Zijden en keerzijden. Deel 14. Het gevleugelde wiel
(1918)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Tiende hoofdstuk.I.In diep gepeins verzonken zat Peter op zijn kamer. Zijn moeder had hem verteld van het langdurig bezoek van Cornélie, waarvan zij zeer onder den indruk was. En ook hij was er diep door getroffen geworden. Cornélie had zoo vertrouwelijk met haar moeder gepraat, als nog nooit in haar leven. Zij had haar verteld, dat zij bij de tantes, naar aanleiding van haar verloving met Otto Berghem op den vreeselijksten tegenstand stuitte. Die weigerden formeel haar toestemming, maar hun toestemming had zij ook niet noodig, alleen die van haar moeder. En toch vond zij het diep verdrietig, dat zij misschien in onmin scheiden moest van de tantes, aan wie zij zóóveel te danken had ... Ja, had Peter gedacht. Daar heb je 't nu al. Zoolang de pleegdochter soumise is, en alles doet wat de beschermsters willen, gaat het zaakje goed. Maar o, wee, als de protégée zich durft | |
[pagina 136]
| |
verzetten! Dan wordt haar haar ‘ondankbaarheid’ verweten, en worden haar de weldaden voor de voeten gegooid ... O, 't is geen toestand, om afhankelijk te zijn! Dat het kind het ooit heeft gewild! Enfin, zij heeft al die jaren een weelde-leven gehad, zij is als een schootkindje gekoesterd ... en dat had moeder haar moeten zeggen: - Hebt u haar dat niet gezegd, Moeder? - Och ja, dat wel, maar ... Een beetje ironisch-meewarig had Peter zijn moeder aangezien. Hij begreep het wel. Dat was nu de beroemde moederliefde, die in dagen van crisis altijd boven kwam. Het kind mocht de moeder verwaarloozen, op haar neerzien zelfs, (ofschoon dit in de laatste jaren wel veel beter geworden was, sinds Cornélie wat ouder werd, zei zijn moeder, sinds zij beter woonden, en geen pension meer hielden, meende Peter, -) maar nauwelijks was het ‘kind’ in moeilijkheden, of de ‘moeder’ stond op de bres. Misschien, dacht Peter, die het altijd gewend was, om volkomen eerlijk te staan tegenover alles en iedereen, was er voor zijn moeder ook wel een heimelijke voldoening in, dat het nu zoo liep. Een mensch blijft maar een mensch ... En hij vond toch altijd, dat zijn moeder zich volkomen correct en volkomen objectief in het leven gedroeg. O, de tantes waren er ontzettend onder geweest, toen zij hun vertelde van haar liefde voor Otto. - Het was bijna, of zij het Cornélie kwalijk namen, dat zij had durven verliefd worden, | |
[pagina 137]
| |
zonder hun voorkennis en toestemming, dacht Peter met sarcasme. Zij hadden haar heur weinige ‘vertrouwlijkheid’ verweten ... maar zij kon toch niets vertellen, toen er nog niets bestond? zij waren heel boos geweest, en tante Aagje bovenmatig bedroefd; tante Aagje was er compleet ziek van geworden, die riep maar: - Waarmee heb ik dat verdiend! waarmee heb ik dat verdiend! en lag dan in haar bed te huilen, dat je hart ervan brak. En tante Keetje behandelde haar met een harde strengheid, alsof zij bijvoorbeeld zooiets gedaan zou hebben, als hen bedriegen. Het heele huis was in onstuur geraakt, de rust was volkomen verdwenen; als zij een brief van Otto kreeg, was Leiden in last; zij was zoo gelukkig, dat Otto van haar hield, maar zij voelde zich toch vreeselijk ongelukkig ook, nu de tantes haar zoo behandelden, en met tante Aagje had zij ook diep medelijden, 't was zoo akelig zoo'n oude vrouw zoo te hooren huilen en roepen: - Waar heb ik voor geleefd, m'n heele leven is vergeefsch geweest, ach, was ik maar dood ... Zij wilden haar dwingen, de tantes, werkelijk, dat wilden zij, om af te zien van haar liefde voor Otto. En dat kon zij niet. Zij kon niet. Als zij haar ouders geweest waren, als een der tantes haar moeder was, dan ... (Dit was toch wel een kleine triomf voor moeder, dacht Peter.) Maar tante Aagje noemde haar egoïst, en tante Keetje noemde haar ondankbaar, en, hemel, misschien wás zij wel egoïst en ondankbaar, | |
[pagina 138]
| |
maar zij kòn niet breken met Otto ... En nu, in dezen uitersten nood kwam zij bij haar moeder om raad. Zij had slechts de keuze, om te scheiden van haar tantes, of om te scheiden van hèm. Zij moest natuurlijk het eerste kiezen ... maar tante Aagje had gedreigd met sterven, en tante Keetje met onterving ... De laatste bedreiging achtte zij in haar jeugdige onbezonnenheid natuurlijk niet. (Bovendien, had Peter aan zijn moeder verzekerd, waren de Berghems een gefortuneerd geslacht, zij behoorden tot de zoogenaamde ‘suikerlords’, zooals hij in handelskringen wel eens had gehoord.) Maar de andere bedreiging van tante Aagje maakte haar bang. En toch ... Zij had haar moeder om raad gevraagd. Maar deze had zoo gauw geen beslissing geweten. Haar hart was er toe geneigd, om aan Cornélie te raden de liefde van haar ziel te volgen. Maar haar verstand herinnerde haar aan haar eigen huwelijk, dat ook, ondanks alles was doorgezet, en dat, tot welke bittere gevolgen geleid had ... Zij voelde sympathie voor den officier, die haar een hoffelijken brief had geschreven, en met wien zij sedert in correspondentie gebleven was. En zij geloofde zeker, dat hij haar bij zijn aangekondigd bezoek, niet zou tegenvallen, na alles, wat zij zelf van hem wist, en van Cornélie over hem hoorde. Hij was geduldig en bescheiden, en ging met zachte teederheid op al Cornélie's bezwaren en klachten in. Hij raadde haar verstandig aan, | |
[pagina 139]
| |
te wachten, totdat de tantes wat aan het denkbeeld gewend zouden zijn haar te moeten verliezen, en niets te forceeren. Hij, - wie beter dan hij, - kon het immers zoo goed begrijpen, dat de tantes haar niet konden missen ... Maar een huwelijk was toch de bestemming van een meisje ... zoo was nu eenmaal 's werelds loop ... en zij zouden natuurlijk wel berusten ten slotte. De tantes hadden niets onbeproefd gelaten, om Cornélie van haar voornemen af te brengen, tante Keetje had haar de verschrikkelijkste voorbeelden van ongelukkige huwelijken verteld; had haar zelfs bekend in haar eigen trouwen niets dan verdriet te hebben gehad, en was zóó ver gegaan, om haar te openbaren, dat ook het huwelijk van haar grootvader en grootmoeder een ramp was gebleken, èn ... dat van haar eigen vader en moeder ... - Is dat waar, Moeder? had Cornélie, in angstige beschroomdheid gevraagd. En moeder had geantwoord: ja. Omdat zij tegenover de klare, argelooze oogen van haar kind niet veinzen kon. Maar toen zij dat ja had gezegd, berouwde het haar diep. Niet alleen tegenover Cornélie, maar vooral tegenover haar dooden man, aan wien zij, door de jaren heen, zooveel zachter was gaan denken. En zij had erbij gevoegd: - We hielden veel van elkaar, maar ... konden elkaar toch niet ten volle begrijpen. We hadden heel verschillende temperamenten, een heel verschillende levensopvatting. Hij was 'n idealist, - | |
[pagina 140]
| |
die de wereld in andere verhoudingen zag, dan ze in werkelijkheid heeft, en die de menschen nooit kende, zooals ze werkelijk waren. En ik, ik was juist 't tegenovergestelde. Ik had 'n practische, zakelijke natuur, ik stond altijd met beide voeten stevig op de reëele grond. En ... dat gaf natuurlijk verschil ... We waren menschen van totaal andere bewegingen, en meenden 't beiden goed, maar elk had zijn eigen wenschen, verlangens, opinie's, die niet overeen-stemden met die van de ander ... Gemakkelijk gerust-gesteld had Cornélie opgeademd. O! maar zooiets was bij hèn niet het geval. Gelooft u wel, Moeder? Gelooft u niet, dat wij wel bij elkaar passen, Moeder? Vriendelijk had zij ja geknikt. En Cornélie was voort-gegaan met vertellen, hoe tante Aagje haar lot van ongetrouwde had geprezen, en haar had gevraagd, of zij niet altijd opgeruimd en tevreden was, en of Cornélie haar ooit anders had gezien? Nu, dat was waar, maar Cornélie had niet kunnen nalaten, tante Aagje er aan te herinneren, hoe vaak deze had gezegd, dat met de zorg voor haar, Cornélie, het geluk in haar leven gekomen was ... en hoe was u dan daarvóór? had zij gevraagd. Maar tante Aagje had stug geantwoord: - Die tijd ben ik vergeten. Peter vond er een intiem en heimelijk genoegen in, dat hun familie zoo vreeselijk gedupeerd werd door Cornélie's keuze. Een niet-Rotterdammer, en ... een officier nog wel! Hij was er altijd | |
[pagina 141]
| |
van overtuigd geweest, dat zij nog eens voor den dag zou komen met een van die patriciërszoontjes, voor wie hij een haat voelde als voor niets anders in zijn leven. Hij had er bij voorbaat al in berust; en daar hij nooit bizonder veel om Cornélie had gegeven, had hem de gedachte niet veel gekost, dat hij en zij wel eerlang geheel vreemd tegenover elkander zouden staan. Maar zóo als de zaken nú liepen, vond hij het uitstekend. En hij behandelde Cornélie er vriendelijker en belangstellender om, dan hij ooit had gedaan. Als hij het was geweest, nu, dan zou hij korte metten met die oude dames hebben gemaakt. Hij zou hebben gezegd, dat zij zeer zeker niet christelijk handelden, wanneer zij ‘betaling’ eischten, voor wat zij aan een arm kind hadden gedaan. Dat zij een groot aantal jaren Cornélie's liefde en toewijding hadden genoten, maar dat zij verder nu niet van haar mochten eischen, dat zij haar heele leven aan hen opofferen zou. Om de ‘weldaden’, die zij haar bewezen hadden, had niemand hun gevraagd; zij handelden zoo om een tweeledig doel; ten eerste wisten zij wel, een gelukkiger leven te zullen krijgen, wanneer zij het kleine meisje in huis hadden, - en dan voelden zij héél duidelijk, dat zij veel goed te maken hadden aan hun broer, dien zij lange, lange jaren schandelijk hadden veronachtzaamd. En waarom? omdat hij den moed had gehad, zijn liefde trouw te blijven. O, die bekrompenheid, dat hangen aan con- | |
[pagina 142]
| |
ventie, dat laffelijk volgen van den bekenden sleur, hoe haatte hij, haatte hij het! Hoe onvrij waren die domme menschen, gekneld als zij zaten, in allerlei bedenkingen en overwegingen, o, God! hij zou er in gestikt zijn! hij haatte hen om hun onwaarachtigheid, hun verwringen van de natuurlijkste dingen, hun leelijk zien van wat niet strookte met hun enge opvattingen, hun ieder verachten, die de door hen nauw getrokken grens overschreed ... En hij haatte zijn eigen familie, hij haatte hen met een harden, wilden haat, die een gloed naar zijn gezicht deed stijgen, als hij bij toeval een dier personen ontmoette. O, en zij haatten hem óók! Zij haatten hem met een haat, waarin in de laatste jaren een beetje vrees begon te komen, een beetje vrees voor hèm, dien zij tegenwerkten en uitstootten, waar hun maar mogelijk was, vrees voor hem, omdat hij iemand begon te worden, met wien rekening te houden was, sinds zijn positie een plotselinge groote verbetering had ondergaan, toen de ‘Co’ der firma gestorven zijnde, het hoofd der firma hem voorstelde in diens plaats te treden. De patroon had hem leeren kennen als een betrouwbaar, nauwgezet iemand, die zelfs toen hij er niet particulier bij betrokken was, de zaken van zijn patroon behartigde, alsof ze de zijnen waren. Onder zijn leiding had de reederij een grootere vlucht genomen; in vergaderingen van reeders was hij het vooral geweest, die gewezen had op het gevaar, dat Rotterdam liep als handelsstad, doordat de schepen grooter werden gebouwd, | |
[pagina 143]
| |
meer diepgang begonnen te krijgen, en doordat de stad, vanwege de ondiepe en nauwe waterwegen niet kon worden bereikt. De toestand werd onhoudbaar, want de zeeweg van Rotterdam leidde uitsluitend over Brouwershaven of Hellevoetsluis; gewoonlijk met overlading in lichterschepen, die uiterlijk een diepgang konden hebben van vijf Meter, terwijl er booten werden gebouwd van 7 à 8 Meter diepgang met een 10.000 ton inhoud! In het kortste en gunstigste geval duurde de reis naar zee achttien uren, maar er konden ook wel vijf of' zes dagen overheen gaan. Niemand enthousiaster dan hij begroette Thorbecke's onvergetelijke rede in de Tweede Kamer, die deze begon met de onsterfelijke woorden: ‘Ik ben hier gekomen met de spade over den schouder!’ toen hij ijverde voor het aanleggen van een nieuwen waterweg naar Rotterdam. De jonge ingenieur Caland was een gymnasium-vriend van hem; en zoodra hoorde hij niet, dat deze was toegevoegd aan de Staatscommissie, of zijn hart was van blijdschap opgesprongen in zijn borst. En Caland, enkel in de Commissie geroepen, om de ontwerpen der andere ingenieurs te notuleeren, maakte zelf op geniale wijze een plan, dat niet alleen theoretisch prachtig in elkander zat, maar ook practisch uitvoerbaar bleek. Hij maakte een ontwerp voor een open waterweg, waarvan de, tot de vereischte diepte uitgegraven mond in zee zóó uitgebouwd zou zijn, dat door het terugstroomen van het vloedwater aanslibbing bij den mond zou worden voorkomen. Verder wilde hij | |
[pagina 144]
| |
de breedte van de rivier tot Krimpen normaliseeren, die van den mond af regelmatig zou afnemen. Hoe oud was hij, Peter geweest, toen hij het eerst van deze plannen hoorde? Nauwelijks achttien jaar. En het was door zijn geestdrift daarover, en zijn, bij zijn jeugd, wel merkwaardig goed inzicht, dat de aandacht van zijn patroon zoozeer op hem gevestigd werd. En wegens zijn democratische gezindheid was hij nooit erg op het Koninklijk Huis gesteld geweest, maar hij moest er bij zijn, toen in 1863 door den kroonprins te Hoek van Holland de eerste spade werd uitgegraven. Vijf jaar later, verleden jaar, werd de buitendam doorstoken .. en nu werd het nog maar een kwestie van tijd, of Rotterdam zou de voornaamste uitvoerhaven worden voor de producten van landbouw, veeteelt en industrie, en bovendien, van alle havens in Noord-Westelijk-Europa degene, die het gemakkelijkst en het spoedigst te bereiken was, en in den winter geen belemmering door ijs had te vreezen. Hij was verleden jaar tot lid benoemd van de Kamer van Koophandel; en geen enkele gelegenheid verzuimde hij, om het groote nut van stoomvaart-lijnen te bepleiten, die een geregelden dienst naar en van de Koloniën zouden kunnen onderhouden. Hij twijfelde er niet aan, of eerlang zou het benoodigde kapitaal voor een maatschappij aanwezig zijn, en dan! O, hij was trotsch op zijn stad; hij was er trotsch op, dat hij, de afstammeling van oude | |
[pagina 145]
| |
regenten-families, die in dommen sleur de belangen van hun stad verwaarloosden, in staat bleek, iets voor het welzijn daarvan te doen. Hij was er trotsch op, dat hij, de uitgestooten van Everden, opnieuw het geslacht tot bloei brengen kon, zij het ook op een andere wijze, dan vroeger. Hij voelde zich democraat in hart en ziel, hij leefde mee met het volk, hij vereerde handenkracht en geestelijke energie, en hij was er het voorbeeld van, hoe iemand door wil iets kan worden. Als jongste klerk op het kantoor van Leuvens en Co. wist hij de aandacht van den patroon op zich te vestigen, door een uiterste accuratesse, door vlugheid en coulantheid en ijver. Spoedig klom hij op tot tweeden en eersten klerk, om eindelijk tot procuratiehouder te worden benoemd. En bij zijn toetreden als firmant in de zaak had Leuvens hem allerlei faiciliteiten verleend, om het hem mogelijk te maken aandeelhouder te zijn, Het was zijn geluk, dat de ‘Co.’ kinderloos was gestorven, en dat Leuvens zelf enkel dochters bezat. Hij wist heel goed, hoe Leuvens er heimelijk op rekende, dat hij te eeniger tijd met een zijner dochters zou trouwen. Maar dat zou nooit gebeuren, zijn eerzucht lag heel ergens anders. En daarom was hij zoo verstandig geweest om er bijtijds voor te zorgen, dat de firma bij notariëele acte werd omgedoopt in: Leuvens en van Everden. Hij wilde niet verborgen blijven onder de verschuiling van een Co. Zijn naam moest genoemd worden in Rotterdam. Zijn naam moest worden | |
[pagina 146]
| |
gehoord door zijn familieleden, die, o, hoe haatte hij hen! hem overal uitwerkten, waar zij er kans toe zagen. Was hij niet collectant geweest, met de gedachte later diaken, en dan lid van den kerkeraad te worden? Maar zijn benoeming tot diaken was uitgebleven. En erger, veel erger nog bijna: zij hadden hem door hun negeerend gedrag genoodzaakt te bedanken voor het lidmaatschap der societeit Amicitia ... Maar wacht! Met zorg had hij zijn plan gemaakt en dat hij het uitvoeren zou, daarvoor stond hij zichzelven borg. Cornélie was bij moeder gekomen, en had gepleit voor een verzoening tusschen de beide familiën, opdat haar moeder en Peter haar konden helpen den onwil der tantes te overwinnen. Hij had gelachen om haar naïeve zelfzucht, en opnieuw gelachen, toen hij het bezorgde gezicht zijner moeder zag. Want o, hij begreep haar wel. De tijd had bij zijn moeder zooveel verzacht; zij was zooveel anders gaan begrijpen. Haar hardheid, haar onverzoenlijkheid, die hij altijd zoozeer had bewonderd, ja, zelfs zooveel mogelijk aangemoedigd, was in den loop der jaren, die haarzooveel hadden gebracht van wat zij verlangde, geluwd, en zij vond er iets aantrekkelijks in, om, nu zij oud werd, met iedereen in vriendschap en vrede te leven. Maar zij durfde hem dat niet zeggen, - goeie, goeie moeder ... En zij was hoogst verbaasd geweest, te verbaasd, om blij te kunnen zijn, toen hij zich bereid verklaarde om in te gaan op Cornélie's plan. Zij | |
[pagina 147]
| |
begreep natuurlijk zijn drijfveeren niet, er was ook geen mogelijkheid op, dàt zij die begreep. En ze haar openbaren, zoo hij dit al ooit kon of wilde doen ... daarvoor was de tijd in elk geval nu nog niet gekomen ... Hij had alleen gezegd, te vinden, dat zijn maatschappelijke positie nu van dien aard was, dat hij recht had, met égards behandeld te worden, als hij nu in aanraking kwam met zijn familie. Zijn moeder moest dan maar een brief schrijven, hij zou dien mede-onderteekenen. En hij zeide het niet, maar er brandde in zijn borst een ongeduldig verlangen, om ingeleid te worden in den kring zijner bloedverwanten, òm van aangezicht tot aangezicht te kunnen staan met de menschen, die hij haatte, en die hem hadden beleedigd tot in het diepst van zijn ziel. Hij hunkerde naar het oogenblik, dat zijn antipoden en hij elkander zouden ontmoeten ... en dat hij een aanvang kon maken met de uitvoering van zijn voornemen, dat hij zoo zorgvuldig had overwogen, en waarvan de vervulling zijn hoogste levenstriomf beteekenen zou. | |
II.In haar kamer legde Cornélie de laatste hand aan haar bruidstoilet. Zij stond voor den spiegel, en zag hoe bleek zij was, en hoe er donkere schaduwen onder haar oogen lagen. Goddank, Goddank, dat deze dag eindelijk was gekomen. Zij snakte ernaar, om weg te wezen uit dit huis, | |
[pagina 148]
| |
waar zij haar gelukkige kindsheid had doorgebracht, maar waar zij sindsdien zóo geleden had, dat haar huwelijk haar een verlossing scheen. De tantes wilden het niet gelooven, dat zij verdriet had. Deze beschuldigden haar van ongevoeligheid: zij had nooit gewaardeerd, wat zij bij hen had genoten; zij had dat altijd maar aangenomen als iets heel natuurlijks, als een haar toekomend recht; want nu het er op aankwam haar dankbaarheid te bewijzen, nu weigerde zij dit. Zij hád geweigerd, ja, om afstand van Otto te doen. In lange, droeve dagen en nachten had zij met zichzelve gestreden, totdat zij er half ziek van geworden was. Zij kòn haar jong geluk niet opgeven, en zij mocht dat ook immers niet, terwille van Otto. Maar de verwijten der tantes griefden haar zóó diep, dat zij eens in hartstochtelijk snikken was uitgebarsten, en had geroepen: - Ja, ik hèb alles aangenomen en ik heb er niet bij gedacht, maar, God, ik was 'n argeloos kind! Wat wilt u nu van mij, dat ik m'n geluk weg-stoot, om bij u beiden te blijven? O, bedenk toch, dat m'n heele toekomst er van afhangt, en 't geluk van m'n hééle leven! Maar tante Keetje had minachtend met de lippen gesmakt, en gezegd: - Had dat dan juist 'n officier moeten wezen? Juist iemand hier niet uit Rotterdam? En tante Aagje had er op haar zenuwtoon bijgevoegd, dat zij ‘niet bang had hoeven te zijn om niet te trouwen’, maar dat zij dan 'n heel | |
[pagina 149]
| |
andere partij had kunnen doen, aan 'n Rotterdamschen patriciërszoon. Cornélie betwijfelde het zeer, of de tantes een huwelijk van haar ‘met een Rotterdamschen patriciërszoon’ beter zouden hebben opgenomen. Zij sprak niet tegen, zeide zelfs niet, dat het haar volstrekt niet zoo speciaal te doen was geweest om maar te trouwen, zij huilde maar, huilde maar, zij had geen kracht genoeg, om tegen de tantes op te kunnen, en zij voelde het als een eindelijke bescherming en veiligheid, toen haar moeder en Peter kwamen, op het door de tantes toegestane bezoek. Later pas begreep Cornélie, waarom de tantes zoo minzaam-spoedig op het voorstel eener verzoening waren ingegaan. Zij hadden verwacht in haar moeder en Peter bondgenooten te krijgen, omdat deze Cornélie natuurlijk niet wilden laten riskeeren dat haar het fortuin der tantes ontging. Het was een tooneel, om nooit te vergeten, dacht Cornélie, toen zij de ongelijksoortige elementen zoo bij elkander zag. De beide tantes, in haar zware zwarte zijde, die er, dacht haar, in de laatste vijftien jaren altijd precies hetzelfde waren uit blijven zien, even deftig en zelf-ingenomen, even overtuigd van het goed recht hunner bekrompen inzichten, even welverzekerd ... en aan den anderen kant haar moeder, een knappe oude vrouw, met heldere, verstandige oogen, en Peter, die naar het uiterlijk op zijn bel homme van een vader leek, maar die een bezonkenheid | |
[pagina 150]
| |
had, een rustigen trots in zijn optreden, die ieder imponeerde. En toen het onvergetelijk gesprek ... Zij zàg de ontgoocheling, de teleurstelling op de gezichten der tantes, toen het weldra bleek, dat moeder en Peter op háár hand waren en niet op de hunne. Zij hielden zich goed, en, ondanks het verschil in opvatting, bleven ook moeder en Peter correct. Maar haar moeder gaf de tantes toch heel fijn te verstaan, dat zij indertijd een opoffering had gedaan, toen zij hun Cornélie afstond, en Peter kwam met het beleefde, zakelijke voorstel, dat Cornélie wèl uit het huis der tantes trouwen zou, om allen schijn te vermijden, als zou er weer oneenigheid in de familie zijn, maar dat de tantes testamentair bepaalden, dat hun fortuin niet zou komen aan Cornélie. De tantes waren op dit voorstel ingegaan, ofschoon Cornélie er later weer de onvermijdelijke onaangenaamheden door kreeg. Maar zij berustte er zoo goed mogelijk in; het verlichtte haar, dat zij de tantes nog niet méér dank zou verschuldigd zijn, en dat zij geen vurige kolen op haar hoofd konden stapelen, door haar voortdurend te wijzen op het fortuin, dat haar zou wachten. En tusschen moeder, Peter en de tantes was sedert omgang blijven bestaan, maar zoo stug, zoo gedwongen, zoo verborgen vijandelijk van de zijde der tantes, dat Cornélie niet begrijpen kon, hoe moeder en Peter dat verdroegen. Maar Peter scheen het te wezen, die het met elkaar omgaan forceerde, zij begreep | |
[pagina 151]
| |
niet waarom, maar zij vroeg natuurlijk niets, uit vrees, dat de families dan weer uit elkander zouden gaan. Tante Keetje was ervoor geweest, om Cornélie het huis te laten verlaten, ‘zooals zij er in gekomen was’. Maar tante Aagje had er op aangedrongen, dat Cornélie tenminste een uitzet meekrijgen zou, en ‘in de puntjes’. Welk een pijniging het was voor Cornélie, die al deze deliberaties mee aanhooren moest, voelden zij niet, en evenmin welk een kwellend gezicht het voor Cornélie was, tante Aagje minutieus met haar uitzet bezig te zien, in een zelfmarteling, die voor Cornélie bijna niet was om te verdragen. Elk steekje, dat tante Aagje deed, was een verwijt, elk lint, dat zij vast-strikte om een stapel afgewerkt goed, was een beslissend einde aan een voor tante Aagje dierbaar stukje leven, dat met zuchten en tranen werd nagestaard. Cornélie begreep dat, en het schrijnde haar tot in de ziel. Want ondanks alles hield zij nog zooveel van de tantes, vooral van die in-goede tante Aagje, maar zij durfde het niet eens te toonen, omdat tante Aagje elke gelegenheid, dat zij wat zachter met elkaar werden, aangreep om te gaan klagen, en om te betoogen, dat Cornélie toch bij hen 't altijd zoo goed had gehad, en zoo tevreden was geweest ... en te vragen, waarom zij dan veranderen wou? Goddank, Goddank, was het nu haar trouwdag. Zij had de zenuwspanning niet veel langer meer kunnen uithouden ... | |
[pagina 152]
| |
De oude Aal, die tegenwoordig, als zij Cornélie helpen moest, nooit anders had dan een foei! gezicht, en die zich meermalen had verstout, het foei, dat uit haar oogen blonk, en dat de opeengeperste lippen al te moeilijk tegen-hielden, openlijk uit te spreken, met de bijvoeging ‘dat het lang niet mooi was van juffer Cornélie, om die goeie, ouwe dames zooveel verdriet te doen, wel foei, wel foei, - de oude Aal hielp Cornélie met haar bruidstoilet. Cornélie had geopperd, tot dat doel de naaister te laten komen, maar Aal liet het zich ‘niet ontnemen’, de juffer te helpen voor de laatste maal, met een sterk verwijtenden nadruk op dat ‘laatste maal’. Aal, met haar droge, oude vingers beves[t]igde het kransje van oranjebloesem op Cornélie's blonde hoofd met de gevlochten tressen langs ooren en achterhoofd. Van het kransje hing een kostbare kanten sluier af, tante Keetje's eigen bruidsluier, dien zij aan haar pleegdochter afstond, ‘omdat zij dien nu eenmaal altijd voor haar had bestemd’. Het bruidskleed was, hoe eenvoudig ook, toch ‘rijk’, vond Aal; het was van zijden léontine, met een zilverwitten glans, hoog aan den hals gesloten, en met lange sluitende mouwen; de overjapon was aan den achterkant breed en sierlijk gedrapeerd, en de onderrok viel in kleine fijne platte plooien neer op den grond. Om den hals droeg zij een parelsnoer, een geschenk van tante Aagje, dat deze zelf als jong meisje had gedragen. ‘Zij zou het toch aan Cornélie hebben gegeven, voor zij dood ging’, nu moest | |
[pagina 153]
| |
Cornélie het maar op haar trouwdag hebben, ‘daar Cornélie nu toch dood was voor haar.’ De opmerkingen, die de cadeaux vergezelden, welke de tantes niet wilden laten, haar te geven, vergalden Cornélie al het pleizier ervan, en ze moest zich geweld aandoen, ze aan te nemen, en zich voor te houden, dat alle onaangename woorden der tantes alleen voortkwamen uit hun liefde voor haar. Een eigenaardige liefde, die heel veel van zelfzucht had, vond Peter, vond ook haar moeder, en zelfs Otto, ofschoon hij altijd voorzichtig was, haar niet op te zetten tegen de menschen, van wie hij zoo'n allergunstigen indruk gekregen had op den avond hunner kennismaking, was het er mede eens. Maar al de jaren van toewijdende zorg, die zij van de tantes had ondervonden, werkten bij haar, Cornélie, nog na. En zij vergoelijkte, sprak hen voor, legde alles te hunnen voordeele uit ... maar de voortdurende strijd greep haar gestel aan, en matte haar af. Zij zag er bleek en neerslachtig uit, en Aal, die met de handen in de zijden de bruid misprijzend stond aan te kijken, zei met hangende onderlip: - Foei, wat ziet de juffer weer bleek. Zoo wit, en al dat wit om je heen. Nee, dat staat je niks. Zoo'n bleeke bruid, foei! Cornélie antwoordde niet. Zij boog haar hoofd over Otto's bruidsbouquet, van enkel witte camelia's, gevat in een manchet van geplooide witte zijde, en met een breede zijden blonde omzet. Nu nog maar enkele oogenblikken, en zij zou vrij wezen, verlost van alles, wat haar in den laatsten tijd | |
[pagina 154]
| |
zoo diep had gesmart, en toch ... in dit uiterst oogenblik beving haar een weemoed, zoo zwaar, dat zij slechts met de grootste moeite haar snikken bedwong. Haar heele mooie, lieve kindsheid lag nu achter haar, en zij voelde verdriet, omdat de scheiding zoo droef, zoo pijnlijk moest zijn ... Maar toen zij haar bruidegom ontmoette, zoo krachtig en knap in zijn mooie uniform, zoo stralend van innig geluk, toen drong het bloed haar met een gloed naar de wangen, en een siddering van vreugde doorliep haar, toen zij, in zijn hoffelijken kus, zijn lippen voelde op haar hand. O, nu begon het nieuwe leven! En hij zou altijd bij haar zijn, om haar te troosten, om haar te beschermen ... Het blijde, sterke gevoel bleef haar bij, ook toen het geheele bruidsgezelschap bijeen was, om naar de kerk te rijden, en zij tusschen de feestelijk getooide gasten de zwarte schimmen harer tantes zag, beiden stemmig in zwarte zijde, zonder bloem, of kleurig versiersel; mijn hemel, wat was die tante Aagje mager geworden, arme, arme ... Gisteren nog had het haar zoo kregel gemaakt, dat tante Aagje ervoor zorgde in haar presentie te vertellen, hoe de naaister had gezegd, dat haar taille wel 10 c.M. nauwer moest worden gemaakt dan vroeger ... nu voelde zij niets dan medelijden ... Maar een andere verrassing wachtte haar; zij zag haar moeder, een opvallende figuur tusschen de aanwezigen, een trotsche, hooge gestalte, met haar fraai-gelijnd gelaat en zware, zilverwitte haar, in een japon | |
[pagina 155]
| |
van donkerblauw brocaat, met groote bloemen, en zilveren haken; en het gaf haar een schok van vreugde te zien, hoe haar moeder de beleefdheden der familie in ontvangst nam; de meesten schenen verbaasd, een beetje overrompeld te zijn door deze beschaafde, statige matrone; maar het meeste verwonderde zij zich over Peter, die zelf naar zijn bloedverwanten toeging en zich aan hen voorstelde; geen die aarzelde om hem de hand te drukken, ofschoon de gezichten stug en onwillig bleven; en nu zag zij ook, hoe wáár het was, wat Otto eens in verbazing had opgemerkt, namelijk dat bij deze patricische geslachten de vrouwen meestal zoo mooi waren, zoo bloeiend en ontwikkeld, en de mannen zoo leelijk, zoo onbeduidend, zoo chétif, zij leken wel ‘fantômes’ uit een kleermakerswinkel, had hij gezegd. En Peter, zoo gunstig kwam hij uit tusschen de anderen, en het gaf haar een heimelijke tevredenheid, dàt hij er zoo uitzag, en zich zóo wist te gedragen ... Maar toen dacht zij niet meer. De emotie overstelpte haar; zij voelde, hoe Otto haar hand legde op zijn arm, om haar naar het rijtuig te leiden; twee bruidsmeisjes plooiden den sleep over haar voeten; en zij ging het grootste oogenblik van haar leven tegemoet ...
Het bruidspaar was vertrokken, om als huwelijksreis een tocht langs den Rijn te maken. Tot het laatste moment hadden de tantes, zoowel als Cornélie zich goed gehouden. Maar toen zij | |
[pagina 156]
| |
zouden scheiden, toen het werkelijk scheiden werd, dat waartegen zij al maanden-lang hadden opgezien, toen schreide zelfs tante Keetje, en tante Aagje drukte vertwijfeld haar lieveling aan het hart, en kon geen woord van verwijt meer vinden, maar nokte slechts: - 't Ga je goed, kind, 't ga je goed ... En het eenige wat Cornélie uitbrengen kon was: - Dank ... dank ... Het bruidsdiner was even onderbroken door een korte pauze; toen het hervat werd, hadden ondanks hun heldhaftige pogingen, om zich te beheerschen, de tantes de macht tot converseeren verloren, Het waren evenwel de moeder der bruid en Cornélie's broer, die een rustig gesprek gaande hielden; het waren er velen, die, uit nieuwsgierigheid een woord met haar wilden wisselen, het waren er ook velen, die uit nieuwsgierigheid Peter lieten uitspreken, en naar hem luisterden. Beiden waren zeer rustig en van een kalme, welverzekerde houding, die niets uitdagends of overdrevens had; zij gedroegen zich, alsof zij de plaatsen innamen, die hun van rechtswege toekwamen. Aan de lange tafel, waarop de bloemen en taarten, de geleiën en vladen, de vruchten en de bonbons een kleurig mozaïek vormden, zaten de gasten in een afwisselenden kring van donkere heeren-rokken, goud-betreste uniformen en lichtglanzende dames-toiletten. Er heerschte een zeer eigenaardige stemming van minzame gereserveerdheid, om de aanwezigheid van Annemarie | |
[pagina 157]
| |
en Peter, zoowel als om die van Otto's militaire vrienden. De gesprekken bleven voorzichtig-oppervlakkig, bewogen zich langs onschuldige onderwerpen; een bon mot van keizerin Eugénie werd gelanceerd; waarlijk, zij had gezegd, naar aanleiding van den Fransch-Duitschen oorlog: j'ai ma petite guerre à moi ... en wist men wel, dat een bloem uit een bruidsbouqet geluk aanbracht? vroegen de bruidsmeisjes, die den ruiker los-maakten, en de camelia's onder de aanwezige dames verdeelden; het origineele haar-net van mevrouw Ruys à Holy werd bewonderd, het was van korenblauwe zijde gevlochten en met dof-gouden kralen versierd, en de heer Arckenbout toonde zijn gouden snuifdoos, die een klein, door een veer te openen, geheimzinnig afdeelinkje vertoonde, waarin plaats was voor een opgerold stukje papier; en de heer van Everden, Dirk van Everden, bezat een recept voor rumgelei, exquis! en men roemde de heldere petroleum-verlichting van de zaal ... en hoe was het met de prachtige collectie dahlia's van den ouden heer Schönlein? had hij er nog nieuwe exemplaren bij gekregen? ... Elke toevallige opmerking op politiek- of handels-gebied werd voorzichtig afgewimpeld, en zelfs de gebruikelijke toasten bleven achterwege, want wie zou moeten drinken op de gezondheid van de moeder der bruid ... of van haar broer? ...? ... Annemarie had tot tafelheer den oudsten broer van den bruidegom, Oscar Berghem, die, niets van de bestaande toestanden wetende, een hoffelijk gesprek met haar onderhield. Hij vond haar | |
[pagina 158]
| |
kalmte aangenaam, en zijn hooghartig gezicht boog zich telkens belangstellend naar haar heen. Zijn een beetje koel cynisme kwetste haar niet die in het leven al te veel had ondervonden, om hyperaesthetisch te zijn. Zij glimlachte zelfs om het licht sarcasme, waarmee hij vroeg, of zij het hiermee niet eens was: l'amour, c'est le feu; le mariage c'est la fumée ... en verwonderde zich over het contrast tusschen de broers: Otto, Oscar, Carel en AlexanderGa naar voetnoot1); Alexander, die tusschen de tantes in was gezeten, praatte met hen op gemoedelijke wijze, alsof zij elkaar al jaren hadden gekend; zij vond hem misschien wel den sympathiekste, met zijn goed gezicht en zijn trouwhartige manieren ... Het beviel haar, dat Cornélie in deze familie trouwde, waarin zij zich ongetwijfeld wel thuis voelen zou. En aldoor, terwijl de eene snelle, lichte gedachte na de andere zich in haar hoofd verdrong, voelde zij als een onderstroom daarvan voortdurend haar immense verbazing, dat zij hier nu zat, zoo heel gewoon, in dezen kring, waarbuiten zij bijna veertig jaren verbannen had geleefd. De heeren hadden voor haar gebogen, de dames hadden haar liefjes-vluchtig de hand gedrukt; de burgemeester had haar geluk gewenscht, en zij had geantwoord: Ik dank u, burgemeester ... zij zat hier als een der het eerst in aanmerking komende gasten, en zij dacht: Mijn God, mijn God, waartoe is dat alles toch noodig geweest: waartoe die strijd, die tegenstand, | |
[pagina 159]
| |
dat wrokken en haten ... En er kwam een onbeschrijflijk trotsche glimlach om haar mond, terwijl zij overpeinsde, dat zij het was, om wie zich voor Cornelius zijn kring gesloten had, om mij, klonk het in haar, en toch zit ik hier, en toch waagt niemand het, mij niet in alle beleefdheid hulde te doen ... en toch zit hij daar, Cornelius' zoon, die in alles het tegenbeeld is van zijn overgevoeligen, ondaadkrachtigen vader, - de democraat in handeling en overtuiging, hij, die een der leiders heeft durven zijn, tijdens het De Vletter verzet; toch zit hij daar, een man, met wien men rekening heeft te houden, omdat hij straks, door de al meer en meer veld winnende democratische partij wel eens in den Raad kan worden gekozen, - toch zat hij daar, met naast zich de knappe, aristocratische meisjes, die hem, den onbekenden gast, wel interessant schenen te vinden ... O, er bestond toch wel een vergelding voor alle aangedane kwaad, er bestond toch wel een vergoeding voor alle ondervonden leed ... Zij keek naar haar zoon met een gevoel van triomfantelijk geluk, dat door een innige verteedering werd getemperd. Maar hij keek niet naar haar; hij had een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht, die zij niet van hem kende. Het was met een bijna malicieusen blik, dat hij de jonge meisjes beschouwde, langzaam, onderzoekend, één voor één ... Zij kreeg een innerlijken schok. Wat bedoelde hij? Hij bedoelde toch niet ... | |
[pagina 160]
| |
Nog een andere vrouw sloeg Peter met diepe belangstelling gade; het was mevrouw Ruys à Holy, van zichzelve Antje Fyck Dircks, die haar oogen niet afwenden kon van Cornelius' zoon. Cornelius' zoon, de zoon van den man, dien zij, de trotsche, eigengerechtige, hooghartige Antje eenmaal had ... aangebeden. Lief had zij hem gehad, met zulk een hartstochtelijke onstuimigheid, dat zij dikwijls bang voor zichzelve geworden was, en een kouder, hoogmoediger houding aannam dan ooit, om zich niet te verraden. En met den moed der wanhoop had zij zich onmiddellijk met Allert Ruys verloofd, toen haar de geruchten ter oore kwamen, dat Cornelius een verbintenis zou hebben met een jong meisje ... de vrouw, die nu daar tegenover haar zat, en die door haar onnavolgbaar statige bevalligheid wel de tafel te domineeren scheen. Was zij gelukkig geweest, de vrouw, die haar Cornelius had ontnomen? had de roekelooze, onstandvastige Cornelius haar gelukkig gemaakt? Hoe het zij ... zij was nú gelukkig. Geen onrust was er in die helder-blikkende oogen, geen samentrekking der wenkbrauwen rimpelde het sereene voorhoofd in ontevreden vouwen. O, zij was nu gelukkig. En kon zij dat dan ook niet zijn, zij, met haar sterken, energieken zoon, haar knappen jongen, die, zij had zijn loopbaan met bewondering gevolgd, zich had opgewerkt met stoere wilsvastheid, en alles door zijn eigen kracht had bereikt? En even, met een fijn minachtend lachje keek zij naar haar eigen zoon, met zijn klein, bleek, | |
[pagina 161]
| |
verwaten gezicht; zijn haar, alsof het in papillotten gezeten had; onuitgegroeid leek hij, onaf; en toch voerde hij een hoogen toon, al had zijn eigen slappe slungelachtigheid hem ook altijd belet daadwerkelijk iets uit te voeren, en al had alleen de steun van zijn vader en die van invloedrijke familie en vrienden hem gebracht op de hoogte waarop hij nu was: zegelbewaarder, en burgemeester van Schiebroek. Zij hield niet van haar zoon, die te veel het evenbeeld was van den man, dien zij nooit had liefgehad. In haar huis leefden de verschillende personen elk hun eigen leven; elk had er zijn wereldje, waarin hij opging, en waarbij hij geen behoefte had aan sympathiek samenleven, aan vertrouwelijken omgang; de eenige, die innig voor haar voelde, was haar dochter Jenny, die niet den trotschen aard harer moeder had, en daardoor zich gemakkelijker uitte, dan zij vroeger had gedaan. Jenny was een beeld van een meisje, maar zij bezat ook een gevoelig hart en een ontwikkeld verstand, en de ernstige aandacht, waarmede Peter haar beschouwde, verwonderde haar niet. Zij zag heel goed, hoe Peters oogen éen voor éen de jonge meisjes hadden gekeurd, en telkens en telkens weer op Jenny bleven rusten. Geen wonder, zij was de mooiste van allen. Wat bedoelde hij daarmee? ... Zou hij ... verliefd op haar worden misschien? ... Zij wijlde even, peinzend, bij deze gedachte. Háár dochter en Cornelius' zoon. Een zonderling gevoel beving haar, alsof de | |
[pagina 162]
| |
oude tijden terug-keerden in nieuwen vorm. En zij wist niet, of zij zich verblijdde in het denkbeeld, dat hun kinderen zich in liefde zouden verbinden. Zij wist alleen, dat zij de zaak van den jongen zou vóórstaan, het kostte wat het wilde. Want haar man en de geheele familie zou zich tegen een dergelijk huwelijk kanten; maar zij zou zorgen, dat het tot stand kwam; zij wilde den weemoed kennen iets goeds te kunnen doen voor Cornelius' zoon ...
Toen zij waren thuis-gekomen, Annemarie en Peter, was Annemarie vreemd stil tegenover zijn ongewone opgewondenheid. - Nu, Moeder, zei hij, dat is best afgeloopen, hè. Och, och, wat heb ik 'n schik gehad, Moeder. Nog nooit van m'n leven heb ik me zóó geamuseerd. Ik wist niet, dat ze in die zorgvuldig gesloten kringen zoo allemachtig geestig waren, zoo conversabel, zoo welonderlegd, zoo ontwikkeld in alle opzichten. Wat 'n typen. De een al curieuser dan de andere. Moeder, wat heeft dat ‘geheim achter een gesloten deur’ zich gewichtig geopenbaard! Jongen, jongen, ik ben er nog overweldigd van. Zóó had ik 't niet gedroomd. En Moeder, nu weet u, hoe u voortaan de rumgelei klaarmaken moet, maar crème van rum is ook heel lekker, Moeder, wist u dat? En wat interessant, vindt u niet, dat Koningin Hortense Hollandsche hofdames nam, en dat de moeder of was 't de grootmoeder? van mijnheer Schönlein die eer heeft genoten? en weet u, waar men overhemden kan laten strijken, als velijn-papier zoo glad? | |
[pagina 163]
| |
Hij keerde zijn rood, opgewekt gezicht naar haar toe. En toen moest haar weinige geanimeerdheid hem wel opvallen. - Moeder! riep hij verbaasd. Nu dacht ik toch heusch, dat u zóo tevreden, zóo voldaan thuis-komen zou! U zat daar als 'n koningin, Moeder. Zoo rustig en volkomen op uw gemak, - ik was trotsch op u, Moeder. En nu ziet u er juist gedrukt, betrokken uit! Zeg me eens, Moederlief, vroeg hij schertsend, is u soms niet trotsch op mij geweest? - Dat was ik, zei ze ernstig, dat was ik aldoor, jongen. Maar ... ik ... - Ja, zègt u 't, Moeder! - Peter, zei ze, we zijn 't ons heele leven zoo gewoon geweest, vertrouwelijk met elkaar om te gaan, alles met elkaar te bespreken, en elkaar raad te vragen en te geven. Nu, laat me je nu mogen zeggen: wat je voornemens bent, dat is niet goed, Peter. - Wat ik voornemens ben ...? Scherp onderzoekend keek hij haar aan, maar zij doorstond zijn blik. Toen lachte hij een kort, hard lachje, en vroeg: - Wat ben ik dan van plan, Moeder? - Je ben van plan, uit eerzucht iets te doen, waarvan je je heele leven berouw kan hebben, als je al niet dadelijk vreeselijk teleurgesteld wordt. Je wil werk maken van 'n meisje uit de kringen, die ons hoogstens ... dulden. - Alle eer, riep hij spontaan, aan uw devinatievermogen! Ik bewonder u, Moeder! Maar neen, | |
[pagina 164]
| |
zei hij, en legde even met hartelijkheid zijn hand op haar schouder, 't komt door uw liefde voor mij, nietwaar, door uw innig moederlijk gevoel. Maar u mag 't wel weten, waarom niet! Ja! ik ben van plan werk te maken van 'n meisje uit de kringen, die ons hoogstens ... dulden. Zij schudde droevig het hoofd. - Kind, kind, waarschuwde zij: Wat begin je. Ten eerste zal 't je toch niet lukken. Die menschen kunnen je niet langer buiten-sluiten, maar je in hun familie accepteeren, dat is nog heel iets anders. Stel je niet aan 'n weigering bloot. Wees daar te trotsch voor. In godsnaam, wees daar te trotsch voor. Hij keek haar aan met schitterende oogen. Een sterke glimlach toonde zijn gave, witte tanden, in den mooien, krachtigen mond. - Zeker! zei hij, ben ik te trotsch voor een weigering. Maar men zal mij niet weigeren, Moeder. Zij sprak hem in zijn overtuiging tegen, al voelde zij weer, als zoovele malen, dat hij, hoe dan ook, zijn zin krijgen zou. - Vergeet je dan, hoe je je in hun oogen feitelijk hebt gecompromitteerd door deel te nemen aan 't De Vletter-oproer? Hoe ze je, wegens je socialistische neigingen, 'n ‘gevaarlijk’ mensch achten? Begin er niet mee, Peter. Hij lachte weer zijn kort, hoonend lachje vol heimelijken triomf. En zij wist, dat deze waarschuwingen niets bij hem uitrichten zouden. En toen zeide zij: - En dan begrijp ik niet, hoe je je voorstelt 'n | |
[pagina 165]
| |
heel leven te kunnen leven met 'n vrouw, die je niet liefhebt. God, jongen, als je 's even besefte, wat dat is! 'n Vrouw te trouwen alleen uit eerzucht ... - Misschien ook uit wraaklust, zei hij met fijnen spot. - Hoe kan je jezelf daaraan wagen. En ik spreek nog niet eens van 't meisje ... hoe zij zich voelen zal ... Peter, Peter, bezin je. Laat ik 'n beroep mogen doen op je gezond verstand ... - Moeder, brak hij opeens hartstochtelijk uit. Houd me niet tegen. Ik wil en ik zal 'n meisje uit die kringen trouwen. U voorspelt me, dat ik niet gelukkig zal worden? Dag aan dag, uur aan uur, zal ik gelukkig zijn, verstaat u? gelukkig, in 't besef van m'n overwinning. Liefde! wat geef ik om liefde. Liefde kan toch niet voor me bestaan in m'n leven van werk. Laat me m'n gang gaan, Moeder. Berust er in. Eerst als ik zoo'n meisje m'n huis heb binnen-gevoerd als m'n vrouw, zal ik tevreden wezen. In alle opzichten volkomen tevreden. Kunt u me in 't geheel niet begrijpen? Zij kon hem wel, en zelfs zeer goed, begrijpen. Maar zij schudde slechts zuchtend het hoofd. - En weet u op wie ik 't oog heb laten vallen? Zag u dat mooie meisje met die rustige, intelligente oogen? en dat glanzende blonde haar ... ik zat naast haar aan tafel; en van alle andere meisjes vond ik, dat zij 't verstandigst en 't aangenaamste sprak. Die zal 't zijn. - Dat mooiste meisje? vroeg zij, en staarde droefgeestig voor zich uit. En juist uit die familie, Peter? | |
[pagina 166]
| |
- Ja, zei hij vast en met nadruk. Dat mooiste meisje. En juist uit die familie, Moeder. Jenny Ruys à Holy, dat mooiste meisje, en juist uit die familie, wordt eerlang m'n vrouw ... | |
III.Onmiddellijk na de bruiloft was Peter met zijn ‘beleefdheidsbezoeken’ begonnen. De meeste zijner familieleden, zeer verbaasd over deze toeschietelijkheid, ontvingen hem in vriendelijk afwachtende houding: er was geen reden, om hem toegang tot hun huis te weigeren, nu hij door zijn positie en zijn verschillende functies, aanspraak op erkenning mocht maken. Het was ook voorzichtiger hem niet te weren, en hem door onvriendelijkheid tot fellen tegenstander te maken. Maar bij geen enkele familie werd hij intiem; de eenige van wie hij eenige tegemoetkoming ondervond, was juist mevrouw Ruys à Holy. Hij achtte dit een gunstig voorteeken, want hoe de andere bloedverwanten hem behandelden, dat liet hem natuurlijk koud; het was slechts zijn bedoeling, om hun te toonen, dat hij zich als hunsgelijke beschouwde. Maar ondanks de koele stijfheid, waarmede hij door den heer Ruys werd bejegend en ondanks de bijna beleedigende nonchalance van den kant van den zoon, bleef hij bezoeken brengen, en werd hij, door toedoen van mevrouw, - familie-benamingen van neef en nicht gebruikte hij nooit, en niemand maakte hem daarvan een verwijt, - werd hij ook wel genoodigd op diners en avond-partijen. | |
[pagina 167]
| |
Of het toeval zijn plannen in de hand werkte? Hij was veel met Jenny samen, en had gelegenheid haar vriendelijk, eenvoudig karakter te leeren kennen, en al meer en meer werd hij ervan overtuigd, dat hij den stap met haar gerust durfde wagen. Zij zou hem in geen enkel opzicht tot een last en een belemmering zijn; zij zou hem met rust laten in zijn werk; en hij nam zich voor, om, als hij slagen mocht, een goede, oplettende, trouwe echtgenoot voor haar te wezen. Hij waardeerde haar in vele opzichten, en hij voelde, dat zij een persoonlijkheid was, met wie hij, zonder liefde, toch rustig en aangenaam zou kunnen leven. Liefde ... zijn koel, berekenend temperament had liefde altijd als iets bijkomstigs, iets overbodigs gevoeld. Liefde stond voor hem gelijk met sentimentaliteit, met romantiek, en verliefden beschouwde hij als een onschuldig soort zenuwzieken. Zijn practische geest was altijd op heel andere dingen gericht geweest, en zijn ingespannen arbeiden had hem eenigszins hard en stug gemaakt. Al zijn streven, al zijn energie, al zijn gedachten en daden waren er op gericht geweest, zijn levensdoel te bereiken. En nu hij het benaderd had, nu was hij koel en onverschillig geworden, en alles wat niet samen-hing met zijn werk, achtte hij van niet veel waarde. Maar het nader kennismaken met Jenny was hem in zijn dor en eentonig zaken-leven een veel grootere aangenaamheid dan hij besefte. Hij was het zoo weinig gewend met jonge meisjes om | |
[pagina 168]
| |
te gaan, dat het lieve en zachte, dat van Jenny uitging, een veel grootere uitwerking op hem had, dan hij wist. Hij sprak veel over haar, als hij bij zijn moeder was, vertelde haar onwillekeurig, wat Jenny had gezegd of gedaan; maar Annemarie bracht het gesprek dan graag op iets anders, omdat zij zijn voornemen in 't geheel niet goed-keurde, en ze bijna wenschte, dat hij haar maar nooit iets had gezegd. Haar leven was overigens zoo prettig, geleidelijk en rustig tegenwoordig. Zij woonde met Peter op den Bergweg, dicht bij Pax Intrantibus, in een klein, maar geriefelijk huis, dat geheel naar haar genoegen was ingericht. Van een grootere woning had zij niet willen weten; haar omgeving was thans zooals zij het gaarne had. Een grooter huis was goed voor hem, later, als hij eens getrouwd was, had zij er eenigszins ironisch bijgevoegd, maar zij betreurde haar zinspeling onmiddellijk, omdat zij liever niets weten wilde van zijn huwelijk, en niet graag hem verzekeringen ontlokte, dat hij het toch, ondanks alles, dóórzetten zou. Want zij voelde veel te goed, dat juist tegenstand hem prikkelen en hem aandrijven zou, zijn plan te volvoeren. De toenadering tusschen de zusters van haar man en haar was van blijvenden aard geweest. De vereenzaamde oude vrouwen waren niet meer zoo exclusief in hun meeningen, waren niet meer zoo bevooroordeeld, en leerden nu eerst Annemarie kennen, zooals zij eigenlijk was. Ook Annemarie, in den loop der jaren zooveel zachter geworden, | |
[pagina 169]
| |
begon te voelen voor Keetje en Aagje, en zij beproefde hen langzaam-aan te laten berusten in de afwezigheid van Cornélie, die zoo stralend gelukkig was in haar jongen echt. De oude vrouwen waren triest en moe van het leven; en hun eenige afleiding vonden zij nog in het uitoefenen van liefdadigheid, en hun eenigen troost in hun geloof. En beiden waren zij op hun besluit om Cornélie te onterven terug-gekomen, en hadden hun dierbaar pleegkind toch tot hun universeele erfgename gemaakt. | |
IV.Met belangstellende, liefdevolle aandacht sloeg de moeder van Jenny de ontwikkeling der vriendschap tusschen haar kind en Peter gade. Zij leerde in den geregelden omgang Peter kennen als een koelen, wat stijven, maar volkomen eerlijken, betrouwbaren jongen. Zij waardeerde zijn kracht, zijn standvastigheid, zijn energieken wil, zijn vasthoudend verder-streven, - en zij geloofde, als er liefde tusschen die twee ontstond, haar dochter met gerustheid aan hem te durven geven. In de argeloosheid harer jeugd sprak Jenny vaak met haar moeder over Peter. Zij vertelde deze haar indruk van hem: in 't eerst, Mama, had ik ... ja, eerbied klinkt zoo raar, omdat hij nog zoo jong is, maar in het eerst had ik ontzag voor hem. Hij verbaasde me zoo. Ik had nog nooit zoo iemand ontmoet. Hij was niet onvriendelijk, maar zoo ernstig, en hij keek je zoo | |
[pagina 170]
| |
onafgewend aan, als je iets zei, dat je eigenlijk bang was om iets te zeggen, uit vrees, dat 't dom of dwaas klinken zou. Maar langzaam-aan ben ik aan hem ... gewend; en hij schijnt ook wel aan mij gewend te zijn geraakt. Allert, - ja, hij is eigenlijk nooit 'n lieve broer voor mij geweest, dat weet u wel, is dadelijk begonnen me voor hem te waarschuwen: of ik wel wist, dat Peter ‘rood’ was, of ik wel wist, dat hij een van de oproermakers is geweest, 'n trawant van De Vletter ... nu, ik wist dat natuurlijk niet, maar weet u, wat ik Allert geantwoord heb? Dat ik iemand respecteerde, die de moed van z'n overtuiging bezat. Haar moeder glimlachte als antwoord. - Was dat niet gevat? Maar zegt u me nu eens, Mama, of u mij gelijk geeft of Allert? Is Peter 'n ‘gevaarlijk sujet’ voor wie men oppassen moet? Heeft hij slechte opvattingen, verkeerde bedoelingen? Haar moeder wist, dat van haar antwoord veel afhing. Want Jenny had een onvoorwaardelijk vertrouwen in haar, en zou in elk geval haar meening deelen. Er was maar weinig noodig, om het door haar zoo gemakkelijk te suggereeren kind voor altijd een opinie over Peter te doen krijgen, die deze zelf nooit in staat zou zijn te veranderen. Maar zij voelde, dat, afgescheiden van het feit, dat hij de zoon van Cornelius was, zij hem om zijn karakter kon prijzen, en ondanks dat zij wist, hoeveel gewicht er aan haar woorden zou worden gehecht, zeide zij dus toch: | |
[pagina 171]
| |
- Ik geloof, kind, dat hij een goed mensch is, en dat dit heel best kan samen-gaan met socialistische neigingen. Vader en Allert abhorreeren 't idee socialisme, ik doe dat niet, omdat ik overtuigd ben, dat de grondslag ervan humaan en nobel is. Daarom, omdat hij deel heeft genomen aan dat oproer, hoeven we Peter niet te minachten, hij is nu eenmaal democraat, en voelt voor 't volk. Ik voor mij, geloof óok dat De Vletter zeer onrechtvaardig behandeld is. - U, Mama? vroeg Jenny verrast. - Ja; en dat moet ieder vinden, die niet bevooroordeeld is, en de zaken rechtvaardig beschouwt. Als je precies weten wil, wat ik erover denk, dan kan ik je dit zeggen. Ik waardeer hem om zijn energie, om de sterke wijze, waarop hij carrière heeft gemaakt; ik ben ervan overtuigd, dat hij goed en eerlijk is, maar ik geloof niet, dat hij een zacht mensch is, Jenny. Hij is geen gevoelig man. Het meisje lachte. - Dat vind ik juist zoo te bewonderen in hem, zei ze. Al is hij dan niet gevoelig, hij is zoo in alle opzichten een man. O, als je daarmee Derck van Everden of Allert vergelijkt, of ... - Doe dat liever niet, zei haar moeder stil. Jenny gaf haar zwijgend een zoen, zij begreep haar moeder wel, en voelde ook, hoe veel gelukkiger Peter's moeder moest wezen dan zij. Toen sprak zij ook over een bezoek, dat zij aan Peter's moeder had gebracht, en hoe zij daarvan een hoogst eigenaardigen indruk mee naar huis had genomen. | |
[pagina 172]
| |
- 't Was zoo vreemd, Mama. Telkens had mevrouw élans van vriendelijkheid tegen me, en dan weer was zij opeens terug-getrokken en koel. 't Was of ze me wèl mocht, ja, dat vòelde ik, maar ... alsof ze niet wou toegeven aan haar sympathie. Waarom zou dat zijn? - Misschien, zei haar moeder, omdat de familie zich lange tijd niet heeft bemoeid met mevrouw en haar zoon, en die twee pas heeft ontvangen, nadat Peter 'n goede positie had, en toen nog alleen door de bemiddeling van mevrouw van Maugarny en juffrouw Aagje van Everden. Maar in zichzelve dacht zij: - Zou Peter's moeder iets hebben geweten van Cornelius' voorkeur voor mij als jong meisje, hoe hij mij toen het hof heeft gemaakt? En zou zij daarom haar vriendelijkheid jegens mijn dochter beheerschen? ... En deze gedachte was voor haar van een vagen, triesten en toch evenstreelenden weemoed ... | |
V.Naast elkander wandelden Peter en Jenny door den grooten tuin. De zomer stond in bloei, en in het schitterende licht kleurden de bloemen glanzend-satijnig tegen het felle groen van het gras. Maar zij gingen door een laan, wat verder dan het open bloemen-vak achter het huis, die naar den kleinen parkachtigen aanleg leidde, met den goudvisschen-vijver en de kunstmatige rotspartij. Boven hun hoofd sloten zich de zware | |
[pagina 173]
| |
platanen-kruinen aaneen, maar als even de wind er doorheen voer, dan stortte een wemelend gouden gloed zich neer op het zwart van het beschaduwde pad. In de zonnige, levend-warme atmosfeer gingen zij beiden, dicht naast elkaar. Er was in den huize Allert Ruys een muziek-matinée georganiseerd, maar terwijl allen toehoorden naar het technisch correct uitgevoerde, maar weinig ontroerende air uit Karl Göbel's opera Chrysalide, waren zij tweeën met een schertsenden blik van verstandhouding op elkaar, stil weg-geslipt uit een der open tuin-deuren, waarbij zij even quasiluisterend hadden gestaan. En nu lachten zij als ondeugende kinderen, aan wie een stoute streek goed is gelukt. Hun omgang was in den loop der weken al losser en natuurlijker geworden, en Peter gaf in haar nabijheid toe aan een jonge uitgelatenheid, waarover hij zich, als hij weer alleen was, dikwijls verbaasde. Het was, of nú eerst zijn jeugd zich gelden liet, of er allerlei hoedanigheden zich in hem openbaarden, die hij in zichzelf nooit had vermoed. Hij kon lachen en gekheid maken, even goed als alle andere menschen! hij kon aardigheid vinden in oppervlakkig gebabbel, en er aan meedoen zelfs. En hij genoot, als hij, uit het vervelend gezelschap was ontsnapt, en Jenny alleen voor zichzelf had ... zooals nu. En in zijn jongen overmoed greep hij haar hand, en hield die vast, en hand-in-hand liepen zij verder, want zij had haar vingers niet weg- | |
[pagina 174]
| |
getrokken uit zijn greep, alleen had een mooi rood haar heele gezichtje overtogen, zooals hij bij een zijdelingschen blik tot zijn heimelijke verrukking had gemerkt. En terwijl hij zoo haar kleine, warme, zachte hand vast hield omvat, kwam er een gedachte in hem, die hem het hart stormachtig deed kloppen: waarom nu niet haar vragen, of zij de zijne wou zijn? Hij klemde haar vingers inniger vast, maar een vreemde, beklemmende schroom hield hem terug. Bij het enkele denkbeeld, dat hij zijn woorden zou uitspreken, begonnen al zijn polsen zoo bonzend-wild te kloppen, dat een duizelige benauwing hem beving. Waarom toch. Waarom? Want hij wist het immers wat haar antwoord zou zijn ... Hij bleef staan, en omgreep nu ook met zijn andere hand de hare; hij opende den mond om te spreken, maar zijn lippen beefden zóo, dat hij slechts afgebroken, stamelend kon spreken: - Jenny ... Jenny ... ik ... ik moet je wat vragen ... zeg me ... zeg me ... of je ... m'n vrouw worden wil? ... Zij boog haar hoofdje, en vlijde zich in een onwillekeurige beweging tegen hem aan, en: - Ja, Peter ... zeide zij. Hij sloeg zijn arm om haar schouders, en drukte haar tegen zich aan, maar hield haar toen weer van zich af in de dringende vraag: - Wil je om mij alles trotseeren, de tegenstand van je familie, van je vader, je broer ... durf je, durf je, je aan me toevertrouwen? ... | |
[pagina 175]
| |
- Ja, zei ze eenvoudig, ja... want ik houd van je, Peter. Hij bukte zijn hoofd, om naar dien klank van haar lippen te luisteren: Ik houd van je, Peter ... ik houd van je ... houd van je ... Wat was er in die woorden, dat hem zoozeer ontroerde? Hij had het geweten, en toch, en toch ... een warme, welige, nooit-gekende vreugde doorvoer hem, hij klemde haar in zijn armen, en hief haar van den grond, en drukte haar krachtig, krachtiger tegen zich aam ... En in de weelde het willige meisjeslijf zoo innig in zijn omhelzing te hebben, brak er iets open in zijn ziel, bloeide er iets open ... een plotseling hem geopenbaard besef, dat hem overweldigde ... En hij jubelde het bijna uit: - Maar ik houd ook van jou ... ik houd ook van jou ... m'n liefste, m'n liefste ... Hij zag haar stralend-schuchter naar hem opgeheven gezichtje, en hij boog zich, en kuste haar, overal, overal, op haar voorhoofd, haar wangen, haar mond, en nog eens, en nog eens haar mond ... Nooit had hij zich zóó onuitsprekelijk gelukkig gevoeld, en hijgend, sidderend, zich bedwelmend aan het geluid zijner eigen woorden, herhaalde hij, en herhaalde hij: - Ik heb je lief, ik houd van je, m'n liefste, m'n liefste, ik heb je lief ... En nu ben je van mij, voor altijd van mij, - mijn eigendom! ...
einde. |