhouten betimmeringen, een indruk gaven van den schoonheidszin van den bouwheer, zoowel als van diens beschikken over een ruime beurs. Maar met de grondverdieping scheen de bouwheer zijn budget vrijwel te hebben uitgeput, de bovenverdieping tenminste was zonder iets van de schoonheid, - met kamers, van elkaar gescheiden door houten schotten met behangsel-papieren, - die de beneden-kamers tot een lust der oogen maakte. Waarom Cornelius terug-trok naar Rotterdam, waarom hij niet in een andere stad des lands een nieuw leven begon? Hij zou het niet hebben kunnen zeggen. Het was het onbewust houden van de plek, waar ‘zijn wieg had gestaan’; de geheimzinnige Hang an der Scholle; of een laatste reste van trots misschien, om niet te wijken voor het verlangen zijner familie, die hem ongetwijfeld wel graag uit hun onmiddellijke nabijheid hadden zien verdwijnen, omdat zij toch nooit eer met hem inleggen konden ... Hoe het zij, hij voelde, dat hij in een andere stad niet zou kunnen aarden, en daarom, ondanks Annemarie's | |
[pagina 16]
| |
protesten, vestigde hij zich opnieuw te Rotterdam. Zijn prachtlievende geaardheid deed hem onwillekeurig een huis zoeken, dat aanzien had. Het zou hem onmogelijk zijn geweest, een bovenwoning te nemen, waar Annemarie, verstandig, op had aangedrongen. Want zijn zorgelooze natuur deed hem aldus redeneeren: in een bekrompen huisje, de uiterste zuinigheid betrachtend, zou hij toch niet ‘uitkomen’, met zijn geld, iets meer of iets minder te kort, dat maakte zooveel niet uit. Daarom ook had hij zijn eigen kamer, de plaats, waar hij het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht, laten inrichten volgens zijn uiterst verfijnden smaak. Ook al weer ondanks de protesten van Annemarie, die er hem zeer hard om gevallen was. Maar hij had geantwoord, dat hij nu wel zijn levenseinde in dit huis slijten zou, en dat hij daarom zijn kamer zoo aangenaam mogelijk inrichtte. Haar daarop-gevolgde vlijmende woorden, die hem diep hadden gegriefd, kon hij, hoe graag hij het ook wilde, maar moeilijk vergeten: - Dat moet je nooit gelooven, had zij gezegd met lippen, die beefden van toorn en, met een harden glans in de oogen, want lang voor je dood zullen wij uit dit huis verdreven zijn, en waar, in welke omgeving je zal sterven, dat weet de hemel. Maar hij bezat nog altijd het talent, om onaangename dingen zooveel mogelijk van zich af te schuiven, en hij leefde maar zoo stilletjes voort, zich al meer en meer verdiepend in zichzelf, zich | |
[pagina 17]
| |
afleiding gevend door zijn muziek, en er een voortdurend genoegen in vindend zijn intiem milieu, zijn kamer, te verfraaien. Hij had de wanden laten behangen met een prachtig damast van een hoogst eigenaardige kleur, die nuanceerde van abrikoos-tint in violet, een kleur, die altijd in de meest harmonische overeenstemming was met het weer en den tijd van den dag. Tegen het raiddag-uur, als de zou op haar hoogste was, overheerschte de abrikoos-kleur, zoodat de kamer vol stond van een warmen goud-rosen schijn. En met den schemer verdonkerden de muren in teer, fluweelig violet. Hij had dit wonderbare behang gevonden in Parijs, toen hij daarheen een korte reis had gemaakt, wat hij dikwijls deed, als de benauwende sfeer, waarin hij leefde, hem voor een oogenblik al te eng was geworden, in een kleinen winkel van oudheden op den Boulevard Beaumarchais bij de Bastille. Het was hem een genot bij de antiquairs te zoeken naar mooie dingen, en altijd vond hij iets: nu eens een Venetiaansche vaas, een slanke, melkwitte kelk, waar, ter weerszijden van den voet twee kleine zwaantjes stonden, die de van den vaas-rand afvallende, fijn-koperen kettinkjes in hun snavel hlelden; dan weer een bronzen bowl van sierlijk kunstsmeedwerk, of een bekoorlijk Tanagra-beeldje, door den tijd verweerd en verkleurd, maar waarvan de artistieke lijn en de tot grijs verworden. terracotta-kleur hem verrukte ... O, hoe graag had hij gewild, dat Annemarie zijn liefde voor dingen van kunst en schoonheid deelde, maar alle | |
[pagina 18]
| |
geld daaraan besteed, vond zij absoluut weg-geworpen. Eens, in gretig enthousiasme, was hij bijna op het punt geweest, een waaier voor haar te koopen, een kostbaar stuk met een gouacheschildering op zijde van de hand van Lancret ... Maar in driftigen wrevel had hij het etui ver van zich weg-geschoven, - mijn hemel! Annemarie zou denken, dat hij haar wilde ‘bespotten’, en instede van een middel tot een tijdelijke verzoening zou die waaier een voortdurende reden tot oorlog zijn. O, vrouw, had hij haar wel willen smeeken, als zij hem gispte om zijn spilzucht, als zij hem hard verweet om zijn onverstand, begrijp toch, begrijp toch, dat voor mij 't eenige levensnoodige het overbodige is ... Maar hij deed nooit dit vergeefsche beroep. Hij berustte in haar afkeuring, en ... ging zijn eigen gang ... De meubelen in zijn kamer bestonden uit verschillende stukken, die hij in den loop van den tijd zich met zorg verzameld had. Een commode van perenhout, met satijnhout ingelegd, een groote, oud-Hollandsche vier-deurs kussen-kast, een secretaire in Empire-stijl, waarvan de kolommen met prachtig koperwerk waren versierd; een glazen Régeuce-kast, waarin hij zijn violen be waarde, met olijfgroen fluweel gevoerd, en op het grijze rozenhout beschilderd met mythologische voorstellingen. In een kastje met twee diepe, breedo laden, dat werd gedragen door twee groote lieren met | |
[pagina 19]
| |
vergulde snaren, bewaarde hij zijn muziek, terwijl de gebonden partituren der opera's die hij bezat lagen in de ingebouwde, opschuifbare hoekkasten; en de muziek-lessenaars en viool-kisten stonden op een kleine galerij, waarheen aan den linkerzijwand een trapje voerde. De kamer was geenszins naar een bizonderen stijl ingericht, maar toch maakte zij den indruk van distinctie en smaakvolle schoonheid. En Cornelius voelde er zich thuis. Dit was de eenige plek in zijn huis, waar hij zichzelf wezen kon. Hier las hij, en musiceerde hij, en in den zomer, als de deur-ramen naar den tuin wijd open stonden, blikte hij in het zonnig-groen, en voelde een vage aandoening van geluk om zijn rustige eenzaamheid. En in den herfst, als aan den reusachtigen wingerd, die een beroemdheid was van het huis, de groote blauw-bedonsde druiven-trossen prijkten, dan kon hij zich geheel verliezen in de bewonderende beschouwing ervan. Tusschen de welige bladeren rankten de sierlijke rijpe trossen te voorschijn, en zijn kunstzinnig oog genoot van de harmonie, de volmaakte harmonie der kleuren, het gulden groen van de bladeren, het matte, wazige blauw der vruchten ... En het deed hem even pijnlijk aan, als Annemarie dan aanstonds kwam met het dienstmeisje, dat een trapje droeg, en zij beiden aan het knippen en plukken gingen, en Annemarie gedecideerde aanwijzingen gaf; welke trossen gebracht moesten worden bij buren en familie, welke het best | |
[pagina 20]
| |
geschikt waren, om er druiven-moes van te bereiden, welke om uit de hand gegeten te worden ... Hij zuchtte dan maar even licht, en trok zich terug in zijn kamer, waarvan hij de deuren sloot.
Cornelius stond in zijn kamer voor een muzieklessenaar. en speelde de viool-partij uit Beethoven's onvergelijkelijke derde symphonie, de Eroïca. Bijna liefkoozend leunde zijn kin op de viool, zijn Gasparo di Salo, die hem in den loop der jaren geworden was als tot een vertrouwden vriend. De viool klaagde zijn klachten, zong zijn stille, geresigneerde stemmingen uit; en dikwijls luisterde hij, bevreemd, ontroerd, naar zijn eigen fantasieën, die soms een schoonheid bereikten waarover hij zich verwonderde in diepe vreugd. In zijn spel verloor hij zijn tegenwoordige leven, hij ging op in een ander, wondervol bestaan, zoo licht en zoo vol vrede, dat de herinnering er aan hem nog lang en troostend bij-bleef, ook al waren de klanken reeds volkomen verruischt. Hij stond in het midden van zijn groote donkere kamer, die slechts verlicht werd door den tweearmigen blaker op zijn muziek-lessenaar. Een eenzame figuur, opgaand in de zoete, stillende blijheid der muziek. Zijn hoofd werd beschenen door den zachten gelen schijn der kaarsen, die de scherp-gegroefde lijnen om neus en mond verdoezelde, en het vergrijzende haar weer blond deed schijnen. De oogen hadden een glans van weemoed en berusting, die innig was en schoon, en de bewegelijke linkerhand met de lenige vingers | |
[pagina 21]
| |
drukte teeder-zacht de snaren, waaraan een melodische welluidendheid ontgleed, welke hem, die evenzeer luisterde als speelde, bijna extatisch verrukte. Hij speelde ... hij luisterde ... En toen, opeens, werd er geklopt aan de deur, die dadelijk daarna open-ging, om de kleine tengere gestalte van zijn zoontje door te laten. Half schuchter en half durvend, zooals altijd in de tegenwoordigheid van zijn vader, naderde de jongen hem: - Papa, een brief, die u dadelijk moest worden gegeven. Met een schrik uit zijn gelukkige stemming van droomen en schoonheid weer tot de werkelijkheid gewekt, - wat kon een brief op den Zondag-avond, die hem dadelijk moest worden gegeven, voor goeds beduiden? - legde hij viool en strijkstok neer op de tafel, en nam het briefje aan. Maar een schok van een snelle, felle ontroering ging door hem heen, toen hij den aanhef las: Waarde Broeder! ... Het was een schrijven van zijn zusters, van Keetje en Aagje, die ... Met stokkenden adem en een hartkloppende emotie las hij, en zijn handen, die het blaadje vast-hielden, beefden: | |
[pagina 22]
| |
Waarde Broeder! Van huis, December 1850.
Hij sloeg de hand voor de oogen, en bleef zoo roerloos staan. Maar een uitroep van zijn zoontje, die, wat angstig geworden, Papa! riep, bracht hem weer tot zichzelf. - Ga je Mama roepen, beval hij het kind. Toen Annemarie kwam, zéér ongerust, reikte hij haar zwijgend het briefje, en sloeg haar gade, terwijl zij las. Zij las en herlas de weinige woorden, en toen zij opkeek, trof het hem, dat de gewone hardheid van haar blik niet was verzacht. En daarom zei hij wat hij dacht, met een stem, die een weinig trilde: - Dit is de gelukkigste dag van m'n leven, Annemarie. Nog zeide zij niets; zij ging zitten op een stoel, en hield het briefje tusschen de vingers vast. En hij beschouwde haar, zooals zij daar zat, een nog heel knappe vrouw in de bloeiende kracht van haar leven; zij droeg een japon van paars-wollen merinos met een pelerine over de schouders en een zwart zijden schortje met bedrukten rand; | |
[pagina 23]
| |
het gaaf-blanke gezicht werd omsloten door een mutsje met een drietal strookjes en neteldoeksche brides, en het glanzend kastanjebruine haar lag in gladde gordijntjes om de ooren. En terwijl hij zoo naar haar keek, voelde hij in zijn diepe, weeke stemming van het oogenblik, hoe hij haar weer zou kunnen gaan liefhebben met de oude hartelijke liefde, als zij nú maar toonde zijn innige vreugd te begrijpen, en die te deelen ... Maar zij sprak niet, en de uitdrukking harer oogen bleef hard, even hard als steeds. Toen verbrak hij haar strakheid door zijn spontane vraag: - Vind je 't niet mooi, Annemarie? Vind je 't niet mooi, dat ze tot me komen? - Mooi? herhaalde zij, met een stem zóó vol hoon, dat hij, met zijn gevoelig oor voor klankschakeering, even ineen kromp. Mooi? vroeg zij, nadat zij je zooveel jaren hebben gesmaad en vernederd, en dat zonder eenige reden? - Dat is zoo, zei hij met een zucht. Maar ze toonen nu toch tot inkeer te komen, ze bekennen hun ongelijk ... - Als ze dat werkelijk willen doen, o, dan! ... Maar je vergeet, hoe ik, je vrouw, door hen ben verguisd, door hen ben beleedigd. En ... ik eisch van je, versta je dat goed? ik eisch, dat je je zusters, vóór je er heen gaat, eerst vraagt of je vrouw en je kinderen óok in dat verzoeningsplan zijn begrepen. - Maar natuurlijk zijn jullie dat! riep hij. Hoe kan je daar één oogenblik aan twijfelen. | |
[pagina 24]
| |
Laten we morgen samen gaan, ik had niet anders gedacht. - Nooit, zei ze beslist. Eerst moet ik de zekerheid hebben, dat ik naar behooren ontvangen word. Hij schudde het hoofd; hoe kon zij twijfelen, waar hij zoo heerlijk verrast was geworden door de goede, weldoende woorden van het briefje. Maar ach, hoezeer het hem ook verdriette, zij had misschien gelijk, om wantrouwend te zijn; te lange jaren was zij gegriefd geworden door de onverzoenlijkheid zijner familie ... En hoezeer het hem ook stuitte, om de vriendelijke tegemoetkoming zijner zusters dadelijk met argwaan te beantwoorden, hij voelde toch, dat hij het aan Annemarie verplicht was, om aan haar ‘eisch’ te voldoen. - 't Is goed, zei hij zacht. Ik zal schrijven ... | |
III.Na den dood harer moeder was Aagje bij haar zuster Keetje komen inwonen, en na het sterven van Claude van Maugarny waren de beide zusters samen gebleven. Zij hadden hun troost bij elkaar gezocht en gevonden; en de sterkere Keetje steunde de zachtere Aagje, die nooit meer, na haar droeve jeugd-ondervinding, haar kinderlijke opgeruimdheid had terug-gekregen. Stil en vereenzaamd leefden de zusters, die zich zooveel mogelijk terug-getrokken hadden uit de gezelschapswereld, om alleen te zijn met hun herinneringen. Zij verkeerden slechts in de kringen, waarin zij vroeger | |
[pagina 25]
| |
een eerste rol hadden gespeeld, voor zoover de strikte beleefdheid het eischte; en besteedden voorts hun tijd en een aanzienlijk deel van hun vermogen aan weldoen, waarin hun moeder hun het voorbeeld gegeven had. Dien Zondag-morgen waren Keetje en Aagje opgegaan naar de kerk der Remonstrantsche Broederschap, waar professor des Amorie van der Hoeven preeken zou. Zij waren vol verwachting, want zij waren telkens wanneer hij in Rotterdam kwam, onder zijn gehoor geweest, en zij herinnerden zich nog dankbaar de vele malen, dat zij geboeid geluisterd hadden, bijvoorbeeld naar de schoone rede over de opoffering van Izak of den twist tusschen Rebecca en Laban. Heel iets anders, dan de soms vervelend laag-bij-den-grondsche preeken van dominee Bonga, naar wien de kinderen 's morgens maar werden toe-gestuurd, om ze ‘uit de voeten te hebben’, al werden ze dan ook niet gesticht. Onder het gelui der klokken waren zij de kleine, ietwat verscholen liggende kerk op het Westnieuwland binnen-gegaan; de organist van Heukelom preludeerde reeds op het boven den preekstoel geplaatste orgel; en op den preekstoel ontwaarden zij de gestalte van den professor, die in stil gebed was verzonken. Rustig hadden zij hun gewone plaatsen opgezocht; zij waren in een kalme stemming van aangename verwachting. Maar toen ... Met duidelijke, langzame stem las de predikant zijn tekst: | |
[pagina 26]
| |
Wanneer het dan gebeurde, dat gij uwe gave op den altaar bracht, en aldaar indachtig werd, dat uw broeder iets tegen u heeft, zoo laat daar uwe gave voor den altaar, en ga heen, en verzoen u eerst met uwen broeder, en offer dan uwe gave. Een schok ging door de zusters heen van een plotselinge sidderende ontroering. Uw broeder ... als gij indachtig werd, dat uw broeder iets tegen u heeft ... O, God! God in den hemel! werd dat op hèn gezegd ... wist hij, daarginds op den preekstoel, dan alles van hun levensomstandigheden af? was het een maning, een dreiging: ga heen, en verzoen u eerst met uwen broeder ... was het een waarschuwing, waaraan zij gehoorzamen moesten? Met schuwe oogen en stomme, bevende lippen blikten zij even naar elkander op, maar zagen dadelijk weer vóor zich, tot in het diepst van hun wezen ontdaan, bleek, en met gebogen hoofd. Uw broeder ... o ... Cornelius ... Cornelius ... van wien zij nu al zoovele jaren gescheiden leefden ... zou een verzoening mogelijk zijn ... Het hart klopte hun in de keel van een warme, al hun zenuwen doortrillende emotie. Het was, of er in hun ziel iets was open-gebroken met plotselinge, heftige kracht, iets wat zij altijd hadden onderdrukt met wilsvaste energie, eerst uit overtuiging, toen door redeneering, later door de onverschilligheid der gewoonte ... : de liefde voor hun broer, en hun verlangen naar hem. O, hun broer ... hij was toch hun broer ... van wien zij zich willens en wetens hadden ver- | |
[pagina 27]
| |
vreemd. En waarom dezen onnatuurlijken toestand te bestendigen, nu zij oud waren geworden, en zich zoo eenzaam voelden, zoo eenzaam ... De klank-rijke gedragenheid der buigzame, welluidende stem ging over hen heen als het suggereerend geluid van een uit hooger oorden gezonden profetie: Ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder, en offer dan uwe gave. O, vele gaven hadden zij geofferd op het altaar der weldadigheid, - maar met koud en liefdeloos hart, met een ziel, die de banden des bloeds verachtte, en die zich verhardde tegen beter weten in. Opeens was het hun geweest, of een sluier van voor hun oogen was weg-geschoven, en zij helder den te volgen weg zagen voor hun voet. Een mildheid, een vriendelijke, zachte goedheid was over hun denken gevloeid, en had er al het bekrompen conventioneele, hartelooze, aan ontnomen. Zij waren verteederd geworden, en voelden opnieuw het verlangen naar hem, hun broer, het kind hunner ouders, - hun lieve ouders, die zij nog steeds in dankbare devotie herdachten. O, zij moesten hem zien, hem spreken, hem weer de hand kunnen drukken, hij behoorde toch bij hen, hij was van denzelfden stam ... Weer zagen zij elkander aan, nu langer en durvender. En zij bespeurden in elkanders blik het hoopvolle licht, dat het afschijnsel was van het in hun ziel genomen besluit. En de diepe ernst in den toon van den prediker had alle sombere dreiging verloren, want hun geest jubelde | |
[pagina 28]
| |
hem de instemming toe, dat zij, ja! zouden gaan tot hunnen broeder, om zich met hem te verzoenen ... Aan het einde van den dienst zaten zij met gesloten oogen en gevouwen handen, en de zegening van den geliefden spreker viel als een weldoende lafenis in hun gemoed. Ja! zij zouden gehoor geven aan zijn roepstem, die was geweest als een ingeving van hooger hand. En, nog in het kerkegangetje, onder de zware, zwellende tonen van het orgel, grepen Aagje's nerveuse vingers Keetje's hand, en vatten die even in een krampachtigen druk. Bij het naar huis gaan, spraken zij niet, maar thuis-gekomen omhelsden de zusters elkaar zwijgend en lang, en Aagje legde haar hoofd op Keetje's schouder en weende stil. Dien ganschen middag zaten zij tezamen, en spraken over hun jeugd. De herinneringen stormden op hen aan, en overweldigden hen, totdat zij geheel verteederd waren geworden van verlangen. En het briefje, dat zij aan Cornelius schreven, was de uiting van hun jaren-lang onder-gehouden heimwee, dat hun eensklaps in allen hartstochtelijken omvang was geopenbaard geworden. Het schrijven van Cornelius hadden zij, tot Annemarie's voldoening beantwoord met een: dat spreekt van zelf; en, in den morgen maakte Cornelius met zijn familie zich op, om het gewichtig bezoek te gaan brengen. In geen tijden had Cornelius zich zoo vol van een rustige opgewektheid gevoeld, zoo innig overtuigd, dat alles nu met hem nog wel goed worden zou. Hij had er pleizier in, zich keurig te kleeden, en toen hij | |
[pagina 29]
| |
gereed was in zijn lavendel-kleurigen rok met gouden knoopen, zijn strak-gespannen duif-grijzen pantalon metsouspieds, zijn duif-grijzen half-hoogen hoed en duif-grijze handschoenen, terwijl zijn donkerblauwe Prince Albert gereed lag, zijn jas met grooten mantel-kraag, om voor het weg-gaan omgeslagen te worden, voorvoelde hij, dat hij op zijn zusters een goeden indruk zou maken. En ook Annemarie, en het gaf hem een aangenaam gevoel van wel-behagen, had zich op haar voordeeligst gekleed. Zij droeg een, over een crinoline ruim-plooiend kleed van donkergroen marokijn met breede strooken van een tint donkerder groen fluweel bezet; het jacquetje sloot zeer nauw om haar slank figuur, en in de V-vormige opening tusschen de fluweelen revers lag een fijn-batisten chemisette. Ook de ondermouwen, die te zien kwamen door een insnijding der bovenmouwen beneden den elleboog en deze verlengden tot over den pols, waren van hetzelfde geborduurde batist. Om het fraai-gevormde hoofd lijnde zich een sluithoed van donkergroen fluweel met lichter linten brides, en om haar schouders vlijde zich de prachtige sabelbonten mantille, die hij haar op haar laatsten verjaardag gegeven had, en in welk kostbaar geschenk zij had berust, omdat zij er zooveel nut van kon hebben. - Een lady, dacht Cornelius tevreden, op en top een lady ... Zijn zoontje Peter droeg een langen kiel met om het middel een verlakten riem en een lange broek van sterke Engelsche stof, maar daar het | |
[pagina 30]
| |
kind een rank figuurtje had en een fijn, ernstig gezicht, zag hij er toch uit als een klein aristocraatje, ondanks zijn eenvoudige kleedij. Van Schotsche pakjes of costuumpjes à la Charles IX wilde de practische Annemarie niets weten, voor haar was het genoeg, als de jongen ‘knap en heel’ voor den dag kwam, en zij had natuurlijk gelijk. Maar voor haar dochtertje, de kleine Cornélie, liet zij toch gelukkig haar degelijken zin varen, en zoo zag het snoeperig ding er alleraanvalligst uit in haar capuchon-manteltje van roode cachemire met smalle randjes grijze vairGa naar voetnoot1) omzet. De oude, overoude Kaatje Biljart, die Cornelius en Annemarie door alle lotswisselingen heen onveranderlijk trouw was gebleven, en die, nu zij eenmaal haar hotjesplaats had, ook niet meer schroomde openlijk bij hen te komen, die zelfs een vasten dag in de week had, waarop zij bij Annemarie kwam ‘tarnen’, voor welk doel zij dan altijd medebracht het scheermes van wijlen haar man, den koetsier van Van Everden, en waarvoor zij beloond werd met vijf en twintig centen en een overvloedigen maaltijd van appels en aardappels door elkaar met zacht gehakt, haar lievelingspijs, - de oude Kaatje Biljart, verrukt om de toenadering van Cornelius' zusters, was expres gekomen om de familie te begeleiden. Haar vriendelijk, geel-gerimpeld gelaat lachte van vreugde, en haar kleine zwarte oogjes glansden als donkere kersen. | |
[pagina 31]
| |
- Ach, riep ze maar, ach, dat mijn mevrouw zaliger dat eens had mogen beleven! ... maar Cornelius, die, het kostte wat het wilde, zijn gelukkige stemming gaaf wilde bewaren, en geen pijnlijke gedachten toegang wilde geven, praatte er druk over heen. Kaatje verzocht om de gunst Cornélietje te mogen dragen, en Cornelius, die er niet veel tegen had, om bij de zusters in een statigen optocht aan te komen, stemde vroolijk toe. Zij gingen. Cornelius liep gearmd met Annemarie; hen volgden Kaatje met Cornélie, en Peter. En hoe meer zij het huis zijner zusters naderden, hoe meer Cornelius zijn hart voelde kloppen; de herinneringen stormden op hem aan met onweerstaanbare kracht; hij werd weer jong en vol levenslust en moed, en toen de voordeur op zijn bellen geopend was, liep hij de dienstmaagd voorbij in zijn driftig, ongeduldig verlangen; en een oogenblik later voelde hij Aagjes armen om zijn hals, en kuste hij haar en drukte hij haar aan het hart, totdat hij haar los-liet, om Keetje in zijn armen te sluiten in een even opgewonden onstuimigheid. Hij stond toe te zien met een lachend hoogrood gezicht, hoe Aagje, tactvol, Annemarie's wat stugge houding overwon, door haar hartelijk welkom te heeten met een zoen op iedere wang, en hoe Keetje Aagje's voorbeeld wat kalmer volgde, en hoe Aagje Peter bij de hand nam, en vriendelijk vroeg: - En ben jij nou m'n neefje Peter? Ik ben je tante Aagje. En lust je wel een gebakje, ja? | |
[pagina 32]
| |
Ga er dan maar alvast een uitzoeken, hoor. Om daarna de kleine, nooit ‘eenkennige’ Cornélietje van Kaatje over te nemen, en het kleine meisje te koesteren, tot het kraaide op haar schoot. Keetje zat met Annemarie, wier hoed en mantille door Kaatje waren aangenomen en weggebracht, op de canapé. Keetje naast Annemarie! Cornelius kon zich niet verzadigen aan dat gezicht; hij stond ernaar te kijken met de handen onder de panden van zijn lavendel-blauwen rok, zijn geheele gelaat zóó opgeleefd in warme vreugde, dat Aagje hem met verteedering gade-slaande, dacht: Wat is hij jong gebleven, Cornelius, hoe knap ia hij nog, hoe vief, hoe vol leven ... Maar toen Cornelius in den kring was gezeten, en zijn trekken, na de opgewondenheid der eerste oogenblikken, weer tot rust waren gekomen, zag zij toch wel het verzilverde haar bij de slapen, en de diepe groeven, die de tijd had gekerfd in zijn glad gezicht, en het trieste neertrekken der mondhoeken als hij even niet sprak ... en ook Cornelius zag de groote veranderingen, die de onbarmhartige tijd aan zijn zusters wrochtte. Keetje en Aagje waren vrouwen van gevorderden leeftijd geworden; zij waren stemmig gekleed in zware zwarte zijde, en hun zorgvuldig in krullen gekapte haar kon hun geen jeugdiger aanzien geven. Keetje zat daar, in bleeke geresigneerdheid: het leven had haar alles gegeven en alles ontnomen ... fijne rimpeltjes waaierden uit om haar oogen, en haar kleine strakke mond was bleek en droog. Haar handen hielden in haar | |
[pagina 33]
| |
schoot het kanten zakdoekje vast, en lagen zoo roerloos stil, alsof zij het al lang verleerd hadden zich in den opstand der zenuwen nerveus te bewegen. De geheele uitdrukking van haar gezicht met de wat opgetrokken oogen, met haar in vaag dédain wat opgetrokken neusvleugels, haar geheele houding van in stugheid haar gevoel beheerschende vrouw, duidde de gedesillusionneerde aan. En Aagje ... De oogen van Keetje hadden een doffe, ietwat starende expressie, die niet veel veranderde in het gesprek. Maar de oogen van Aagje hadden een zoekenden heimwee-blik, die hem diep ontroerde. Zulk een intens verlangen sprak er uit, zulk een hopeloos hopen, zulk een smart van vergeefsch verwachten. Haar jeugd lag achter haar, haar leege, verdroomde jeugd, haar jeugd met onbevredigde wenschen, en ongestilden, steeds kwellenden honger naar iets van geluk ... Het ademen werd hem zwaar. Arme Keetje ... arme, arme Aagje ... En naast die beiden, die doode-levende vrouwen, zag hij zijn eigen vrouw, vol energieke, bloeiende kracht. En even kwam er een gevoel van dankbaarheid in hem op, omdat Annemarie niet verdord en verworden was; maar dadelijk daarop overfloerste een droefheid zijn denken: zij kon toch gelukkiger zijn dan zij was, Annemarie; waarom wendde zij haar sterke vermogens tegen hem aan, in plaats van zich aan hem over te geven in zacht vertrouwen, en samen nog iets van geluk te genieten ... Waarom die stage achterdocht, die harde afkeer ... Hij voelde zich- | |
[pagina 34]
| |
zelf niet zoo slecht, als zij hem oordeelde te zijn ... Ach, was het leven op zichzelf al niet triest en dof genoeg ... Maar hij wilde, hij wilde in deze oogenblikken nu eens alleen rustig-tevreden zijn. Was het geen geluk, geen groot geluk, dat de kinderen zijner moeder hereenigd waren ... Hij hoorde Annemarie, met nauw-bedwongen trots in haar stem, verhalen van Peter's leergierigheid, van zijn intellect, van zijn goeden aanleg: Hij leert al Engelsch, nietwaar, Peter ... en zelfs Latijn, ja zeker, tante Keetje, hij leert Latijn, hij is eerst op de school van 't Nut geweest, maar na is hij op de Latijnsche school, moet u weten ... Aagje schonk koffie uit den hoogen Saksisch porceleinen kan met het koperen kraantje, en Cornelius hielp haar de kopjes rond-geven en het gebak presenteeren; de zusters wilden deze familie-bijeenkomst niet door de aanwezigheid der dienstboden verstoord hebben. Cornelius nam even Aagje's hand in de zijne. - Is 't nu waar, Aagje-lief, vroeg hij, met een lachje, dat teeder en droevig was, zijn we nu weer werkelijk ‘goed met elkaar,’ zooals we dat als kinderen plachten te noemen ... Ach, kind, begrijp jij, hoe alles zóó is geloopen? Er was toch nooit iets gebeurd tusschen ons. - Laten we daar niet over praten, Cornelius, verzocht zij zacht, toe, laten we dat liever niet doen ... 't Is alles zoo vredig en heerlijk nu ... Weet alleen maar, dat ik nooit heb opgehouden | |
[pagina 35]
| |
je als m'n broer, m'n lieve broer te beschouwen, en dat ik altijd voor je heb gebeden ... Hij legde zijn arm om haar schouders, en boog zich naar haar oor: - Dan ben jij 't ook zeker, die de verzoening bewerkstelligd heeft, dan hebben we alles aan jou te danken, is 't niet, Aagje? - Neen! zei ze. Weet je wat er aanleiding toe heeft gegeven, Cornelius? Ik zal 't je zeggen. Gisteren waren Keetje en ik onder 't gehoor van professor Abraham des Amorie van der Hoeven, die hier in Rotterdam preekte; als tekst had hij gekozen: Mattheus 5 vers 23: Wanneer het dan gebeurde, dat gij uwe gave op den altaar bracht, en aldaar indachtig werd, dat uw broeder iets tegen u heeft, zoo laat daar uwe gave voor den altaar, en ga heen, en verzoen u ‘eerst met uwen broeder, en offer dan uwe gave! We waren beiden zóó overstuur, toen we thuis kwamen, dat we elkaar maar zwijgend aankeken; beiden voelden we: dat was 'n vingerwijzing, 'n teeken, waaraan we toegeven moesten, 't Was 'n dag vol emotie; toen we aan elkaar bekend hadden, wat we voelden en dachten, verdiepten we ons in de ons overstelpende herinneringen ... Gisteren zijn we weer even jòng geweest, gisteren werd ons mooie verleden weer even levend voor ons ... Zij hield op; haar oogen stonden vol tranen. - Ja, ons verleden ... zei hij zacht. Maar hij brak af, want de drang om naar zijn moeder te vragen, werd hem bijna te sterk. En daarom zei hij haastig: | |
[pagina 36]
| |
- O, ik ben zoo dankbaar, Aagje, dat we nu weer samen zijn. Ik heb jullie zóó gemist ... - Heb je, Cornelius? Dat doet me goed om te hooren. Want wij ... want ik heb zóó geleden onder onze verwijdering ... Geloof je óók niet, dat 't 'n aanwijzing was, 'n hoogere beschikking dat we juist die tekst moesten hooren? - Ja, zei hij, om haar genoegen te doen. Hij was nooit zoo vroom geweest als zijn zusters, maar hij had altijd hun geloof geëerbiedigd. Annemarie, na zich eerst met Keetje bewogen te hebben op het veilig terrein van ‘de kinderen’, was nu met haar over-gestapt op het andere neutrale terrein: ‘de dienstboden’. Cornelius luisterde er even naar; geen intiem woord werd er tusschen die beiden gewisseld, zij praatten samen in vormelijk gesprek als vreemden, die bij elkaar een visite maakten. En kon het ook anders? Ach, neen ... Hij aarzelde: was het beter, om over al het voorgevallene maar heen te glijden, en voortaan met elkander om te gaan op koel-vriendschappelijke wijze? Het was dan wel zeker, dat de diep-gewortelde wrok bij Annemarie nooit zou verdwijnen. En bij Keetje nooit het gevoel van afstand, van onsaamhoorigheid; want Keetje gehoorzaamde aan wat zij een ingeving noemde van hooger hand, maar zij volgde niet zoozeer den drang van wat men ‘de stem des bloeds’ noemen kon ... Aagje, de goede, tactvolle Aagje, scheen iets te begrijpen van wat er in hem omging, en dat | |
[pagina 37]
| |
mede te voelen. Zij schikte zich naast Annemarie, en vatte haar hand. - Lieve zuster, zei ze. Je moet nu goed begrijpen, dat je voortaan onze zuster ben. Omdat jouw vader en onze vader wegens 't verschil van geloof tegen jullie huwelijk waren, dat is geen reden waarom wij 't niet goed met elkaar zouden kunnen vinden; en 't verheugt ons innig te zien, hoe gelukkig jij en Cornelius zijn met elkaar, en in en door de kinderen ... Verstandige, zachte Aagje, dacht Cornelius bewonderend, om ook Annemarie's vader, en dien nog wel het eerst, te noemen ... en argelooze Aagje, om hun huwelijk voor zoo gelukkig te houden ... Ook Annemarie scheen getroffen te zijn door Aagje's woorden. Zij drukte de vriendelijke hand, die de hare nog vast-hield, en zei: - Je hebt gelijk, Aagje. Laten we van beide kanten ons best doen onze rancune te vergeten, en de vrede te bewaren. - Dat zij zoo! zei Cornelius gewild-vroolijk, om den indruk van Annemarie's antwoord, dat niet over-hartelijk toch voor haar doen al véél was, een beetje te verzachten. En laten we er nu allemaal van overtuigd zijn, dat tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes. - En nu hoop ik, zei Annemarie, dat u, Keetje, en jij, Aagje, ons dit bezoek zult reciproceeren, dat wij u beiden ook eens spoedig ten onzent mogen zien. Was het toeval, dacht de oplettend luisterende | |
[pagina 38]
| |
Cornelius, dat Annemarie Aagje tutoyeerde en Keetje met ‘u’ aansprak? Neen, het was een intuïtieve fijngevoeligheid van haar, alsof zij ried, hoe beiden het zelf het liefste wenschten ... - Maar zeker! haastte Aagje zich te verklaren, en Keetje, wat effener, antwoordde ook: - Natuurlijk, Annemarie. Cornelius, om de stemming wat te veranderen, en ook omdat hij er nieuwsgierig naar was, wilde iets gaan vragen over vroegere gemeenschappelijke kennissen; maar telkens schokte zijn denken terug: Claude van Maugarny was dood ... Jetje Robbrechts ... haar naam durfde hij niet noemen in presentie van Annemarie ... Joost van Minnebeeck, neen, over dien was het zeker beter maar niet te spreken ... ha, Allert Ruys ... - En hoe maakt 't m'n oude vriend, onze waarde neef, Allert Ruys? - O, best, antwoordde Keetje met waardigen trots, hij zit nog steeds in de Raad; hij is 'n zeer gezien en aanzienlijk man ... - Ik weet 't! ik weet 't! riep Cornelius, en hij brak in een plotselingen schaterlach uit, o, die goeie Allert, die zich onsterfelijk ‘beroemd’ heeft gemaakt met die zaak van 't aanleggen van 'n spoorweg-verbinding met Keulen, toen de Rotterdamsche Kamer van Koophandel, de groote deftigheid, zich daartegen kantte in 'n gewichtig advies! O, o, wat heb ik gelachen, toen ik dat las! - Dat is al zoo lang geleden, nietwaar, zei Keetje. We zijn nu immers overal per spoor mee verbonden ... | |
[pagina 39]
| |
- Nu, dat werd tijd, spotte Cornelius, als je bedenkt, dat er al meer dan tien jaar 'n verbinding tusschen Amsterdam en Haarlem bestaat. 't Is toch 'n toestand, dat 't lijk van Koning Willem II per schuit van Tilburg naar hier moest worden vervoerd! Annemarie en ik hebben de aankomst gezien, zij kon aan de Werf goede plaatsen krijgen, omdat haar vader daar zoo lang in betrekking is geweest, weet je wel, Annemarie, hoe ... - Wij hebben die plechtigheid óok bij-gewoond, viel Keetje hem in de rede, en ik kan niet anders zeggen, dan dat dit tooneel 'n onvergetelijke indruk van wijding bij mij heeft achter-gelaten. Bij jou niet, Aagje? - Ja, zei Aagje, al dat zwarte doek, waarmee alles behangen was, en de vlaggen halfstok en de treur-muziek ... ik zal 't nooit vergeten. - En vertel me eens, vroeg Cornelius nieuwsgierig, hoe gaat 't met Allert's vrouw? Is ze nog zoo mooi? Is ze gelukkig met haar brave man? - Mooi is ze nog, zei Aagje, ze is misschien zelfs nog mooier dan als jong meisje, omdat haar statige, vorstelijke schoonheid, nu zij matrone is, beter tot haar recht komt. Maar of ze gelukkig is? Ze ziet er zoo ‘versteend’ uit, zoo marmerachtig, zoo ... - Ze heeft veel zorg om haar kind, zei Keetje. Haar eenige jongen is zwak van gestel, en kan niet goed leeren. - Ach, hemel, zei Cornelius, en keek naar zijn eigen knappen zoon, wiens leerlust eer wat | |
[pagina 40]
| |
getemperd dan aangevuurd worden moest. En hij vroeg naar Lodewijk Arckenbout en naar Camietje, en hij vroeg, en hij vroeg ... En Aagje vertelde, op haar eenvoudige en toch plastische wijze, zoodat het Cornelius was of hij ze om zich heen zag, zijn vroegere vrienden en vriendinnen, en hij lachte, en haalde herinneringen op uit vroeger tijd, en werd hoe langer hoe levendiger en opgewekter; de ‘weet je nog wel's’ tusschen Aagje en hem gewisseld, werden àl veelvuldiger ... en Annemarie, die toeluisterde, voelde weer een stugge, koele vijandelijkheid tegen Cornelius zich besluipen. Natuurlijk bedacht hij niet, hoe buiten-gesloten zij zich moest voelen bij het praten over al die menschen, die zij niet kende ... Het was zeker geen bewijs van tact, - van een liefdevol haar ontzien was bij hem in 't geheel nooit sprake! - haar zóó te laten merken, dat hij een geheel leven buiten haar om had geleefd, een leven, waarin hij haar nooit had laten deelen ... O, Cornelius had haar nooit recht doen wedervaren. Hij had niet voor zijn vrouw geworsteld en gevochten, om haar de plaats te verzekeren die haar toekwam als zijn vrouw. Hij had de omstandigheden maar met zich laten spelen als een zwakkeling, als een onverschillige, gemakzuchtige egoïst ... Zij kon zich niet verheugen in Cornelius' blijde stemming, die hoe langer hoe uitgelatener werd, daar zij deze onsympathiek vond, en ook al weer een bewijs van zijn oppervlakkig karakter. Want | |
[pagina 41]
| |
al die menschen, naar wie hij Aagje zoo belangstellend zat uit te vragen, hadden hem veronachtzaamd en aan zijn lot overgelaten, hadden hem behandeld op een onbehoorlijke, onvergeeflijke wijze. Aagje's wangen waren zich gaan kleuren met een zacht-rooden blos. Haar oogen, haar arme, verlangende oogen, met hun blik van ongestild heimwee en smartelijk niet-kunnen-berusten, begonnen te glanzen in het geanimeerd gesprek; het uitspreken der vele mooie herinneringen was als een terug-leven in het verleden, waarin zij onbezorgd en zoo tevreden was ... O, hoe goed van Cornelius, om haar nog eens terug te voeren in den gulden tijd hunner jeugd ... het was of de lange, bittere jaren van scheiding geheel waren weg-gevallen, en zij altijd, altijd tezamen waren geweest in de beste harmonie ... O, hoe volkomen herkende zij haar broer, de luchtig-levende, in zijn hart onschuldige jongen, die de eigenschap, volgens sommigen de fout, bezat, om het leven, de menschen, de omstandigheden alleen van de goede zijde te bezien, en vluchtig heen te loopen over het trieste en donkere ... Lieve, lieve jongen, o, wat hield zij van hem ... - ... en weet je nog die tocht, Aagje, in 't tentjachtje op de Kralingsche Plassen, toen we door 'n onweersbui werden overvallen, daar was jij toch ook bij, is 't niet; o, hemel, wat waren jullie allemaal bang, of liever, ik was óók bang, maar ik mocht 't niet toonen natuurlijk, en door- | |
[pagina 42]
| |
dat ik moed moest voorwenden, kreeg ik waarachtig werkelijk moed! - O, ja, ik herinner me! riep Aagje opgewekt, wat 'n avontuur! We kwamen terecht op 'n eilandje, waar we in 't riet vast-raakten en jullie jongelui waadden naar de kant, maar wij werden naar land gedragen, o, ik zie 't nog, meneer Hesseling droeg moeder in zijn armen, en zij lachte zoo, en 't was zoo mooi, 'n schilderij, die twee knappe menschen ... o! Er ontsnapte haar een kleinen kreun bij het overweldigend gevoel der herdenking; overstelpt van smart sloeg zij even de handen voor de oogen. Het was haar, of zij toen reeds, toen reeds, als argeloos, onwetend kind, gevoeld had, hoe die twee bij elkaar behoorden ... Zij had het gezegd over haar moeder en Hero Hesseliing, omdat zij zóó levend het tooneel weer had vóor zich gezien, maar als zij één moment had kunnen nadenken, dan had zij natuurlijk gezwegen ... gezwegen ... Cornelius zag haar ontroering, en hij meende, dat die veroorzaakt werd door de gedachte aan wat haar later bekend was geworden omtrent de verhouding tusschen die beiden. O! hoe goed kon hij het begrijpen, dat zij werd meegesleept door de vele voorstellingen, die zij samen opriepen uit hun bloeiende jeugd ... en hoe voelde hij het mee, dat zij een snelle, scheurende pijn onderging bij het onschuldig noemen van die beide namen tezamen ... - Ja, zei hij haastig, om haar af te leiden, want Annemarie behoefde de diepere beteekenis | |
[pagina 43]
| |
van Aagje's droefheid niet te begrijpen, je zegt 't goed, 't was een schilderij. 't Herinnerde me aan Tannhäuser, die Elisabeth draagt door 't water, nietwaar, dat zei ik toen ook? Maar weet je nog, Aagje, hoe ik leerde rijden op 'n vélocipède, 't heette toen nog geen vélocipède, maar ‘draisine’, naar von Drais, die 't had ‘uitgevonden’; vader wou nooit anders, dan dat ik sprak van ‘loopwiel’. En weet je nog de blauwjassen, Aagje, in de oude stadsherberg van Leygraaf, de pleisterplaats voor de reizigers, die langs de Dordtsche straatweg kwamen, en met 't ponteveer naar Rotterdam overstaken? Weet je nog, hoe we 's Zondags 't Nieuwe Werk omwandelden en dan buiten aan de tafeltjes naar de muziek zaten te luisteren? ... En o, ons Rust en Lust in 't Muizenverdriet ... Hij moest er zelf om lachen, dat hij den Muizenpolder bij den populairen naam ‘het Muizenverdriet’ noemde. - Weet je nog wel, de boomgaard, met die overvloed van vruchtboomen, appelen, peren, moerbeien, perziken; we waren ‘beroemd’ om onze Beurré de Mérode's en om onze Bonne Louise d' Avranches, weet je wel, dat jij altijd zei Louise Bonne d' Avranches? en weet je, dat bij ons de amandelen rijp werden in 't laatst van Mei? Ik herinner me nog, dat ik ze plukte, ze waren donzig, bol, en zoo eigenaardig groen, maar hoe schrikte ik eens, toen ik ze 'n paar dagen had bewaard; ze waren ingekrompen tot de vorm van gewone amandelen, vol rimpels, | |
[pagina 44]
| |
en 't groen was verflenst, maar van binnen waren ze gelukkig nog goed met de kraakschil en 't dunne, roomkleurige huidje en de zachte, fijne kern ... O, Rust en Lust! weet je nog de jasmijnen? de blanke, groote jasmijnen, en de blauwe en gouden regen? - En weet je nog de zwanen, vroeg Aagje, de witte met de zwarte koppen en de roode snavels, en weet je nog ... Zij beiden verloren zich zóó geheel in het voorbije, dat het Keetje moest zijn, die er hen opmerkzaam op maakte, dat Annemarie ‘heel weinig aan dergelijk gesprekken had’, en Aagje schrok, en maakte lief haar verontschuldigingen bij Annemarie; zij nam het niet kwalijk, wel? zij kon het zich wel begrijpen, dat zij werden meegesleept door hun herinneringen? en zij nam uit Annemarie's armen het kleine Cornélietje, en kuste het kind op het zachte, glanzige haar, en zij liet in zeer zachte streeling haar vingers glijden langs de blauwe aderen, die bij de slapen en de kleine wangen heen-schemerden door de porcelein-fijne huid van het kind, en zij beantwoordde met teedere innigheid den vragenden blik der kristal-heldere oogen van het kleine meisje. Ach, een kind ... zóó'n kind te bezitten ... Annemarie was wél een gelukkige vrouw ... Een kind ... een kind, je gegeven door den man van je liefde ... Ach, in haar jonge jaren had zij ook haar droomen gedroomd, haar illusën gehad, haar onschuldige verlangens gekoesterd... En als zij in de toekomst blikte, dan zag zij | |
[pagina 45]
| |
zich nooit anders dan als huisvrouw en moeder, dat was zoo natuurlijk voor haar. Zij dacht nog niet aan een bepaalden man; maar zij zou, dat sprak toch van zelf, nietwaar? trouwen, en een kring van aardige kinderen hebben. Toen ... met haar ontwakende liefde voor Hero Hesseling verdween dat lichte, naïeve visioen, en zag zij alleen hém, uitsluitend hém, dacht zij alleen aan zijn persoonlijkheid, die haar zoo lief was, en almaar dierbaarder werd ... Toen ... was alles in haar gebroken en weggescheurd uit haar ziel, met zoo'n onvermurwbare kracht, dat zij misschien aan haar smart zou zijn weg-gekwijnd, als niet de plotselinge dood van haar vader met geweld haar gedachten van haarzelve had afgeleid. En daarna ... Daarna zag zij altijd vóór zich haar moeder, die een oneindig grooter lijden had door te maken dan zij, omdat háár droefheid niet met de bitterheid van schuldbewustzijn was gemengd. Met een ongelooflijke geestkracht, met een heldhaftigheid, die de diepste bewondering afdwong, had haar moeder zich in haar vreeselijk lot geschikt, er in berust, dat elk harer dagen een boete was, dat alle vreugde haar voortaan vreemd blijven moest. En door het voorbeeld harer moeder had ook zij geleerd zich te resigneeren. Een tijdlang was haar éénig gevoel het gevoel van medelijden geweest voor haar moeder, voor Hero óók, die beiden gebukt gingen onder een liefde, die de natuur in hun hart had gewekt, en waardoor zij | |
[pagina 46]
| |
niet gelukkig mochten worden. Maar naarmate zij ouder werd, was in haar het oude verlangen weer opgewaakt, een verlangen naar de schoonheid, de volheid des levens, een verlangen dat nu geen bepaalde vormen meer aannam, maar haar kwelde als een verterend heimwee. Met droge, brandende oogen starend in het donker, doorleed zij de slapelooze nachten, en overdag kon zij opeens de handen klemmen op haar borst, omdat de leegte daarbinnen haar zoo'n pijn deed, zoo'n pijn ... Ook dat ondragelijke, wanhopige hopen was voorbij-gegaan. Haar geloof had haar behouden. Troost had zij gezocht en gevonden in het gebed, in het lezen van rust-gevende boeken, in den omgang met den ouden dominé Wilhelmius, die haar had aangenomen, in het weldoen der armen. Berusting had zij opnieuw geleerd door het zien naar haar moeder, door het zien naar Keetje, die beiden zóóveel door het leven hadden verloren. Verloren had zij immers niets ... Verloren, neen ... zij had alleen maar nooit iets gehad. En toch, hoe ongelukkig zij zich somtijds ook voelen kon, zij achtte zich nog bevoorrecht boven haar moeder en zuster. En de hnwelijksaanzoeken, die haar in den loop der jaren gewerden, wees zij met een besliste vriendelijkheid af. En ook dit gaf haar een gevoel van zelfvoldoening, dat zij de kracht bezat om trouw te blijven aan de liefde harer jeugd, dat zij sterk genoeg was om een schijn-geluk af te wijzen, nu het ware geluk haar bleef ontzegd. | |
[pagina 47]
| |
Zij dacht ten slotte haar rust te hebben gevonden. Maar nu zij zoo opeens Annemarie vóór zich zag, de bloeiende, gelukkige vrouw, de geliefde echtgenoote, de trotsche moeder, nu schrijnde er in haar weer een pijn, die zij tevergeefs te verhelen trachtte. Zij drukte het kleine kind aan haar hart, om haar zenuwhuiveren te verbergen, maar Cornelius had het smartelijknerveus vertrekken van haar mond gezien, en hij legde even zacht zijn hand op haar arm, en blikte haar zwijgend-vragend aan. Maar zij glimlachte hem geruststellend toe, ook al stonden haar oogen vol tranen. - 't Is niets, fluisterde zij. Ik dacht er alleen maar even over, hoe arm m'n leven altijd is geweest ... Maar nu ... en zij sloeg haar armen innig om het kleine meisje heen, nú zijn ze niet meer, nóóit meer, leeg, m'n armen ... |