| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Cornelius had zich sinds eenige jaren met zijn gezin, zijn vrouw Annemarie en zijn beide zoontjes Cornelius en Claesje, terug-getrokken op zijn landgoed Aechtenskerke.
Hij was een nog altijd knap en innemend man van nu veertig jaren, maar de gevolgen van zijn ongeregeld leven waren niet geheel spoorloos aan hem voorbij-gegaan. Ook de zorgen, het verdriet en de ergernis, waarmede hij voortdurend te kampen had, verouderden hem en maakten hem ernstiger in den omgang, ofschoon hij elken tegenslag in een wilder zwijmelroes te verdooven zocht.
Na den dood van zijn vader was hem plichtmatig zijn erfdeel uitgekeerd, door den notaris; hij was in geen enkel besluit gekend, en hij had eenvoudig een zakelijke mededeeling ontvangen van de beslissingen, die er waren genomen. Hij vond alles goed; hij had het niet anders gewild. Maar het smartte hem diep en heftig, dat hij zijn moeder nooit meer zag. Zijn bezoeken werden | |
| |
niet toegelaten, zijn brieven bleven onbeantwoord; zij werd na haar ‘tot-inkeer-gekomen-zijn’ met de stiptste en nauwlettendste zorg bewaakt door Aagje, Keetje en Claude. Na zijn huwelijk met Annemarie was Claude zijn onverzoenlijke en onbarmhartige vijand geworden; zijn zusters en zijn geheele verdere familie kozen tegen hem partij, omdat zij hem het verdriet, dat hij zijn vader had aangedaan, niet konden vergeven, en ook omdat zij hem zijn trouwen met ‘het meisje Cantzlaer’ kwalijk bleven nemen. En zijn moeder ... de arme, gebukt, gebroken door haar berouw, scheen te berusten in wat er over haar werd beschikt. Zij was een dwepende devote geworden, en zocht in het doen van goede werken afleiding en troost.
Het trouwe familie-factotum, de oude kamenier Kaatje Biljart, bezocht hem een hoogst enkele maal, om hem tijding van zijn moeder te brengen; hij had haar dit dringend gesmeekt, en uit medelijden deed zij het dan, maar de oude vrouw was bij deze bezoeken zóó sidderend zenuwachtig, en weigerde zóó volstrekt om een briefje van hem aan zijn moeder over te brengen, of zelfs een groet, dat hij aan haar bezoeken eigenlijk weinig had. Want Kaatje was een plaats op het hofje van Gerrit de Koker beloofd; waar zij hoopte met haar vriendin, vrouw Krokkesteyn, eerlang te kunnen gaan wonen, zij beefde voor de mogelijkheid, dat die belofte zou worden terug-genomen, zoodra er gemerkt werd, dat zij in connectie stond met den jongen mijnheer.
| |
| |
In korten tijd voelde hij zich zeer vereenzaamd in zijn geboortestad. De families, die hij er kende, vermeden hem, door den invloed van zijn eigen bloedverwanten; het scheen op de algemeene opinie een kwaden indruk te maken, als er iemand met hem omging; Cornelius was altijd zoo roekeloos geweest in geldzaken zoowel als in liefdezaken, dat men zich liefst buiten zijn gezelschap hield.
Ook voor Annemarie was de toestand onhoudbaar geworden. Zij was zich zeer goed haar eigen waarde bewust, en de kwetsende behandeling, die zij van de familie en de kennissen van haar man ondervond, was haar een voortdurende en onduldbare kwelling. Het was haar onmogelijk om zich over deze onverdiende krenkingen goedmoedig heen te zetten; hun huiselijk leven leed er onder, en Cornelius verplaatste zijn domicilie van Rotterdam naar Aechtenskerke.
Maar daar hij niet het minste begrip had van economie, verwaarloosde het landgoed erg. Doch zoolang Cornelius de revenuën ontving van de erbij behoorende boerderijen, bekommerde hij er zich weinig over. Geld was altijd een niet zeer belangrijke zaak voor hem geweest; geld was er altijd gekomen, wanneer hij het noodig had, nu eens door de erfenis van tante Keetje, dan weer door het onverwachte legaat van nicht Valette; en daarom achtte hij groote tegenslagen als het in de lucht springen van den aan hun familie toebehoorenden kruitmolen of het verbranden van een zijner boerderijen niet veel. Hij ging geheel op in de muziek, speelde gaarne den | |
| |
kunstbeschermer, en liet begaafde jongelieden op zijn kosten een opleiding geven. En voorts zocht hij zijn genoegen, waar hij het vinden kon; nu eens in een bui van huiselijkheid bij zijn eigen gezin, dan weer daarbuiten in een vluchtigen liaison of een reis naar Parijs.
Een groote smart had hem getroffen door het overlijden zijner moeder, waarbij hij niet tegenwoordig had mogen zijn. Hij hoorde pas op het allerlaatste van haar ziekte door Kaatje, en toen hij trachtte toegang bij haar te krijgen, werd hem die onvoorwaardelijk geweigerd. Hij had zelfs met geweld tot haar willen doordringen, maar de nadrukkelijke verzekering van Keetje, die hem stug en afwijzend tegemoet was gekomen, dat ‘moeder zelf zijn tegen woordigheid niet wenschte’, had hem ernstig gegriefd doen terug-treden. Later had hij er diep berouw van, want was dit ten eerste wel waar! ... kón het de waarheid wezen, dat zijn moeder hem, haar eigen lieven zoon niet begeerde te zien? ... Of, indien zij dit werkelijk had te kennen gegeven, was het haar dan niet voorgezegd door wie haar omringden, door den valschen Claude in de eerste plaats, die natuurlijk niets zoozeer vreesde als een sterfbed-verzoening, waarbij zijn moeder hem dan allicht alle sommen kwijt schelden zou, die zij indertijd vaak voor hem had opgenomen op de haar in speciaal eigendom toebehoorende goederen ...? Och, wat gaf hij om geld! Wanneer zij de geheele moederlijke erfenis wilden inslikken, dan zou hij immers nóg niet hebben geprotesteerd! Maar, ach, zijn moeder | |
| |
niet meer te zien, haar, de eenige, die hem in het leven volkomen begrepen had ...
Hij zwierf om het huis heen, zijn ouderlijk huis, zich zoo verellendigd en eenzaam voelend, als nog nooit in zijn geheele leven. Hij moest maar aldoor denken aan dat laatste onderhoud met haar. toen hij zoo'n zielverterend medelijden met haar had gevoeld ... O, arme ... arme ... hoe moest haar verder leven zijn geweest, hoe dor, hoe leeg aan vreugde, hoe dóód, al lang vóór haar sterven ....
En eens op een avond ontmoette hij een donkere, gebogen figuur, die daar, in de nabijheid van haar huis even als hij vertoefde, doorvreten van verlangen en pijn. Het was Hero Hesseling, maar zóo verouderd, zóo veranderd, dat Cornelius hem eerst in 't geheel niet herkende. Hij wist, dat Hero Hesseling buitenslands was gegaan, en lange jaren over de geheele wereld had heen-gezworven, ongetwijfeld gemarteld door een smart, die hij nergens ontvluchten kon. Maar Cornelius schrikte nu van diens verworden gelaat, met de doorgroefde trekken en den diep-melancholischen blik der, als in doodelijke vermoeidheid half-geloken oogen. En een oogenblik stonden zij zwijgend tegenover elkaar, de twee, die Johanna in het leven het liefste waren geweest, en die nu, in het uiterst oogenblik ver van haar werden verwijderd gehouden. Zij keken elkander aan met een langen, begrijpenden blik; een wonderlijke intuïtie zeide hun, dat de een alles wist van den ander, en aan beiden was het onmogelijk om | |
| |
den convantioneelen schijn van niets-weten, van niets mógen weten, te bewaren ... En Hero vroeg:
- Zij gaat sterven, nietwaar?
- Ja, zei Cornelius dof, zij gaat sterven ...
- Wil je meegaan met mij naar mijn huis, en daar wat praten ... ik ben zoo vervreemd van alles geworden, je kan mij misschien iets vertellen, vroeg Hero, met zijn afgebroken, toonlooze stem.
Cornelius stemde toe, en hij steunde den ouden vriend, die hem opeens zoo na was geworden, en hij voelde, hoe Hero's arm zwaar beefde in den zijne.
Zij zaten een poos-lang zwijgend bijeen. Noch de een, noch de ander kon woorden vinden. Cornelius luisterde naar de langzame, moeilijke ademhaling van den ouden man: hij is ziek ... dacht hij, hij is ziek ...
En alsof Hero deze gedachte had kunnen hóóren, zeide hij:
- Ik ben ziek. Ja, ik ben ziek, ik zal 't niet lang meer maken. M'n hart is niet in orde ... ik verwonder mij er gestadig over, dat ik 't nog zoolang heb uitgehouden. Maar 't is nu toch bijna gedaan ... daar dank ik de hemel voor. Ik heb te veel geleden, te lang en te onbegrijpelijk geleden. Ik geloof, dat ik alleen in 't leven gehouden ben door de hoop, door de blinde hoop, dat er nog eenmaal een opheldering zou komen. Die hoop is vergeefsch geweest. Zij ligt nu te sterven, en ... de opheldering is niet, is nooit gekomen.
| |
| |
- De opheldering ... zei Cornelius. Maar hij hield zijn woorden terug. Mocht hij, mocht hij aan dezen man, die zijn vader, zijn goeden vriend, had bedrogen, het verhaal doen van het laatste onderhoud, dat hij had gehad met zijn moeder? Moest hij den uitersten wil van zijn vader, die geheiligd was door diens vrijwilligen dood, dat er gezwegen zou worden, niet eerbiedigen? Maar de bitterheid om het zooveel jaren gedragen verdriet overweldigde hem. Als de geest van zijn vader, die onverzettelijke, onverzoenlijke geest, de geheele familie niet altijd had beheerscht, zou dan hij al dien tijd zoo onnoodig hebben geleden, was dan zijn arme moeder de lange jaren door zoo gefolterd geworden, en zou deze man zijn ellendig leven hebben behoeven voort te slepen, gekweld door het onverklaarbaar-geheimzinnige, dat hem en zijn liefste gescheiden hield? ...
Zijn besluit was genomen. Hij handelde opnieuw tegen den wil van zijn vader in, zooals hij altijd, onwillekeurig of opzettelijk had gedaan. Maar hij kon niet aarzelen tegenover dezen gebroken man, dien hij misschien zijn laatste levensoogenblikken er door verlichten zou ...
Hij haalde diep adem, een zenuwdrift deed hem de handen tot vuisten ballen, en hij brak uit:
- De opheldering? Die kan ik u geven. Die zàl ik u geven.
Tien jaren, hoort u dat? tien jaren ben ik van mijn moeder gescheiden gehouden. In tien jaren heb ik haar niet gesproken, zelfs niet gezien. Men heeft me durven zeggen, dat zijzelf 't niet | |
| |
wenschte ... en daarom ... om haar zoo duur gekochte rust niet te verstoren, heb ik m'n verlangen naar haar bedwongen. Tien jaar is 't geleden, dat ik m'n laatste onderhoud met haar had ... dat was na de plotselinge dood van m'n vader. Ik kwam, in de vroege morgen, diep geschokt door de vreeselijke en geheel onverwachte tijding, en ik vond m'n arme moeder alleen op haar kamer. En ... ik ... u kan 't wel begrijpen, als u weet, dat ... kort te voren m'n vader en ik met ongenoegen van elkaar waren gegaan, om verschillende redenen, - ik was in schrijnende angst, dat m'n vader uit verdriet over mij was gestorven misschien, en toen zei m'n moeder ... dat hij ... dat hij zelf ...
- Wat! zei Hero Hesseling ontzet, en hij rees half op van zijn stoel.
- ... dat hij zèlf ... Omdat hij ... omdat hij ...
- Omdat hij ... zei Hero Hesseling gesmoord, ik begrijp 't ... omdat hij wist, dat zijn vriend hem bedrogen had.
Cornelius antwoordde niet. Hij zag, hoe Hero de handen samen-klemde in een vertwijfeld gebaar, en hij hoorde zijn afgematte, gebroken stem, die zei:
- En dat was de reden, waarom zij zich van mij heeft gescheiden gehouden, zij kon niet anders ... ! zij kon niet anders! ...
- Neen, zei Cornelius, zij kon niet anders, de arme ... En toch was wat zij had gedaan geheel in de lijn van haar natnur ... haar huwelijk ging daartegen in ... een noodlot rustte, mòest rusten | |
| |
op die verbintenis. Maar zij was zóó ten diepste verslagen, dat haar heele verdere leven één boete, één boete zou zijn. Zóó wilde zij het. En met heroïsche kracht heeft zij baar boete volbracht ...
Hero Hesseling sloeg de hand voor zijn voorhoofd en voor zijn gesloten oogen.
- En ik, zeide hij, die niets wist ... die niets heb geweten ... Alles, alles, alle ellende heeft zij alleen gedragen ...
- Zeg dat niet, zei Cornelius zacht, u hebt niet minder geleden dan zij ...
- Geleden, ja, dat heb ik, zoo lang, zoo vreeselijk, zoo onbegrijpelijk heb ik geleden. Ik kon me niet begrijpen, dat zij mij niet riep, dat zij mij niet toestond tot haar te komen, een poos, nadat zij wednwe was geworden ... Denk eens, er was niets voorgevallen, waaruit ik had kunnen begrijpen, dat je vader de tusschen ons bestaande verhouding zou hebben geraden. Was dat gebeurd, dan had ik waarschijnlijk de dood van je vader wel aan de ware oorzaak toegeschreven. Nu tastte ik volkomen in 't duister. Want enkele uren tevoren had ik Johanna nog gezien van uit Amicitia op de kermis, zoo stralend-mooi, zoo alles en allen domineerend door haar schoone hooghartigheid ... Zóó heb ik 't laatst haar gezien ... En toen opeens ... was alles tusschen ons uit ... M'n brieven kreeg ik ongeopend terug, al m'n pogingen, om iets van haar te weten te komen, waren vergeefsch. En in wanhoop ben ik gaan zwerven, zonder ooit ergens rust te vinden ... Hield zij niet meer van mij? ... O, | |
| |
hoe die gedachte me heeft voort-gejaagd en gepijnigd ...
Maar nu begrijp ik alles. Zij had niet opgehouden me lief te hebben, dat was 't niet ... maar zij durfde niet meer toegeven aan haar liefde, zij voelde, dat zij niet mocht.
Maar waarom me niet alles bekend ...? Ik zou 't gevoeld hebben, zooals zij. We zouden toch even goed zijn gescheiden. Waarom zeide ze niets?
- Waarom niet? zei Cornelius diep ontroerd. Omdat ze u wou sparen. Zij wilde uw heele verdere leven niet bederven door de gedachte dat ...
- Arme ... zei Hero Hesseling met een zucht. Hij richtte zich op: Nu begrijp ik haar, zei hij, God zij gedankt. Nu begrijp ik volkomen haar heldhaftige zelfopoffering. 't Is misschien goed, dat zij aldoor gezwegen heeft ... had ik alles vroeger geweten, dan ... had ik niet geboet zooals nu. Dan was ik wel diep ellendig geweest, omdat ik háár moest ontberen ... dan had ik wel altijd 'n diep berouw gekend, omdat ik de oorzaak was geweest van iemands dood, - maar zóó rampzalig als nu zou ik me toch nooit hebben gevoeld. Ik had haar en mij in de geest toch altijd één geweten. Ik had niet geboet zooals nu.
Hij stak Cornelius de beide magere, bleeke handen toe, en deze greep ze, en hield ze vast.
- Ik dank je, jongen, dat je gesproken hebt. Je hebt me 't afscheid van 't leven gemakkelijk gemaakt. Ik kòn niet sterven met die onrust, die onvoldaanheid in m'n ziel ... nu voel ik: ik | |
| |
zal spoedig gaan rusten. Ik zal in de dood de eindelijke vrede vinden, die zij bij haar leven al vond.
- Ja! riep Cornelius, in intuïtieve overtuiging, zij hééft de vrede gevonden ... Want ik weet 't, ik voel 't: zij heeft door haar boete haar vrede verdiend ...
| |
II.
Zooals altijd had Cornelius getracht in een roes van vermaken zijn smart om het sterven van zijn moeder te vergeten. Hij verdoofde zijn opstandige, wilde gevoelens, zijn oprechte droefheid, zijn wrok om het gedrag der familie, in een jacht naar vergetelheid. Door den notaris was hem een betrekkelijk kleine som als zijn moederlijk erfdeel uitbetaald, te klein naar hem dacht, maar hij had geen aanmerking gemaakt, hij vroeg nooit naar iets, en nam met alles genoegen in een koppigen trots. Hij kón het maar niet vergeten, hoe hij zich, zonder uitgenoodigd te zijn, gevoegd had bij den begrafenis-stoet van zijn moeder, hoe hij geloopen had, de eerste, vlak achter de baar. in een bovenmenschelijke inspanning om een hooghartige, onverschillige houding aan te nemen, terwijl hij vóelde, hoe jammerlijk hij er uit moest zien, met zijn bleeke, gebogen hoofd, en zijn starende, doffe oogen. En dat beeld van hemzelf, hij kón het later maar niet kwijt-raken, hoeveel moeite hij er ook voor deed. Hij zag zich zóó, - in het woest tumult van een door hem georgani- | |
| |
seerde drijfjacht te paard, hij zag zich zóó, te midden van een muziek-gezelschap, hij zag zich zóó, in zijn huiselijken kring, zoodat hij soms met een bruusk gebaar zijn kleinen jongen van zijn knie kon schuiven ... altijd zag hij zich als een jammerlijk man, als een man, die alle hoop heeft verloren ...
Hij was niet gelukkig, Cornelius. Niet gelukkig in zijn huwelijk met Annemarie, waarvoor hij zóóveel op het spel had gezet, zóóveel had getrotseerd. En ook háár had hij niet gelukkig gemaakt. Te veel was hij het altijd gewend geweest, om zijn eigen wil te volgen, en zich niet te bekommeren om de gevoelens, de wenschen van anderen. Zelfzuchtig ging hij zijn eigen weg; en in de momenten, waarin hij tot inkeer kwam, besefte hij toch heel sterk, dat hij, gegeven zijn natnurlijken aanleg, niet anders kon doen dan hij deed ...
En juist in dezen tijd van wankelmoedigheid, nu hij zooveel had kunnen hebben aan den verstandigen steun van Annemarie, werd deze ziek: zij verwachtte weder een kleintje, en de geboorte van het kind scheen ditmaal van complicaties vergezeld te zullen gaan. En toen op een dag Cornelius neerzat in de woelige en toch zoo eenzame huiskamer, en hij duidelijk voelde dat er een zenuwziekte bij hem dreigende was, toen verscheen, en hij zag haar als een reddende engel, Jetje Robbrechts in zijn huis, en zeide hem met haar lieven eenvoud, dat zij van de ziekte zijner vrouw had gehoord, en of zij ook helpen kon? ...
| |
| |
Hij wist het, dat Jetje, ondanks alles, altijd van hem was blijven houden. Zij was, al haar Rotterdamsche kennissen ten spijt, met hem in connectie gebleven; zij correspondeerden samen, en bij zijn bezoeken aan Amsterdam bezocht hij haar. Hun verhouding was geworden als die van goede vrienden. En ofschoon zijn ijdelheid hem deed gelooven, dat de vriendschap, die zij hem betoonde, eigenlijk liefde was, hij was toch niet ijdel genoeg, om te willen onderzoeken, of zijn veronderstelling waarheid bevatte. Voor Annemarie en de kinderen was Jetje zoo allerliefst, dat zij allen zeer veel van haar hielden, en Annemarie die een fanatieken afkeer had van ieder, die in verband stond met Cornelius' vroeger leven en wier niet geheel onredelijke jaloezie haar elke vrouw, met wie hij in aanmerking kwam, deed haten, verdroeg zijn vertrouwelijken omgang met Jetje in alle kalmte.
Hij was opgesprongen in een spontane uiting van vreugde, toen hij haar rustig, lief gezicht had gezien, en greep haar hand, en legde zijn andere er op in een krachtigen druk, en riep:
- O, Jetje, wat lief van je, dat je ben gekomen, nu ik je zoo noodig heb! Nu zal alles wel beter gaan.
Haar gezicht werd bedekt met een zachtrooden blos, zij maakte haar vingers los uit de zijne, en op haar bedaarde wijze zeide ze: Goed, dan zal ik blijven, als jullie me gebruiken kunnen. En nu ga ik naar Annemarie.
De aanwezigheid van Jetje was na een paar | |
| |
dagen al merkbaar op Aechtenskerke. De verwaarloosde huishouding werd geregelder ingericht, en de kinderen, wier slordige kleeding Cornelius vaak tot wanhoop had gebracht, omdat hij er niets aan veranderen kon, al had hij in een heroïsche poging soms wel eens getracht hen te wasschen en beter te kleeden, gingen er weer uitzien als ‘fatsoenlijke knapen’. Cornelius drukte er tegen Jetje zijn stage verwondering over uit, dat er met toch meer dan voldoend dienst-personeel zoo weinig, en dat weinige dan nog zoo slecht, werd uitgevoerd. Maar Jetje antwoordde dan alleen maar glimlachend: 't oog van de meesteres ...
Ach ja, 't oog van de meesteres ... Annemarie was een voorbeeldige huisvrouw en moeder, naar zijn oordeel in vele opzichten een beetje te voorbeeldig. Zij nam al haar plichten zoo uiterst conscientieus ter harte, dat er dikwijls geen tijd overschoot, om zich eens met hèm bezig te houden; hij had zoo graag wat aandacht voor hèmzelf, voor zijn muziek, voor zijn lectuur, - maar zij kon daar nooit ‘mee staan’. Zeker, het was ook wel aangenaam in een goed-geregeld huis te wonen, waar de maaltijden op tijd werden opgedischt, en alles even helder en proper was; maar als de vrouw des huizes ook maar even afwezig was, dan viel de heele boel in elkaar, en was de met zooveel zorg en moeite verkregen orde totaal verbroken.
Ook op hèm had Jetje een gezegenden, kalmeerenden invloed. Zijn starre waanbeelden, die | |
| |
hem wakend en slapend vervolgden, lieten allengs van hem af; hij kreeg weer belangstelling voor zijn viool, hij stoeide weer in jonge vroolijkheid met zijn kinderen, gaf, op aandringen van Jetje zijn oudste zoontje dagelijks les in lezen en schrijven, en maakte wandelingen, en ging op de jacht. En wanneer hij 's avonds met Jetje in de huiskamer zat, hij voor den haard, waarin een licht hout- en turf-vuur brandde, zij bij de tafel in haar eenvoudigen, neteldoekschen samaar, met een handwerk, dan kon hij zijn boek wel eens op de knieën leggen; en zijn hoofd leunen tegen den sluimerrol, om even, volkomen stil, volkomen tevreden, van de rust in zijn omgeving te genieten. Zijn vrouw lag boven welverzorgd, zijn kinderen sliepen in hun bedjes, hij werd door de dienstboden niet lastig gevallen met onbeantwoordbare huishoudelijke vragen; hij had steeds bij zich een vriendelijke gezellin, beschaafd en ontwikkeld, met wie hij zich over alle onderwerpen kon onderhouden ... die met belangstelling luisterde naar verhalen als van zijn tocht als kolonel van de schutterij naar de grens, tijdens den Belgischen opstand in 1830, en voor wie de muziek evenveel beteekende als voor hem. En hij voelde zich zóo dankbaar jegens haar gestemd, dat hij zijn erkentelijkheid herhaaldelijk uitsprak, ofschoon zij die bescheiden afweerde. Maar hij had, in overleg met Annemarie een verrassing voor haar bedacht, die zij zeker waardeeren zou: het kindje, dat geboren ging worden, zou haar petekind zijn.
| |
| |
Hij verheugde zich heimelijk op het oogenblik dat hij dit haar zou zeggen. Maar eerst moest de geneesheer alle zorg voor een mogelijk ongunstigen afloop van hem hebben weg-genomen, en daarop wachtte hij.
| |
III.
Na het morgen-les-uur met zijn zoontje had Cornelius Jetje meegenomen op een herfst-wandeling over het landgoed.
Een poosje in de frissche lucht elken dag was noodig voor haar, beweerde hij, en glimlachend stemde zij toe.
Druk-pratend liep Cornelius naast haar; hij vertelde haar op zijn joviaal-gulle wijze, die hij nooit verloren had, van zijn daden en overdenkingen, en rustig luisterde zij toe, nu en dan van haar aandacht blijk gevend door een enkel belangstellend woord.
Cornelius' oogen rustten gaarne op haar; hoezeer zij ook veranderd waa, hij zag in haar niet alleen haarzelf, maar ook zijn herinnering aan het lieve, jonge speelnootje zijner zuster. Zij was een rijzige jonge vrouw geworden; haar gezicht had de ronde, weeke lijning der jeugd verloren en den mooi-rooden blos; ook straalden haar oogen niet meer van onstuimigen levenslust; zij had een waardigheid en een ernst gekregen, die haar vroeger niet eigen was, en heel haar wezen, haar houding, haar blik, zelfs haar lach, drukte weemoed uit. Cornelius vond haar zóo, oneindig | |
| |
aantrekkelijker dan hij haar vroeger in zijn oppervlakkige verliefdheid vond, waartoe misschien wel bijdroeg het feit, - wat hij immers heel goed wist, - dat Jetje zoo was veranderd door hèm. Zonder dat hij er ooit bewust over dacht, vleide hem dit weten, en ook vleide het hem, dat zij nooit met hem had gebroken. Zij was lang zoo mooi niet als Annemarie, maar zij kon beter met hem praten, omdat hun levenssferen nooit ver uit elkaar geloopen hadden; zij waren opgevoed in dezelfde omstandigheden, hadden altijd in dezelfde kringen verkeerd, omgang gehad met hetzelfde genre van menschen, dezelfde soort lectuur gelezen ... en Annemarie was vóór alles huisvrouw en moeder, niet de geestelijke kameraad, die hij zoo in Jetje waardeerde.
Op die morgen-wandelingen in de pittige, frissche herfst-atmosfeer, als de zou warm plekte over het donker-zachte mos, en hun schaduwen gleden over de bruin-dorre blaren, als de witen-blauwe hemel helder stond boven de kleurige pracht der goud-gelooverde boomen, als het zoo stil was in de lanen, waar het gerucht hunner stappen en stemmen verijlde in de klare lucht, sprak Cornelius veel met haar, en vertelde haar in de volle oprechtheid zijner zich altijd graag en gemakkelijk gevende natuur, en in zijn argeloos egoïsme, van zijn leven, zijn teleurstellingen en tegenslagen, zijn gedachten en verlangens ... en Jetje hoorde hem aan in een vage verwondering, dàt hij zoo spreken kon tegen haar, juist tegen háár, - met tegelijk daaronder het besef, dat | |
| |
deze wijze van zich te dragen zoo ‘heelemaal Cornelius’ was.
Zij had soms moeite hem al te intieme mededeelingen te beletten, want Cornelius beschouwde haar, zooals hij haar dikwijls, te dikwijls, zeide, als een zuster, die hem het gemis zijner eigen zusters vergoedde, - en hij begreep niet - ach, de jongen! - dat zij niet als een zuster beschouwd wilde zijn ...
In den loop der jaren was haar liefde voor hem verkalmd tot een stille, teedere genegenheid, waarin het moederlijk gevoel het sterkste sprak. En haar wilde smart, omdat hij een ander verkozen had boven haar, was door den tijd een diepe zachte weemoed geworden, die wel haar heele wezen beheerschte, maar waarmede zij leven kon.
Wat hij zeide over Annemarie, zijn oordeel over haar als echtgenoote, huisvrouw en moeder, uitte zich in 't eerst als een soort van gekheid, vaak in de tegenwoordigheid van zijn vrouw zelf.
- Ja, zij! ... beweerde hij dan, is niet tevreden vóor de schoorsteenmantels zóó glimglad gewreven zijn, dat m'n pijp er afglijdt, als ik 'm even in 't hoekje zet; en hoe dikwijls ik al 'n tombade van de trappen heb gemaakt, omdat ze 't maar niet laten kan, 't eikenhout te laten boenen, tot 't glanst als een spiegel, dat weet ik niet.
- Ja, maar dat hoort toch zóó, nietwaar, Annemarie? wij weten 't wel, zei Jetje dan zachtzinnig, en Cornelius ging voort met plagen, dat | |
| |
met een spijker de hoekjes van de trap-treden moesten worden uitgekrabd, en met een tandenborstel de capitonneering van de stoelen uitgeveegd, en dat voor elk droppeltje wijn, dat hij op 't tafellaken morste, een heel zoutvat werd verspild, en als hij van de jacht kwam met zijn modderlaarzen, dat dan een meid achter hem liep met een dweil, om elken voetstap, dien hij zette op het marmer van de gang ‘cito, cito, op te dweilen ...’
Nu, dat was alles niets, en Jetje kon dit heel goed verdragen. Maar hoe langer zij op Aechtenskerke vertoefde, hoe meer ernst er langzamerhand kwam in Cornelius' gesprek. Hij vertelde haar allengs alles wat hem de ziel vervulde, in een voortdurende behoefte om zijn vertrouwen aan iemand te geven, die hij volkomen vertrouwen kon, wat hem in de laatste jaren immers nooit gebeurde, daar hij zich van allen had vervreemd, en hem van al zijn vroegere intieme vrienden slechts diegenen waren overgebleven, die van hem profiteeren konden.
- Wil je wel gelooven, Jetje, zei hij, dat ik er me soms stom over verbazen kan, hoe ik toch zoo'n slechte naam heb gekregen? Ik sta in Rotterdam bekend als Schout Bont z'n hond, en waarom? Nou ja, 't is waar, ik heb 'n vlot leventje geleid, maar, goeie hemel, wie van m'n vrienden heeft dat niet gedaan? Als ik 's 'n boekje open deed van al degenen, die me nu niet meer ‘kennen’, dan zou je eens wat hooren!
- Dat geloof ik wel; maar de laster heeft | |
| |
jou zooveel kwaad gedaan, Cornelius. Claude van Maugarny heeft door zijn positie als stads-advocaat veel invloed, en zoo is 't ook met Allert Ruys als lid van de vroedschap, en vergeet niet 't gezag van je verdere familie ...
- Ja, m'n lieve familie, zei Cornelius smalend, heeft me uitgebannen, omdat ik nu eenmaal niet behoor bij die stijve, vrome, conventioneele kliek, omdat ik de moed heb gehad m'n eigen leven te leven. Och, ik had 't temperament van m'n moeder, - ach, m'n arme moeder, niemand beter dan ik weet, hoe ongelukkig ze was, hoe diep ongelukkig! ...
Hij zweeg even, overmand door zijn smartelijke herinneringen; zijn liefde voor zijn moeder was het echtste, het grootste gevoel uit zijn leven geweest ...
- 't Is soms zoo'n gekke gewaarwording, Jetje, ging hij dan weer voort, met een korten, lichten lach, 't besef, dat ik, die vroeger de toon aangaf, die door ieder naar de oogen gekeken werd, nu zoo verbannen, en achter de wereld moet leven. Ik kan met Heine zeggen: Das taten mir die Magen und die Sippen ... En ook is 't zoo zonderling, dat ik, die me vroeger nooit om geld bekommerd heb, omdat 't er altijd wàs, als ik 't noodig had, nu soms gebrek aan geld heb, Jetje. Begrijp jij daar iets van? Waar is m'n fortuin gebleven, - Jetje, weet jij 't? Ook al weer met Heine kan ik zeggen:
| |
| |
Sagt, wo seid Ihr hingerathen?
Seid Ihr bei den goldnen Fischlein
Die im Bache, froh und munter,
- Cornelius, zei Jetje ernstig, je praat veel te luchthartig over zoo'n serieus onderwerp. Je zou hensch eens wat orde moeten stellen op je zaken, want waar moet dat heen? 't Leven hier op Aechtenskerke verslindt schatten en schatten, waar je niets aan hebt. 't Onderhoud van 't park met de boomgaard en de moestuin kost je veel meer, dan 't je voordeelen aanbrengt. Je moest een rentmeester aanstellen, die ...
- Och, rentmeesters! net of die je niet van alle kanten bedotten en bestelen!
- Je moet natuurlijk met zorg je keuze doen. Je moet aan Annemarie denken, en aan de toekomst van je jongens ...
- Die ligt nog ver! ... en komt tijd komt raad.
Jetje keek Cornelius vluchtig even aan bij deze oppervlakkige woorden. Ja, oppervlakkig, dat was hij ... en altijd geweest ... En als zij dit zoo goed besefte, hoe kon het dan, dat zij steeds zoo innig, zoo innig van hem had gehouden ...?
Zij wist niet, waardoor de bekoring, die hij altijd op haar uitgeoefend had, veroorzaakt werd ... maar hij hield haar nu eenmaal door de macht van zijn persoonlijkheid aan zich gebonden ... en al was de jonge charme, die er van hem uitging, door den tijd en de omstandigheden veel | |
| |
verminderd, haar liefde voor hem was niet minder geworden, alleen maar anders. Er was een beschermende, medelijdende teederheid in haar liefde gekomen, die haar aandreef niet alleen goed te zijn voor hèm, maar ook voor al het zijne ...
Zij nam zich voor, om voordat zij vertrok, de geld-kwestie nog eens ernstig met hem te bespreken, om hem raad te geven, zooveel in haar vermogen was. Want Cornelius, nooit lang bij éen onderwerp kunnende blijven, sprakal weer voort:
- Als ik m'n leven nog 's over kon doen zou ik dan anders handelen, dan ik nu heb gedaan, Jetje, wat denk je?
- In vele opzichten waarschijnlijk wèl, in andere weer niet ...
- Je kan niets vooruit weten, maar àls ik alles vooruit geweten had ... Neen, ik zou 't toch zeker niet hebben verkozen, om hier als 'n soort van banneling te leven op zoo'n gedwongen huisvaderlijke manier. O, als ik m'n muziek niet had ...
- En je kinderen ... zei Jetje. Iets in haar weerhield haar ervan om ook te zeggen: en je vrouw ... Het was, of zij intuïtief voelde, dat Cornelius daar uitlatingen op zou laten volgen, die zij niet wilde hooren. Maar het was tevergeefs, dat zij Annemarie's naam niet had genoemd, want Cornelius barstte los:
- Ja, m'n kinderen! Daar wordt 'n man altijd op gewezen als laatste ressort! ach, 't is ook zoo idyllisch, zoo mooi, al die beweringen: je leeft voort in je kinderen, je moet leven voor je | |
| |
kinderen, ik ken dat alles, meer dan me lief is. Dat zijn Annemarie's gewone woorden, als ik 's uitval, als ik me 's beklaag ... Voor 'n vrouw zijn kinderen misschien 'n levensvervulling, en vooral voor 'n vrouw als Annemarie ... maar niet voor 'n man, en zeker niet voor 'n man zooals ik!
- God, Jetje, herinner je je dan niet meer, hoe ik vroeger was. Altijd nam ik een van de eerste plaatsen in, overal werd ik meegeteld, en nu! en nu! Ja, ik heb nu eenmaal gelukkig 'n goed humeur, ik heb altijd de macht gehad onaangename dingen zooveel mogelijk van me af te zetten, maar anders, bah, er zijn tijden geweest, dat ik m'n leven verfoeide!
- Cornelius, vermaande Jetje zacht. Aan je tegenwoordige leven is niemand schuld, 't Is 't gevolg van ...
- Ja, natuurlijk! van m'n eigen daden. Denk je dat ik dàt niet weet? 't Wordt me door Annemarie genoeg voor de voeten gegooid!
- Ik had willen zeggen: van de omstandigheden ...
- Maar niet ieder mensch, die zoo'n aard heeft als ik, en die zoo handelt als ik, hoeft daarvoor zoo te boeten als ik! Jetje, als je wist, hoe ik me voelde, vóor je kwam ... Entin, je hebt natuurlijk wel gemerkt, hoe ik ben opgeleefd door je tegenwoordigheid ... Hij strekte impulsief zijn hand naar haar uit, en greep de hare die hij vast bleef houden, totdat zij haar vingers los maakte uit de zijne.
| |
| |
- Weet je wat ik zoo triest vind, zei Jetje peinzend voor zich uit starende, - als 'n mensch niet krijgt in z'n leven, wat hij zich heeft gewenscht, dan wordt hij ongelukkig. En als 'n mensch wèl heeft gekregen, wat hij 't meest verlangde, dan ...? is hij dan tevreden ...? neen!
- Je doelt op mij, riep hij onstuimig, omdat ik Annemarie heb ‘gekregen’. Ja, dat wás eenmaal m'n hoogste wensch, en ik heb er alles voor op 't spel gezet. Maar ... Ja, ik had haar lief, dat spreekt vanzelf ... maar zou ik dat huwelijk met haar toch zoo hartstochtelijk hebben doorgedreven, als ik niet van alle kanten was tegen-gestreefd?
Nu had hij het toch gezegd. Het ... dat zij niet had willen hooren, en dat zij toch aldoor, aldoor had voelen komen. Zij had het niet willen hooren ... en toch, nú hij het had gezegd, klopte het hart haar bonzend-hoog in de keel van een vreugde zoo groot, als zij misschien nog nóoit had gekend ... maar van een vreugde, waarvoor zij bang was, waarvoor zij zich ... schaamde ...
Hij lette niet op haar, hij zag niet de veranderde uitdrukking op haar gezicht, vol bitterheid ging hij voort:
- De tegenstand kwam zoowel van háár familie, als van de mijne. We hebben zelfs moeten wachten met trouwen tot haar meerderjarigheid. En zouden nu al die menschen ongelijk hebben gehad en ik alleen gelijk? Och, 't is de oude geschiedenis. Wat je niet krijgen kan, dat waardeer je 't meest, en wat je hebt ... dat acht je niet.
| |
| |
Annemarie is goed; ze is 'n beste, brave vrouw, die volkomen verdient gelukkig te zijn, en die ook gelukkig zóu geworden zijn ... met 'n ander. Zij past niet bij mij. Ze begrijpt mij niet. Ze kan niet bij zoo'n natuur als de mijne. Ze veroordeelt me erger dan ik misschien wel verdien. Ze keurt m'n heele levenswijze af, ze begint zich 'n oordeel, 'n ongunstig oordeel, te vormen over wat ik zal doen. Ze verdraagt me, omdat ik haar man ben, en omdat ze, dat geloof ik wel, van me houdt. Maar de liefde heeft haar niet blind gemaakt, zei hij met een schamper lachje. En ze vergeet heelemaal, dat ook ik van haar misschien wel iets anders had verwacht, dan dat ze 'n voorbeeldige moeder, 'n voorbeeldige huisvrouw is. Dat ik voor mij 't meeste aan 'n voorbeeldige vrouw had gehad ...
- Wil je mij 'n pleizier doen, Cornelius, zei Jetje met een, 'n beetje bevende stem, en niet over al die intieme dingen met me spreken, 't Past me niet, ze aan te hooren ... en ... ik hoor ze ook liever niet. Ik houd veel van Annemarie, en ... heeft ze wel altijd ongelijk je verwijten te doen?
- Goeie, lieve Jetje, zei hij getroffen, verstandige Jetje ... o, als jij altijd bij ons was ...
- Je hebt zooveel ... zei ze snel, om de leegte, die er misschien in je leven is, aan te vullen. Je hebt je muziek ... Er zijn ongelukkige menschen, die niets anders hebben dan hun leed en hun verlangen, om aan te denken ...
| |
| |
Hij keek haar aan, en de impulsieve woorden kwamen hem op de lippen: Zeg je dat om jezelf, Jetje? slaan die woorden op jou? Maar hij schrikte zelf van zijn opwelling en hield bijtijds zijn mond gesloten.
- En je lectuur, ging zij voort; zij dacht aan de rustige avonden, als zij bij hem zat, en hij haar voorlas, nu eens uit Schiller, Goethe, Wieland of Seume, uit Matthison of uit een blijspel van Kotzebue, dan weer uit een pas verschenen versbundel van Lamartine, of een passage uit Voltaire's Candide, of een uit La Bruyère Les Caractères, soms iets uit Milton, Gray of Akenside, of een scène van Vondel, of iets van van der Palm, dien hij den Hollandschen Massillon noemde, of van Kinker, of van Messchaert, Wiselius of M.C.v. Hall, van Bilderdijk, den ‘Hollandschen Ossian’, of van den jongen van Lennep, of van den jongen da Costa, of van de Rotterdammers: Bogaers, Spandaw, Tollens ... bijna nooit las hij een werk geheel uit, zijn rustelooze geest kon zich niet lang bij eenzelfde onderwerp bepalen ... maar hoe lief was het haar, dat hij haar telkens deelgenoote maakte van zijn lectuur, en hoe gezellig en ongedwongen praatten zij over de verschillende schrijvers, en hoe belangstellend luisterde hij toe, als zij hem vertelde, dat zij een lezing van Bilderdijk in Felix Meritis had bijgewoond, of een voordracht van da Costa in de Maatschappij van Hollandsche Letterkunde ... O, dit waren wel haar heerlijkste stille uren, als zij geheel was afgeleid van haar eigen gedachten, | |
| |
en met hem bewonderde en critiseerde en afkeurde of waardeerde ...
- Ja, mijn lectuur! zei hij, zeker natuurlijk, die is 'n heele vervulling, maar als jij er niet ben, met wie kan ik er dan over spreken? Annemarie vindt lezen, geloof ik, 'n soort van tijdverspilling, ze zou 't zichzelve aanrekenen als 'n ‘plichtsverzuim,’ wanneer ze 'n boek ter hand nam, en de muziek, ach, lieve hemel! wat ik me daarvan had voorgesteld! hoe we muziek zouden maken ... enfin, dat is ook wel gebeurd in de eerste tijd van ons trouwen, maar nu! als ik haar eens voorstel 'n uurtje te musiceeren, dan kijkt ze me verwijtend aan: weet ik dan niet eens, dat ze vandaag de groote wasch heeft? of dat ze snijboonen moet afhalen, om in te maken? of zie ik dan niet, dat ze de koperen pan al heeft klaar-gezet, waarin de oranjebloesem moet worden geconfijt ...? Och! zei hij met ergernis, laat ik er niet verder over spreken, ik moest dankbaar zijn voor zoo'n voortreffelijke huismoeder ... maar ik zou dankbaarder wezen, Jetje, als ik in Annemarie 'n voortreffelijke vrouw had gevonden ... 't Is jammer, doodjammer, ze was zoo muzikaal begaafd ! Hij slaakte een langen, diepen zucht. Enfin, 't is niet anders. Ga jij 's mee naar m'n kamer, Jetje, dan zal ik jou 's 'n prachtige viool laten zien. Als Annemarie hoort, wat die me heeft gekost, dan rijzen haar de haren te berge ... Maar jij zal me niet om die ‘verkwisting’ berispen, wel? Jij vóelt 't beter, hoe a thing of beauty a joy for ever is.
| |
| |
Zwijgend ging zij met hem mede. Het vertrouwen, dat hij haar voortdurend toonde, kwetste en vleide haar tegelijkertijd. En terwijl zij hem de trap op naar boven volgde, voelde zij in haar borst weer dezelfde krampachtige, kloppende pijn van straks, - de pijn, die een vreugde was ...
Maar in zijn kamer, waar Cornelius dadelijk het instrument, dat hij haar wilde toonen tevoorschijn ging halen, werd zij weer kalmer, en hoopte zij in het onzijdig gesprek haar zelfbeheersching geheel te kunnen herwinnen.
Hij gaf haar triomfantelijk een zonderling uitziende viool in handen, en verwonderd vroeg zij:
- En dit is ‘a thing of beauty’ ...?
Hij barstte uit in zijn luiden, jongensachtigen lach:
- Had ik 't niet gedacht, riep hij. O, Jetje! weet dat 't 'n Gasparo di Salo is. 't Is misschien de leelijkste viool, die je ooit gezien hebt, hè? Ja, 't is waar, de lijnen zijn scheef, en 't vernis heeft 'n smoezelige kleur ... Maar nu moet je de toon 's hooren, de krachtige, mannelijke toon, de vèr-dragende, vloeiende toon, - die is van 't eerste gehalte ... Heb je wel eens gehoord, wat altijd van Paganini werd gezegd? Paganini farà sentire il suo violino, Paganini zal zijn viool laten voelen ... Wil ik je deze viool eens laten voelen, Jetje ...?
Zonder haar antwoord af te wachten, dat toch, natuurlijk, toestemmend zou zijn geweest, bracht hij zijn viool aan de kin, en begon te spelen. En als steeds kwam zij onder de bekoring van | |
| |
de schoonheid zijner voordracht, want alles wat er goed was in Cornelius, al zijn nobele aandriften, al zijn betere gevoelens, uitte hij in zijn spel.
Zij luisterde ... en langzaam, onder haar gesloten oogleden door, gleden de tranen. O, als hij altijd zóó was ... zoo zonder kleinheid, zoo zonder zelfzucht, zoo machtig en groot, zoo goed ...
Met een zucht, zelf was hij een oogenblik volkomen aan zichzelf ontvoerd geweest, legde hij het instrument bij haar neer, en zijn oogen vroegen haar oordeel. Maar de wijze, waarop zij zwijgend, even de hand legde, liefdevol en eerbiedig, op de viool, die nog warm was van zijn nerveuse hand, en waarvan de snaren nog trilden, zeide hem genoeg. En hij begreep, waarom zij hem niet aankeek, toen hij haar vochtige wimpers zag ...
Hij vatte spontaan haar hand, en:
- Jetje ... lieve Jetje, zei hij.
Maar hij liet het gevaarlijk moment snel voorbij gaan, en hij sprak over de Gasparo di Salo, haar vertellend, hoe hij het instrument in Amsterdam bij een uitdrager had gevonden, en dat het hem, juist door zijn leelijkheid was opgevallen, want hij had gedacht, die viool moet iets bijzonders hebben, anders was dat oude ding niet zoo goed bewaard ... en ik kocht het, weet je waarom ook? omdat in de palmhouten kam mijn teeken van de dierenriem was gesneden, de steenbok. Had je zoo'n bijgeloovigheid van me verwacht? Dat
| |
| |
leek me 'n goed voorteeken ... Maar heb je ooit zoo'n toon gehoord, Jetje?
- Ik weet 't niet, zei ze verward, haar ontroering over zijn spel en zijn daarop gevolgden handdruk nog niet meester. Maar zoodra zag zij niet in zijn bewegelijk gezicht de weerspiegeling van haar eigen emotie, of zij wist zich te beheerschen en zei:
- Ik weet 't niet ... want ik denk erover, of 't ook door jouw spel komt, door de wijze, waarop je alles van de viool tot z'n recht doet komen, dat de klank zoo prachtig is ... Ik kan me begrijpen, ik voel 't, dat je, zoolang als je speelt, volkomen gelukkig ben ...
- Ja, zei hij, dat is zoo. En dat heb ik van klein kind af gehad. Als ik stout was geweest, en knorren had gehad, of gekibbeld had met m'n zusjes, dan ging ik naar 't tuinhuis, en speelde daar op m'n viooltje, dat de katten ervan weg-vluchtten. Van m'n moeder had ik m'n eerste instrument gekregen, 'n klein, citroengeel viooltje, zóo hard van toon, dat ik bij de herinnering er nog van rillen kan. Maar zoo jong als ik was, ik had 't ding gauw ingespeeld, en inplaats van te mauwen en te krassen, kon 't soms werkelijk zingen ... M'n vader was in 't geheel niet muzikaal, m'n moeder hield veel van muziek, maar bespeelde zelf geen instrument; ik denk, dat ik m'n aanleg heb van 'n oom, die veel viool speelde, en muziek-avonden gaf. Ik was dol op hem, want hij liet me, zoo klein als ik nog maar was, nauwelijks acht jaar, meespelen | |
| |
in 't een of ander viool-quartet, b.v. van Pleyel: als dat quartet 'n beetje laat op de avond kwam, werd ik zoolang te slapen gelegd in 'n violoncel-kist, en, kwam ik aan de beurt, dan maakten ze me wakker met een appel, 'n blozende bellefleur ... eens op 'n avond sliep ik niet, en hoorde m'n oom 'n concert van Spohr spelen. Dat vond ik zóo prachtig, dat 't me heelemaal overweldigde; ik klom uit de violoncel-kist, en, na m'n oom, begon ik dat concert te spelen. Maar m'n oom interrompeerde me gauw: Dat noem ik brutaal, riep hij, verbeeld jij je, dat je dat kan spelen, jongeheer?
- Ja! zei ik, in de onschuld van m'n hart, en wat had ik eigenlijk anders moeten zeggen? Ik verbeeldde 't me immers. Nu, ze begonnen allemaal te lachen, en ik werd die avond plechtig aangenomen als lid van hun muziek-college. En ik had tot dusver alleen mogen meedoen aan gemakkelijke quartetten, als van Cramer Haydn, maar toen lieten ze me alles spelen, en 't was heel goed voor me, want ze waren streng en onverbiddelijk in hun critiek, en dat is de oorzaak van m'n uitstekende vorming, veel meer dan de dorre lessen, die ik van de goede, oude meester Paulus gehad heb.
Zij dacht erover, hoe hij, als hij niet Cornelius was geweest, de nonchalante, lichtzinnige, vluchtig-levende Cornelius, die zich onmogelijk met zijn heele ziel en wezen aan één ding wijden kon, hoe hij dan een wereld-reputatie had kunnen verwerven, en zij glimlachte weemoedig om het | |
| |
vele, dat in hem niet tot ontwikkeling was gekomen, door zijn zorgeloozen aard ...
- Je weet niet, hoeveel kenners me nú al 'n bod hebben genoemd voor die viool. Als ze 't in Amerika wisten, dan zouden me de schitterendste offertes worden gedaan, minstens duizend dollars, - ik zelf heb er duizend gulden voor betaald. Maar 't besef, dat ik zoo'n buitenkansje zou kunnen hebben, is me genoeg.
Hij lachte zoo opgewekt en aanstekelijk, dat zij onwillekeurig even mede-lachte.
- Je moet die viool nooit verkoopen, Cornelius, zei ze. 't Klinkt vreemd, wat ik zeg, maar ik voel zoo, hoe die viool en jij bij elkaar behooren. Voor 'n ander zou dit instrument nooit kunnen wezen, wat 't is voor jòu.
- O, riep hij opgetogen. Voel je dat óók zoo, Jetje? Ik heb 't óok gedacht. Voor mij is 'n viool niet maar 'n dood stuk hout, neen, 't is 'n soort van geheimzinnig wezen met 'n ziel, en dat z'n ziel uitzingen kan. Ja! als ik speel, dan is 't me dikwijls, of ik eigenlijk 't instrument ben, of ik 't middel ben, om de essentie van 'n mysterieuse geest in klanken tot uiting te brengen ... Begrijp je die gewaarwording? Ja, hè, jij wel! O, luister, luister eens, hoe gevoelig hij is, die viool ...
Hij nam een andere viool en deed daar eenige streken op, toen boog hij zich snel over de Gasparo di Salo, ook Jetje boog zich, en beiden hoorden zij een ruischende trilling door de snaren ... het was, alsof de viool de melodie had mee-gezongen.
| |
| |
Hun hoofden waren vlak bij elkaar. En Cornelius keek Jetje aan met een sterken, zegevierenden blik, maar zij deinsde terug, alsof zij zich een ondeelbaar oogenblik verbeeldde, dat de uitdrukking zijner oogen iets anders bedoelde, dan trots en triomf over zijn mooi instrument. En in die bruuske beweging, die zij onmiddellijk betreurde, maar die niet meer te herroepen was, werd zij gloeiend rood. Ook Cornelius' gezicht werd door een warmen gloed overdekt; hij legde de hand op haar arm ...
Maar nogmaals beheerschte hij zich, en wendde zich van haar weg. En in een plotselinge neerslachtige bitterheid zeide hij:
- Je moet niet gelooven, dat ik ooit over zulke dingen met Annemarie spreken kan. Zij is vóór alles de practische, degelijke vrouw, die in mij zoo graag een practische, degelijke ‘huisvader’ zou zien. En dat ben ik niet! o, God! dat ben ik niet! Ik ben 'n ... ja, hoe zal ik me zelf noemen? 'n loshoofd ... 'n lichtzinnig sujet ...
- Jij ben 'n idealist, zei Jetje ondanks zichzelf, je ziet 't leven niet, zooals 't werkelijk is, en daardoor ben je in veel opzichten gelukkiger dan de meeste menschen, maar ...
Hij nam haar hand, en drukte er zijn lippen op in teedere zachtheid.
- Ik dank je, lieve ... goeie, lieve ... zei hij. Haar lippen begonnen te trillen, en een waas van tranen overfloerste haar oogen. Ach, hoe kwam het toch, dat zijn vriendelijkheid haar altijd | |
| |
zoo diep verdrietig maakte, dat zij zich dan altijd zoo armelijk voelde, zoo klein ...
- Huil je nu? vroeg hij, met die gevaarlijke teederheid, die haar den aandrang gaf, om luid uit te breken in snikken. Maar zij bedwong zich met kracht en haalde diep adem, en verzamelde al haar moed.
- Huilen, zei ze, welneen, waarom zou ik huilen? Maar dat ik een beetje zenuwachtig ben, dat is wel waar. Muziek grijpt me altijd aan, dat heb je wel meer gemerkt.
Hij wou, dat hij nu alles zeggen mocht, wat hij dacht en voelde. Maar hij durfde niet. Hij wou dat hij haar iets liefs zeggen kon, iets wat binnen de grenzen van het veroorloofde lag ... maar alle woorden, die in hem opkwamen, moest hij verwerpen, als te gewaagd ... Maar toen bedacht hij opeens tot zijn blijdschap, hoe hij immers het voornemen had, om aan het te verwachten kindje haar naam te geven ...
- Jetje, zei hij spontaan, jouw naam vertegenwoordigt voor mij zoo iets puurs en moois, dat ik dankbaar zou zijn, als ik die zou mogen meegeven aan ons nieuwe kindje. Jetje, mag ik je vragen, daarover peet te zijn?
Zij gaf een gesmoorden kreet, en sloeg de handen voor het gezicht, uitbarstend in een niet meer te beheerschen geschrei. O, begreep hij dan niets, kon hij dan niet begrijpen, wat het voor haar moest wezen, voor háár, wie het leven alles ontzeide, het geluk van echtgenoote, het geluk van moeder te zijn, wat het voor hààr moest | |
| |
wezen, haar naam te geven aan het kind eener andere vrouw ...
Zeer verschrikt liet hij zich haastig bij haar neer op een knie, en suste haar zacht in zijn armen.
- Wat is er nu, wat is er dan, fluisterde hij. Heb ik je zoo bedroefd gemaakt, Jetje?
Zij kòn zich niet meer bedwingen; de snikken doorschokten haar geheele lijf met nerveuse kracht, zij schreide, zij schreide ... Nog nimmer had zij zich zoo rampzalig gevoeld, als thans, nu hij haar hield in zijn armen en haar hoofd aan zijn schouder leunde ...
- Ach, stil ... ach, stil, smeekte zij, zeg nu niets meer ... niets meer ... laat me ... laat me ...
Maar zijn lippen rustten op haar voorhoofd, en hoe zacht en innig zijn kus ook was, zij stiet hem terug in de kracht van haar angst.
- Laat dat! laat dat! riep zij in diep verwijt. O, hoe durf je! hoe kan je!
Onthutst keek hij haar in het ontdaan gezicht met de zenuwwijd gesperde oogen; hij begreep haar niet, hij begreep niets van haar: zij hield toch van hem ... waarom dan weerde zij hem zoo heftig af?
- Sta op, ga weg, bad zij, het gezicht in de handen verbergend, is alles nog niet vreeselijk genoeg? ...
Maar hij boog zich naar haar oor, en:
- Jetje ... fluisterde hij, overredend en vleiend, met zijn buigzaam-welluidende stem, waaraan geen enkele vrouw weerstand bieden kon, waarom zeg je dat? Er is niets vreeselijks nu ... 't wordt | |
| |
alles nu juist zoo goed en mooi tusschen ons ...
- O, God! zuchtte zij, God, help me, help me ...
- Ik heb altijd zooveel van je gehouden, m'n lieveling, en nu weet ik, nu heb ik begrepen, hoe onontbeerlijk je voor me bent ... 't Is nog niet te laat, we kunnen nog zoo gelukkig zijn ...
- Nooit, zei ze met een diepe stem, nooit, nooit! en zij herhaalde: nooit! nooit! alsof zij luisterde naar een verre stem, die haar dat woord vóórzei, dat onverbiddelijke woord ...
Hij nam zijn arm niet van haar weg, en smeekend greep hij haar hand:
- Wees niet zoo hard, m'n eigen, eigen liefste ... wees niet zoo hard voor mij, je wéét 't hoe ik je noodig heb ...
Zij schudde het hoofd. De gedachten woelden haar zoo wild door het hoofd, dat zij ze niet volgen, niet ordenen kon. O! en hij voelde het niet, hoe hij haar griefde, hoe hij haar beleedigde door zijn woorden, die wèl te laat kwamen, al zeide hij ook van niet, te laat! te laat!
- Houd je dan niet van me, ... vroeg hij. Je houdt van me, ik weet 't, m'n liefste, m'n liefste ...
- Ja, je weet 't! riep zij, ten diepste gekwetst en vernederd, maar nu zal 't ook uit zijn voor goed. Ik ben te zwak geweest, om m'n gevoel te verbergen, - maar dat zal ook 't eenige wezen, wat ik heb misdaan ... Ik ga hier weg, en nooit zal je me meer zien, nooit zal je meer iets van me hooren ...
- Dat kan je niet meenen! riep hij onstuimig. Dat meen je niet! ...
| |
| |
- Ja, zei ze, ik meen 't wel, ik wil niet nog ongelukkiger worden, dan ik al ben, en vooral, ik wil je vrouw niet ongelukkig maken.
Haar starre ernst maakte hem ongerust, maar snel zeide hij:
- Annemarie? Maar je weet toch ...
- Stil! zei ze, met zoo waardigen ernst, dat hij uit ontzag even zweeg. Ik ben de schuld, dat dit ia voorgevallen, doordat ik me niet beter heb weten te beheerschen, maar ik zal m'n fout herstellen, door te verdwijnen, voor altijd te verdwijnen uit jullie leven.
- Neem die woorden terug, smeekte hij, en drukte zijn hoofd aan haar borst. Ik kan je niet missen! ik ben niets zonder jou, Jetje, Jetje, ik zal ten onder gaan, als jij me verlaat ...
Een verterende zwakte sloop door haar heen, zij wilde haar arm leggen om zijn dierbaar hoofd, en vertwijfeld steunen: ik heb je lief ... ik heb je lief ... Maar zij klemde de lippen opeen en sloot de oogen, en balde haar hand tot een vuist ... Zij worstelde wanhopig om kracht, zij bad ... zij bad met wilde innerlijke woorden in dezen uitersten nood ...
En toen zij weer spreken kon, had zij zich zelf overwonnen.
- Je moet sterk zijn, zei ze, je moet sterk zijn, om je kinderen, om je vrouw ...
- Ik kan niet, mompelde hij, ik ben niets zonder jou ... O, waarom wil je toch niet, we passen zoo goed bij elkaar, we zouden zoo gelukkig zijn ... zoo innig gelukkig ...
| |
| |
- Waarom ik niet wil, brak zij uit, in plotselinge radeloosheid, omdat zij voelde deze woorden, die zij niet had willen zeggen, niet meer te kunnen bedwingen, omdat je me niet liefhebt, neen! me nooit hebt liefgehad, zooals ik wil liefgehad worden, want zóó kán jij niet liefhebben, ja weet niet, wat dat is, jij zoekt altijd alleen je zelf! En denk je, vroeg zij hartstochtelijk, dat ik ooit een oogenblik gelukkig zou zijn, als ik 't geluk van Annemarie had verwoest?!
Zij luisterde niet meer naar zijn pleiten, zijn smeeken, zij voelde, dat deze scène te veel voor haar werd. Zij ontzenuwde al zijn argumenten, zij weigerde, weigerde, met aldoor dezelfde woorden ... En toen hij haar niet langer kon tegenhouden, en zij de kamer verliet, keek zij in een laatste aarzeling om naar hem, die daar stond, verslagen, het hoofd gebogen ...
En het was haar bij dien laatsten blik op zijn knap gezicht, of zij niet scheiden kon, of zij terug moest gaan, en neervallen aan zijn voeten, met den kreet: Ik heb je lief ... heb me lief ...
Maar zij ging. Langzaam sloot zij de deur tusschen zich en haar eigenlijk leven. En wat haar de kracht gaf tot deze onherroepelijke daad, was het smartelijk besef, dat dit afscheid, ondanks alles wat hij had gezegd, haar méer kostte dan hem ... dat zij er dieper, veel dieper onder leed dan hij ...
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|