Zijden en keerzijden. Deel 14. Het gevleugelde wiel
(1918)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Derde hoofdstuk.I.In haar klein kamertje stond Annemarie, en keek uit het raam in de zonnige blauwe lucht. Gedachteloos stond zij te staren; vandaag voor een week was zij terug-gekomen uit Amsterdam, na er drie jaar te hebben vertoefd en zij voelde zich in haar ouderlijk huis nog steeds niet thuis. De overgang van het stille, rustige leven met haar tante alleen naar het woelige, kinder-rijke gezin harer ouders was ook zoo wonderlijk groot. Zij voelde zich nog steeds, alsof zij er maar een poosje logeeren kwam, en moest zich telkens met geweld voorhouden: neen, ik woon hier, hier is mijn huis. Terug in Rotterdam. In haar lieve, oude stad, waar zij als kind had gespeeld, waar zij op school en op de leering was geweest, en waar zij hèm had leeren kennen, dien zij nu in drie jaar niet had gezien, van wien zij in drie jaar niets had gehoord, en die langzamerhand voor haar was geworden zoo iets als een prins uit een sprookje ... | |
[pagina 94]
| |
iets heel moois ... maar iets onwezenlijks, iets onbereikbaar-vers ... Soms kon het haar gebeuren, dat zij zich verbeeldde te hebben gedroomd. De ontmoetingen met Cornelius, de lieve woordjes, die hij haar toe-fluisterde, de kussen, die hij haar gaf ... alles leek in het voorbije verleden zoo vreemd, alsof het geen waarheid was geweest, maar een spel harer verbeelding, een lieve, mooie fantasie, en dán weer kwam met onstuimige kracht de herinnering aan het afscheid in haar op, toen hij haar de belofte had af-gevraagd, dat zij hem nooit zou vergeten, en dat zij later zijn vrouw worden zou ... Neen, alles was toch werkelijkheid, maar ... werkelijkheid geweest. Leefde er nog iets in hem van de gevoelens, die hij haar eenmaal zoo hartstochtelijk had getoond ...? Dacht hij nog wel eens aan haar ... die hij zóó ernstig had gezegd te beschouwen als zijn aanstaande vrouw, aan wie hij als pand van trouw de kousen van de keizerin had gegeven? ... of ... Zij had ze nog. die kousen. Ofschoon ze thans waren ontsierd door groote stoppen, maar zij had ze toch niet willen weg-doen, en zij bewaarde ze nu weer in de sandelhouten doos, waarin hij ze haar eens gaf ... zij opende haar kleine kastje van witwerkershout en nam de doos er uit, en opende deze. Het waren niet de kousen, die zij nog eens wilde zien; maar in de doos lag ook iets anders, in een fijn-linnen zakdoekje gevouwen, een hand- | |
[pagina 95]
| |
werkje: een teekening van een klavecimbel-spelend meisje, in zijde gewerkt op soupel, fijn stramien met daaronder in zwarte letters op wit, de woorden: Le même penchant nous unit. Zij keek er naar met een verteederden, weemoedigen glimlach. Dat had zij voor hem gemaakt, in den eersten tijd toen zij in Amsterdam was, en al haar gedachten nog vol waren van hèm ... Le même penchant nous unit ... zij waren immers beiden muzikaal, en dan ... deze woorden konden óok nog een andere beteekenis hebben: le même penchant nous unit. Met hoeveel liefde en hoop en verlangen had zij met eindeloos geduld steekje na steekje gewerkt ... hoe was haar ziel steeds van een zachte vreugde, een blij vertrouwen op de toekomst vervuld ... De toekomst ...? die was er nú. En ... Zij had nooit meer rechtstreeks iets van Cornelius gehoord. Dacht hij nog wel eens aan haar, of ... had hij haar al lang vergeten in den maalstroom zijner wereldsche genoegens ... haar, het kleine meisje, het kind, waarvan hij eens beweerd had zoo oprecht-veel te houden? Zij wist het niet. Maar ook wist zij niet, of de zekerheid, dat zijn liefde voor haar maar een voorbij-gaande episode in zijn leven was geweest, haar hevig smarten zou. Wèl zou zij een diepen weemoed voelen, een stille, zachte pijn ... maar zij zou niet een moordende droefheid ondervinden, | |
[pagina 96]
| |
waardoor haar heele leven veranderen zou. Ach ... zij was nog maar zoo'n kind geweest, en drie jaar is een lange, lange tijd ... De verplaatsing naar een andere omgeving, en het leven van huiselijk onderricht, en studie, en lectuur, had haar zoo volkomen in beslag genomen, dat er in haar geen gelegenheid was tot nutteloos gepeins. In den eersten tijd dacht zij altijd aan Cornelius, met een absoluut vertrouwen, er volkomen van overtuigd, dat zij eenmaal zijn vrouw worden zou, en onschuldige plannen makend en mooie luchtkasteelen bouwend, en zoete droomen droomend ... Maar tante Cobet, die haar met moederlijke toewijding had verzorgd, wou hoe langer hoe meer haar genegenheid, en het duurde niet lang, of zij had alles aan haar lieve pleegmoeder gebiecht. En deze verstandige vrouw had haar beide handen in de hare genomen, en haar met den ernstigsten nadruk gezegd: - Maak je geen illusies, kind. De jonge patriciërszoon mag nu verliefd zijn op je mooie snoetje, maar ... tusschen verliefd-zijn en trouwen ligt nog 'n groot verschil. Hoe vast hij 't nu ook moge meenen, als hij je in lang niet ziet, en ... hij is 'n gevierd persoon ... en de meisjes uit de beste kringen zullen wel naar zijn hand staan ... dan, zoo is nu eenmaal 's werelds loop, zal hij je wel vergeten, 't Klinkt hard, maar je weet: zachte heelmeesters maken onreine wonden. En jij, kind, je bent jong, en jeugd kan veel weerstaan; jij zal d'rook wel overheen komen, als 't zoo is. | |
[pagina 97]
| |
Zij had geschreid en geprotesteerd, en toen had tante Cobet iets gezegd, wat haar hevig trof: - Verbeeld je toch niet, dat die jongen met zijn heele familie zal breken om jou. - Zou dat dan moeten, tante? had zij, geschrokken, gevraagd. En toen had haar tante het haar zacht uitgelegd. Haar vader behoorde tot wat men noemde den middenstand, de jonge van Everden daarentegen tot den allerhoogsten stand van Rotterdam, en vooral zou bij die orthodoxe familie tegenkanting uitlokken het feit, dat zij Katholiek was. Het had lang geduurd, eer zij zich bij deze zienswijze had neergelegd. Maar al had tante Cobet dan ook haar hoop, die bijna een stellige verwachting was, te niet gedaan, - haar liefde had maar niet zoo opeens kunnen verdwijnen. Die was, in den loop van tijd, wel veel stiller, veel ... zwakker misschien geworden, maar ... was toch de oorzaak, dat zij menig aanzoek had afgeslagen, zelfs dat van den knappen, rijken Franco du Bois ... wat haar tante veel verdriet had gedaan. En weliswaar had zij het handwerk van het clavecimbel-spelend meisje nooit aan Cornelius gestuurd, - maar zij had het óók niet vernietigd, en zij bewaarde het met de kousen, voor het geval, dat later ... mogelijk eens ... Met een glimlachje borg zij het borduurwerk weer bij de kousen in de doos, en zette deze weg. O, haar tante was goed voor haar geweest, en had haar verstandig geleid. Zij had haar ondderricht laten geven in vreemde talen en in | |
[pagina 98]
| |
de muziek, en haar alle kundigheden bijgebracht, die aan een goede huisvrouw betamen. Als nu Cornelius eens aanhield om haar hand ... dan zou zij, geloofde zij, geen kwaad figuur maken in het gezelschap zijner aristocratische verwanten. Hij was niet verloofd, - dat had haar moeder haar dadelijk verteld; wèl leefde hij een leventje van vroolijken Frans, en maakte het soms zóó bont, dat haar vader eens moest hebben gezegd: - Hij krijgt onze Annemarie niet, nooit. Maar ... je kon toch niet weten, en ... - Annemarie-ie ... klonk van beneden de wat schelle stem harer moeder. Waar blijf je meid? Annemarie! Zijn de hesjes van Bartje nou nóg niet af-gestreken? Daar is neef Sebart, hij wil je zien, hij moet je wat vragen, en wil je verwelkomen. Annemarie snelde naar beneden, en vond in de huiskamer, in den zorgstoel van haar vader, breed en deftig zitten, haar neef Sebart, een oud, rijk jong-gezel, die een groot huis aan het Haringvliet bewoonde. Hij had gehoord van de terug-komst van Annemarie in Rotterdam, en wilde haar een welkomst-groet brengen. Annemarie hield veel van haar goedhartigen neef, die het eerst, daar hij zeer muzikaal was, haar mooie zangstem had ontdekt, en de oorzaak was geweest, dat zij deze had kunnen ontwikkelen. De ontmoeting was dus van weerskanten zeer hartelijk, en het duurde niet lang, of neef verzocht haar, hem eens iets te laten hooren. Annemarie zette zich graag en gewillig aan | |
[pagina 99]
| |
het clavecimbel, de kleine muziek-tafel op hooge pooten, zij sloeg het blad open en sloeg de breede toetsen aan, terwijl haar frissche, klank-rijke sopraan-stem zong: Het daghet in den Oosten
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken
Och, waer ik henen sal!
‘Och, warent al mijn vrienden,
Dat mijn vianden zijn,
Ick voerde u uten lande,
Mijn lief, mijn minnekijn!
En haar stem werd van een bekorende innigheid, toen zij de laatste strophen vertolkte: ‘Och, ligdy hier verslaghen,
Versmoort al in u bloet,
Dat heeft gedaan u roemen
Ende uwen hoogen moet.
Och, ligdy hier verslaghen
Di mi te troosten plach,
Wat hebdy mi ghelaten
So menighen droeven dach!’
Bij de regels: Wat hebdy mi ghelaten
So menighen droeven dach!
stokte haar stem een oogenblik; zij dacht aan Cornelius, en of deze haar in de toekomst óók ‘menighen droeven dach’ zou laten ... maar zij herstelde zich, en zong rustig het lied ten einde. - Dat was goed, Annemarie, zei neef Sebart, | |
[pagina 100]
| |
dat was mooi en waarachtig. Aan 't slot was 't me werkelijk 'n oogenblik, of ik 't nonneke zelf hoorde zingen ‘met hare clare stemme’... Ik vind, dat je je licht niet onder de korenmaat zetten moet. Ik zou je wel 's willen laten hooren aan verschillende musici, om te weten, wat die van je talent zeggen. Me dunkt, ik doe 't beste 's 'n muziek-avond te geven, waarop ik dan m'n vrienden Verhoog, Tours en Gans vragen zal, met nog eenige andere liefhebbers en kenners. Wat zeg je daarvan? - O, dol-graag, neef! zei Annemarie blij. - Zoo, dat is dus afgesproken. Je kan dan 'n vriendinnetje meebrengen, dat is voor jou gezelliger. - Ja, graag, zei Annemarie. En neef sebart overlegde met haar moeder wat de geschiktste dag was, want moeder had er met groot genoegen haar toestemming voor gegeven, dat haar dochter zich op dien avond zou laten hooren, en zij vertelde gretig van Annemarie's vele successen in Amsterdam. Maar plotseling kwam de moeder iets in de gedachte, dat het dienstmeisje verzuimd had te verrichten, en nadat zij haar orders had gegeven, kwam zij terug, en begon haar eindelooze jeremiades over het onderwerp, dat nooit uitgeput raakte: het dienstboden-vraagstuk. Neef Sebart, die sedert den dood zijner goede, hoog-bejaarde moeder, voortdurend den grootsten last met zijn beide dienstmeiden had, klaagde steen en been mede. - Och, in dat opzicht verlies ik oneindig veel | |
[pagina 101]
| |
aan m'n goeie moeder, zei hij. Vroeger merkte ik nooit iets, werd nergens in-gehaald; alles ging kalm en geleidelijk z'n gang; maar nu die twee creaturen direct onder mijn opzicht staan, - wat al pretenties! wat al impertinenties! wat al brutaliteiten en ongehoorzaamheid! Hij hief de vlakke handen even in de lucht, en de moeder zei: - Je zou je bedoen. - O! in alle huishoudens woekert de dienstboden-kwaal. De oorzaak is de Fransche Revolutie, toen is 't begonnen, toen is 't de mindere man naar de kop gestegen, 't succes om over de meerderen te heerschen, om die te trappen, om die te vermoorden. De Fransche Revolutie heeft al 't kwaad in de wereld gebracht. Vroeger waren er nog rangen en standen, maar weg is nu 't ontzag voor de hooger geplaatsten. De domheid heerscht, de brutale onbeschaafdheid der inferieure klassen. Met je dienstboden haal je dieven in huis, betaalde dieven, die je gage geeft om je te kunnen bestelen. Vroeger kocht 'n booi van d'r spaarduiten 'n loterij-lot voor veertig stuiver, nu zijn ze niet tevreden, of ze moeten elke maand 'n goudgulden op de spaarbank kunnen brengen. Ze begappen je op je vleesch, op je melk, op je vruchten, ze gaan zelf naar de vischmarkt, en de groentenmarkt, en de bloemenmarkt, en dingen en pingelen, maar schrijven op de boekjes 'n bedrag, als was alles in de fijnste en beste winkels gehaald! O, als ik op dat chapiter kom! En 't schijnt 'n heele organisatie te zijn, want met elke nieuwe is 't weer 't zelfde. | |
[pagina 102]
| |
Ze maken zeker 100 pCt. winst op je levensmiddelen, en eischen bovendien nog groote fooien van de leveranciers, van de stalhouders, van de kruideniers, van de vleeschhouwers. - En ze nemen informaties naar hun meesteressen, zooals wij vroeger informaties namen naar de booien ... En je zou verstomd staan, als je wist, hoeveel knappe arbeiders van 'n jaar of twintig keukenmeiden trouwen van veertig, vijftig jaar, om hun vette kous. O, 't leven is tegenwoordig tweemaal zoo duur als 't hoefde te wezen ... - Maar weet je, waarmee 't kwaad met één slag uit de wereld zou zijn? Als elke meid, net als elke werkman, 'n boekje d'r op na moest houden. Daar schreef de patroon dan alles in, en de volgende patroon was gewaarschuwd. Maar opper 's zoo'n voorstel. Mensch, je zou worden gesteenigd. Neen, de goeie, ouwe tijd, is voorbij. En met 'n mooi schijntje bedriegen ze je van rondom: je zou 't Truitje niet aanzeggen, dat ze soms lijnrecht 't tegenovergestelde doet, van wat 'k haar beveel, en Kaatje is zóó balsturig, dat ik er hard over denk, haar te ontslaan. Ja! om nog 's op m'n muziek-avond terug te komen. Ik zou 't nou zoo aardig vinden, de vrienden te onthalen op evenveeltjes, zooals m'n goeie moeder dat deed; dat was gewoonte bij ons op avondjes, je weet 't wel, evenveeltjes met krenten en rozijnen en sucade; 'n lekkernij, die altijd zeer op prijs wordt gesteld, en dan 'n glaasje lekkere bisschop er bij, om 't gebak te besproeien ... | |
[pagina 103]
| |
Maar ... ik kan 't personeel in 't lagerhuis d'r maar niet toe krijgen om evenveeltjes te bakken; als ik 'n avond geef, dan zeggen ze: Menheer moet maar wafels laten bakken in de kraam op 't Westnieuwland, daar kan je ze zoo overheerlijk krijgen, en ze bezorgen ze thuis op elk uur van de avond ... Nou, dat heb ik 'n paar maal gedaan, - maar 't begint me te vervelen, bovendien, wat zijn nou wafels; water en wind! We zullen dezen keer evenveeltjes hebben, daar heb ik m'n zinnen op gezet. Wil jij me daarin helpen, nicht-lief? - Ik, neef? ... zeker, neef, met genoegen. Hoe kan ik? ... - O, dat zal ik je wel vertellen. Ik heb 't recept voor evenveeltjes overgeschreven uit 't kookboek van m'n goeie, zalige moeder; hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak: hier is 't al, en hij begon te lezen: Evenveeltjes, hoe men die bakken zal. Op elk pond bloem neemt men een half pond korenten, een half pond rozijnen en drie eieren; een kommetje gesmolten boter, een halve stuiver gist, een sukade-schil gesneden en een pintje warm gemaakte zoete melk, benevens een half pond broodsuiker, daar men dit alles mede beslaat, dat het niet te dik is, is heel goed ... Want ik wou res weten, of dat nou zoo'n heksentoer was. Kan jij evenveeltjes bakken, nichtje? - Even veel als even lekker, neef! - Nu, dan mag jij dat voor onze muziek-avond | |
[pagina 104]
| |
eens probeeren. Dan wordt ons gehoor door je nachtegalen-stem geregaleerd en onze smaak door je gebak. Ik zal je alles door m'n knecht laten brengen, en je alle ingrediënten rijkelijk fourneeren, want m'n gasten moeten royaal worden getracteerd. Kan ik op je rekenen, Annemarie? - Met alle pleizier, neef! - Uit m'n zilverkast krijg je m'n zilveren soezen-mand, en dan knip je, zooals m'n goede moeder dat deed, uit een stuk vloeipapier 'n vorm, om op de bodem van de mand te leggen, met sierlijke uitknipsels, want dat hoort zoo, nichtje. - Ja, neef, ik weet 't, - en ik zal maken, dat alles tot uw tevredenheid in orde is, lachte Annemarie vroolijk. | |
II.In de hooge, ruime kamer van Neef Sebarts huis was het gezellig en licht. De muziek-lessenaars stonden gereed, bij iederen lessenaar een sierlijke stalen snuiter op een blinkend mahoniehouten snuiter-bakje; op tafel het rood-koperen komfoor met aan-geglommen doofkooltjes en het bronzen zwavelstokken-bakje, met gespleten en gezwavelde hennepstokjes, en op het uitgesneden rek hingen de gouwenaars klaar. Neef Sebart wachtte zijn gasten voor den muziek-avond; Annemarie was met hem, en had haar vriendinnetje mee-gebracht, Letje Leenderts, die een gevoelige mezzo-sopraan bezat. Neef | |
[pagina 105]
| |
Sebart had hun een compliment gemaakt over hun toilet, en met welgevallen staarde hij naar zijn beeldschoon nichtje, met haar weelderige kastanjebruine krullen kunstig gekapt, en versierd met een aardig strik-arrangement van blauwe tulle, dezelfde kleur als haar japonnetje, waarvan het laag, de schouderlijn volgend jacquetje als geschilderd zat om de slanke buste. Om het décolleté droeg zij een dubbele berthe van kant, en haar mouwen waren van witte tulle, waarvan de ruimte aan den elleboog werd saamgehouden in vier tot den pols steeds kleiner wordende doffen. Haar ruime rok eindigde in drie volants, en slechts even kwamen de smalle schoentjes van blauw atlas met kruislinten, te voorschijn. Letje droeg op haar rose robe een kraag van uitgeschulpt wit batist en rose lint met franje. De vrienden kwamen; en zetten zich in een pratenden kring, om eerst de thee te gebruiken. Verschillende bekende Rotterdamsche muziekbeoefenaren verschenen achtereenvolgens, en opeens kreeg Annemarie een schok van schrik, toen zij zich met blijdschap hoorde welkom geheeten terug in haar geboorte-stad, door Claude van Maugarny, Cornelius' zwager. Aanstonds wist Claude behendig een stoel te schuiven tusschen Letje en Annemarie, terwijl Annemarie juist in gesprek was met den, aan den anderen kant van haar gezeten Bartholomeus Tours, den organist van de Nieuwe Kerk, en een uitstekend violist. Hij was een groot bevorderaar der toonkunst, en een der oprichters der vereeniging Eruditio | |
[pagina 106]
| |
Musica te Rotterdam, waartoe de meesten der aanwezigen behoorden. Claude, zeer verheugd om den voorsprong, dien hij dezen avond op Cornelius had, want hoewel hun broederlijken omgang in de laatste jaren zeer had geleden, en zij met moeite een uiterlijken vrede bewaarden, wist hij toch toevallig, dat deze óók een uitnoodiging had gekregen, begon spraakzaam en hoffelijk met haar te babbelen. Hij vond het toen nog onontwikkelde kind terug als een schoonheid van den eersten rang, en zijn licht-ontvlambaar hart stond onmiddellijk weder in lichte laaie. Hij was er achter gekomen, dat in den tijd dien zij buiten Rotterdam had doorgebracht, Cornelius haar niet had gezien, en zelfs geen correspondentie met haar had onderhouden, en hij vond de gelegenheid gunstig, om ongemerkt, en verborgen in vriendelijkapprecieerende woorden over Cornelius een ‘boekje open te doen.’ En hij zeide haar over haarzelve zooveel beminnelijks, dat Annemarie haar oogen nedersloeg, en bij zichzelve dacht, dat Maugarny zich toch zeker niet zoo zou durven uitlaten, als Cornelius ook maar even te kennen gegeven had, dat hij eerlang haar, Annemarie, zou trouwen ... Maar een nog geweldiger schok wachtte haar, toen de deur wederom open-ging, en met een paar vrienden Cornelius zelf binnen-trad. In het weg-zetten van zijn viool en het begroeten van den gastheer bemerkte hij haar niet dadelijk, zoodat zij een moment tijd had om zich te herstellen. Maar in het volgende oogenblik stond | |
[pagina 107]
| |
hij vóor haar, en drukte haar hand in zijn warmen, vasten greep, en de groote, blijde verrassing stond zóó duidelijk op zijn expressief gezicht te lezen, en klonk zóó onomwonden door in den diepen klank van zijn welluidende stem, dat het meisje ontroerd haar hart voelde kloppen, en dacht: hij houdt nog van mij. Er was geen gelegenheid om een woord te wisselen: Cornelius trad terug, en ging naar zijn plaats, maar lang nog nadat hij daar zat, bewees hem zijn versnelde ademhaling en het feit, dat hij zijn oogen hield neergeslagen, hoe het hem had ontroerd haar zoo onverwacht weer te zien. Annemarie ... Annemarie ... hoe was het kind tot een beeldschoone jonge vrouw volbloeid ... o! in een enkele seconde waren al zijn vroegere hartstochtelijke gevoelens weer in hem op-gewaakt, en moest hij zich met sterken wil bedwingen, om haar niet bij de hand te vatten ten aanzien van iedereen, en trotsch te roepen: zij is de mijne! ... In de drie jaren van haar afwezigheid had hij veel avonturen na-gejaagd, eerst om afleiding te zoeken voor de kwelling van zijn gemis, later ... ja, het was de waarheid, - om het genoegen van de avonturen zelf. En ten slotte was haar persoonlijkheid in zijn hoofd en in zijn hart een beetje vervaagd ... en ... als haar afwezigheid nog langer, nog jaren had geduurd, dan ware het niet onmogelijk geweest, dat hij haar had vergeten ... Maar nu ... weg was de mooie Bella, die hij | |
[pagina 108]
| |
Donna Bella en afwisselend Belladonna noemde, omdat aan haar verdervenden invloed weinig jongelieden ontkwamen, verdwenen de knappe, geestige mevrouw van Reiser, in wier huis hij zoovele aangename uren doorbracht, verdwenen de bekoorlijke Françoise André, een ballet-ster van het Amsterdamsche Fransche theater, verdwenen ook de lieve, trouwe Jetje Robbrechts ... alleen was gebleven de helle, stralende schoonheid van Annemarie, zijn Annemarie ... De vroolijke, vaak luidruchtige Cornelius was wonderlijk stil dien avond. Het geluk haar plotseling wéér te zien, had hem geheel bevangen. Het deerde hem niet, dat hij geen woord met haar wisselen kon, na het warme, innige: Ben jij 't? ... dat zijn verrassing hem had doen zeggen; het deerde hem niet, dat hij niet zeker wist, of haar gevoelens jegens hem onveranderd waren ... het deerde hem zelfs niet, dat Claude haar indringerig het hof zat te maken ... zij was er weer, en mooier, aantrekkelijker, bevalliger dan ooit, en morgen ging hij naar haar huis, en zou in presentie harer ouders zijn huwelijksaanzoek herhalen ... en zij ... neen, ze zou hem niet weigeren ... want ... zooals zij hem aangezien had ... De instrumenten werden gestemd, een langdurig werkje, omdat Neef Sebart, die dirigeeren zou, nooit de minste disharmonie kon dulden. Ook Cornelius nam zijn viool onder de kin; hij hield hartstochtelijk veel van muziek, en zijn viool, waarop hij gaarne fantaseerde, vertolkte gewillig al zijn gemoeds-bewegingen, al de ont- | |
[pagina 109]
| |
roeringen van zijn impressionabel temperament. Zijn viool was een kleine, kostbare Storioni, met een stel snaren, door hemzelf op het gehoor uitgezocht; de quint was geen darmsnaar maar van zijde, en zijn D. was niet besponnen met zilverdraad maar met verzilverd koperdraad. Een ander persoon kon zijn instrument niet bespelen; de dunne D.-snaar gaf dan soms een schraal, metalig geluid als van cither-klanken, maar hij beheerschte zijn viool volkomen, en Jetje Robbrechts kon soms in extatische bewondering naar hem luisteren, en zeggen, dat het haar was, ‘of zij een orgel hoorde ...’ Goeie Jetje ... Hij dacht even aan haar met medelijden en verteedering, omdat hij wel wist, dat hij haar een groot leed berokkenen zou, als hij trouwde met Annemarie. Goeie, lieve Jetje ... wat was zij geduldig en verdraagzaam, en ... met weinig tevreden ... Zij bleef maar hopen, hopen, tegen beter weten in, zoodat het hem soms irriteerde en soms ontroerde ... En toch kon hij het niet laten, haar attenties te blijven geven, haar te laten merken, dat hij veel van haar hield, en haar blikken en woorden, zelfs daden te ontlokken, die het bewijs waren harer liefde ... Hij hield zich dikwijls voor, dat het niet mooi van hem was, haar niet gedecideerd uit haar waan te helpen, maar hij kon het niet, het was sterker dan hij ... Want zelfs nu, nu zijn geheele wezen vervuld | |
[pagina 110]
| |
was van de dierbare aanwezigheid van Annemarie, zelfs nu was de enkele aanraking van zijn viool voldoende, om hem Jetje Robbrechts in herinnering te brengen, Jetje, die zijn troost was geweest in de dagen, toen trotsche Antje het waarlijk had bestaan om in den echt te treden met Allert Ruys, en toen het naiëve kind Camietje Arckenbout zich had laten verloven aan een vriend van Lodewijk, een jongen patriciërszoon uit het pasgeadelde geslacht Schönlein, - en het was hem, ondanks alles tóch een teleurstelling geweest, dat Camietje zich zoo goed in deze omstandigheden had weten te schikken; maar toen hij eens, een beetje bitter zei, dat Camietje geen karakter had, antwoordde Jetje: Zij is een kind, Cornelius ... Goeie Jetje ... Hij had haar niet lief met een diepen, algeheelen ernst, een stormend begeeren, een eindelooze innigheid, en toch ... toch zou hij haar missen, als ... Hij keek naar Annemarie, die niet keek naar hem; zij had reeds voor het clavecimbel plaatsgenomen, haar eene hand lag losjes op de toetsen, haar andere hing langs haar neer, en zij had in de uitdrukking van haar gebogen hoofd, van haar gesloten mond, van haar diep-neergeslagen oogen, zóo iets verstrooids, dat zijn hart opsprong in zijn borst van trots en triomf: zij denkt aan mij, dacht hij. Haar vriendinnetje stond naast Annemarie, om de muziek-bladen om te slaan, daar alle verdere aanwezigen het een of ander instrument bespeelden; behalve het gewone strijk-quintet, was er | |
[pagina 111]
| |
ook nog een fluit, een hobo, een clarinet en een fagot aanwezig. Letje Leenderts praatte druk over een zomershawltje, dat zij gekocht had in het Halsstraatje te 's-Gravenhage. Nu, verder behoefde zij niets meer te zeggen! want dáár was nu eenmaal in de winkels de mode-markt van Holland; al 't nieuwste uit Parijs werd er direct geëtaleerd, en zij had er een ‘coëffure’ gezien, neen maar, om te stelen, een net van gouddraad met blauwe strikken en blauwe veeren ... maar zoo duur, zeg, veel te duur ... en 'n ‘hondje’ van 'n ketting van fer de Berlin ... Enfin, haar hartewensch, een zomer-shawltje was bevredigd; het was roodbruin, heel dun cachemire met een rand van palmen; ik doe 't morgen aan als ik naar de kerk ga, zal ik je komen afhalen, Annemarie? Letje lachte luid, want Annemarie liet haar die vraag nog eens herhalen, eer zij flauwtjes antwoordde: - Goed. - Wat ben jij distraite, lachte Letje, en Cornelius, die luisterde, beschouwde Annemarie aandachtig, zoekende naar symptomen, die zijn hoop konden versterken, en met teedere bewondering keek hij naar haar glanzende kastanjebruine krullen, haar gaaf en blank gezichtje met de helder-roode zenuwblosjes, en hij ried de fluweelige schoonheid der oogen onder de rose, lang-gewimperde schelpen der leden ... Telkens was er een aandrang in hem, om naar haar toe te gaan, en haar even aan te spreken ... om een enkel | |
[pagina 112]
| |
woordje uit haar mond te hooren, dat hem geduld geven zou, geduld om te wachten tot morgen ... Maar hij deed het niet. Om de aanwezigheid van al die onverschilligen zou zij tóch niet zeggen, wat hij wenschte te hooren, en daarom bedwong hij zijn verlangen, want alles zou daarom morgen immers zoo veel te heerlijker zijn! ... Hij glimlachte medelijdend om Claude, die zich verbeeldde een voorsprong op hèm te hebben ... o, o, wat zou hij opkijken, als ... Hij had Annemarie neef tegen mijnheer Sebart hooren zeggen, die was dus haar neef, en hij had het nooit geweten! Daar had hij vele malen muziek gemaakt met den ouden heer, en niets vermoed, terwijl het zoo gemakkelijk zou zijn geweest, om alle nieuws van Annemarie te weten te komen, - o! hij was zoo ‘verstandig’ toen, nu drie jaar geleden, - om zelfs Annemarie's woonplaats in Amsterdam niet te willen weten, hij achtte dit beter voor hèm, en voor hàar, maar o, als hij op de hoogte was geweest van hun familie-verhouding, dan ... Neef Sebart tikte met zijn dirigeer-stokje op zijn lessenaar, en de uitvoering van Beethoven's vijfde symphonie, de symphonie in C mol, ving aan. En nauwelijks ruischten de machtige tonen door de hooge ruimte, of Cornelius werd opgenomen in een schoonheidsverrukking, die hem een poos lang volkomen, denkloos gelukkig deed zijn. Zijn jonge, voor indrukken zoo ontvankelijke ziel voelde zich vereenigd in een geestelijke sfeer | |
[pagina 113]
| |
met de ziel van Annemarie, die, hij voelde het met bijna physieke zekerheid, hem ouweerhouden tegemoet kwam in eenzelfde liefde ... En toen de muziek zweeg, en allen, nog onder den indruk, even stil bleven in vredig na-peinzen, sloeg Cornelius zijn schitterenden blik op naar Annemarie ... en een seconde zagen zij elkander aan, totdat Annemarie haar hoofd af-wendde voor het domineerende licht in zijn oogen ... Zij had het gevoeld, alsof hij met dien blik bezit van haar nam, en een lichte, snelle rilling van vrees doorhuiverde haar; het volgend moment wist zij al niet meer waarom, waarvoor zij vrees gevoelde ... het was immers het geluk, dat hij haar beloofde ... het geluk ... - Zal nichtje nu niet eens iets zingen? vroeg Neef Sebart, en sprak vol lof over haar zang-stem, die zich zoo prachtig ontwikkeld had. Maar eerst moest hij nog even iets vertellen, ten bewijze hoe zuiver ook haar muzikaal oordeel was; men vroeg eens haar meening over de melodie van Tollens' gedicht: De Koning leve. Haar uitspraak, dat het lied bij het volk waarschijnlijk nooit populair worden zou, bleek later juist te wezen. - En wat zou zij ons nu ten gehoore brengen? Annemarie zat stil met saam-gevouwen handen. Zou zij kunnen zingen in de stemming waarin zij thans was ...? Zij voelde zich zoo trillend opgewonden en zoo dof tegelijk ... Wat zou zij zingen? Een neutraal lied ... bijvoorbeeld iets uit Valerius' Gedenkclanck, dat haar niet nog zenuwachtiger maken zou ... of De nagtegaal die | |
[pagina 114]
| |
sanc een liet ... of van Scarlatti Rosaura, of ... Zij wist het opeens. En zonder zich te bedenken zeide zij: - Schubert's Haideröslein. Frisch en krachtig, zonder aarzelen, klonk haar jonge, volle stem, en bij dit geluid kreeg de voor gehoorsindrukken altijd zoo hoogst ontvankelijke Cornelius een gewaarwording, als hij nog nooit had gekend. Hij voelde het alsof de huid van zijn hoofd strak en koel er omheen werd gespannen, of even zijn ademhaling stokte, en of in zijn oogen kwam de brandende drang van tranen ... Dat duurde kort. Het volgende oogenblik herstelde hij zich weer. Maar het moment had láng genoeg geduurd, om hem de heilige overtuiging te geven, dat hij dit meisje, háár-alleen, liefhad ... doordat hij zóó werd ontroerd. Sah' ein Knab' ein Röslein stehn,
Röslein auf der Haiden,
War so jung und morgenschön ..
En nu verstond hij ook, wat zij zong: so jung und morgenschön ... dat wàs zij ... o, dat was zij, de liefste ... En hoe verder zij zong, hoe meer hij de vreemde openbaring kreeg, dat zij werkelijk het heideroosje was, dat zij er zichzelve mee bedoelde ... maar ... als dit zoo was, dan ... bedoelde zij hém ook met dien wilden, onverantwoordelijke knaap ... En heel zijn onstuimig wezen kwam in opstand tegen deze opvatting. Was zij dan de trouw-belofte vergeten, die zij samen gewisseld hadden, en geloofde zij hem niet, dat hij zijn woord gestand zou doen? | |
[pagina 115]
| |
O! ... straks als hij haar thuis-bracht, zou zij hem rekenschap geven van haar wantrouwen ... dan zou hij er haar met duizend kussen voor laten boeten, dat zij hem niet had vertrouwd ... Röslein, röslein, röslein rot,
Röslein auf der Haiden ...
Cornelius was de eenige, die niet instemde met het hartelijk applaus; hij vouwde zijn handen samen op zijn knie, en staarde peinzend voor zich uit, zelfs scheen hij niet te merken, of hij nam er geen notitie van, dat Claude Annemarie luidruchtig zijn bewondering betuigde. En het was hem een verlichting, dat het gesprek weldra weer algemeen werd: - Voor mij is Schubert een van de geniaalste componisten, die Duitschland heeft opgeleverd. - Ze mogen zeggen, wat ze willen, maar ik voor mij dweep nog altijd 't meest met z'n Geistliche Lieder. - Ik mag 't liefste hooren: Gretchen am Spinnrade of Die schöne Müllerin, of, wat juffrouw Annemarie daarnet zoo volmaakt vertolkte: Haideröslein. - Ze noemen Schubert de groote meester van 't lied, en ik bewonder hem ook wel, zeker, maar je moet mij niet kwalijk nemen, dat scherp dissoneerende in Erlkönig bevalt me niet. Er was een pauze in het programma. Daarna zou nog een strijk-kwartet van Haydn worden uitgevoerd; maar Neef Sebart vond het thans de geschikte gelegenheid, om de evenveeltjes te laten voordienen. Hij trok aan het keurig gestikte | |
[pagina 116]
| |
schellekoord, een geschenk van Annemarie, en Truitje verscheen in haar gala-kleedij, een stijf gesteven paars katoenen japon, een zwart-zijden schortje, een tullen cornetje met smalle plooitjes en echte kant als volant, fijne witte eigen gebreide kousen en zwarte everlasting pantoffels zonder hak, want Neef Sebart wenschte, dat zijn dienstmeisjes zich geruischloos door de kamer bewogen. Truitje klopte bescheiden, en voorzag elken gast van een bordje, vorkje en mesje; om zich vingers en mond af te vegen moest elk, zooals dat gewoonte wasGa naar voetnoot1), zijn eigen zijden foulard maar gebruiken. Truitje verliet de kamer, om na een oogenblik zegevierend terug te komen met de zilveren gebak-mand, die nauwelijks tot den rand met evenveeltjes was gevuld. Neef Sebart kreeg een kleur van verontwaardiging. Wat beteekende dat? Hij schraapte zijn keel, opende den mond om te spreken, en hoewel hij eigenlijk niet goed durfde, overwon toch zijn woede zijn vrees, en hij barstte uit, zij het met schorre stem: - Trui, is dat alles wat ik binnen krijg van mijn anderhalve maat bloem? Truitje wierp haar meester een vernietigenden blik toe. Even bleef zij stokstijf staan, maar verdween toen uit de kamer, om echter terstond terug te komen met een opgehoopte schaal evenveeltjes, smakelijk bestrooid met suiker en kaneel: | |
[pagina 117]
| |
- Daar! riep zij onbeschaamd, en gooide de schaal met gebak tusschen de gasten in, haar meester voor de voeten. Een groote consternatie volgde. De aanwezigen sprongen op, ontsteld; sommigen lachten, anderen uitten luide hun verontwaardiging, maar allen waren zij weinig gesticht over dit huiselijk intermezzo. De gastheer putte zich uit in verontschuldigingen, hij schaamde zich doodelijk, en vroeg vergeving, hij vatte de handen van zijn vrienden, en verzocht hun dit tooneel toch niet kwalijk te nemen, maar ieder was van meening, dat de avond nu maar eindigen moest, en men maakte aanstalten om te vertrekken. Cornelius legde zijn viool terug in de kist; hij veronderstelde, dat Annemarie nog wel even blijven zou, om haar neef bij te staan in zijn strijd tegen de dienstboden, en hij haastte zich daarom opzettelijk niet, maar hoe groot was zijn teleurstelling, toen hij haar onverhoeds de kamer zag verlaten, tegelijk met eenige anderen, waaronder ook Letje Leenderts en ... Claude van Maugarny. O! Claude! was die hem nu waarlijk vóor geweest! Cornelius stormde het voorhuis door, en de straat op; daar zag hij Annemarie, aan den arm van Claude, temidden van een groepje staan; zij betoogde, dat het voorgevallene niet de schuld was van haar neef, en vroeg allen vriendelijk hem te willen toonen, dat zij de scène niet kwalijk namen, door hun bezoek spoedig eens te hervatten. Hoffelijk antwoordde men haar, | |
[pagina 118]
| |
dat het genoegen háár weer te zien, en het besef háár weer voor goed terug te hebben in Rotterdam, al het andere overtrof, en lachend, in de beste stemming, ging het gezelschap uiteen. Uit de verte zag Cornelius toe, hoe Annemarie zich verwijderde met Claude. Hij balde zijn eene hand tot een vuist, om zich tot bedaardheid te dwingen. Met al zijn krachten vocht hij zijn begeerte neer, om haar arm niet uit dien van zijn zwager te scheuren, en hem beleedigend toe te voegen, dat hij een bandiet, een eer-roover was. Maar ... een schandaal maken, in den avond, en midden op straat, hij mocht het niet doen. Niet terwille van Annemarie, van zijn vader, van zijn moeder, van zijn naam. Te veel al had hij op zijn kerfstok, om zóó iets te durven wagen ... zijn vader had hem ernstig gewaarschuwd, hem vaak zelfs bedreigd, en dan zoo iets! Maar wat gaf het of Claude haar thuis-bracht?! Hij zou toch nooit iets bij haar bereiken, daarvan was hij in zijn diepste ziel overtuigd. Maar Claude was nu eenmaal een man zonder geweten ... en daarom zou hij de twee op een afstand volgen, ieder oogenblik gereed om tusschen-beiden te treden, indien het noodig mocht zijn. Maar het paar liep den gewonen weg naar Annemarie's woning; het scheen zelfs of het meisje haast maakte, om thuis te zijn. En toen zij haar huis hadden bereikt, liet zij twee, driemaal driftig den klopper vallen, waarop de deur gelukkig onmiddellijk geopend werd, en hij Claude met een buiging een gedwongen afscheid zag nemen. | |
[pagina 119]
| |
Cornelius was gerust-gesteld. Morgen! dacht hij, morgen! | |
III.In koortsig ongeduld had Cornelius den morgenstond afgewacht. Veel te vroeg was hij al in de kleeren, en in spanning bracht hij de uren door die hem scheidden van Annemarie. Hij wilde wachten, tot haar vader naar zijn kantoor was, en haar broertjes en zusjes naar school zouden zijn, want hij wilde haar één minuut voor zich alleen hebben, en haar moeder zou hun dat oogenblik wel gunnen. En toen hij eindelijk voor haar deur stond, bonsde zijn hart van opgewondenheid, en toen Annemarie hem de deur opende, strekte hij haar de armen tegen in sprakelooze innigheid: - Liefste! Maar zij, in haar jonkvrouwelijken schroom trad een schrede terug; zij voelde het duidelijk, hoezeer zij elkaar waren ontwend, en onmogelijk kon zij hem aanstonds in de armen vallen, zooals het spontane kind drie jaar geleden zou hebben gedaan ... Maar Cornelius was er de man niet naar, om zich spoedig uit het veld te laten slaan; hij greep haar in zijn onstuimige omhelzing, en het meisje gaf zich ondanks zichzelve gevangen in de warme omvatting zijner armen. - Ik ben altijd, altijd dezelfde voor je gebleven, zei Cornelius hartstochtelijk, en jij? en jij? | |
[pagina 120]
| |
Zij antwoordde niet, overweldigd door zijn passie, waarin zij zich zoo vreemd voelde, zoo aan zichzelve ontvoerd ... maar hij drong aan op een antwoord in driftig ongeduld: - Hou-je nog van me? hou-je nog van me zooals vroeger, Annemarie? Maar wéér als den vorigen avond was haar geluk met angst gemengd, en zij sloot de oogen, terwijl haar hoofd lag aan zijn schouder, in een vrees, die zij niet te uiten, zelfs niet te definieeren vermocht. Op dit oogenbiik kwam haar moeder de gang in, en deze sloeg haar handen samen en in de lucht, terwijl zij riep: - De lieve Heer zal me liefhebben! Wat hebben we nou aan de hand? Maar toen herkende zij Cornelius: o, is u 't, zei ze. Maar kom u dan tenminste ordentelijk binnen, meneer, en sta hier niet in 't portaal met m'n dochter te minnekoozen als 'n vrijer met z'n vrijster ... Cornelius liet Annemarie los. - Mevrouw Cantzlaer, zei hij, ik heb uw dochter lief ... en ik vraag haar aan u tot mijn vrouw. En zoo knap en waardig stond hij daar, en zoo waarachtig-gemeend was zijn toon, dat Annemarie al haar twijfel uit haar ziel weg-glijden voelde, en alleen maar wist, dat zij gelukkig was, - gelukkig om zijn terugkeer, gelukkig om zijn liefde ... De moeder schudde bedenkelijk het hoofd. - Dat huwelijk zal nog heel wat voeten in | |
[pagina 121]
| |
de aard hebben, mijnheer. Cantzlaer is er niets op gesteld, en ... hoe uw eigen vader d'r over denkt, dat weet ik óók niet ... - Mijn vader, zei Cornelius trotsch, kan mij niet beletten mijn wil te doen. En ... hij nam de sterke kleine hand van Annemarie in de zijne: als zij mij trouwen wil, dan kan, dan mag háár vader haar niet beletten háar wil te doen. De moeder schudde bedenkelijk het hoofd. En wees naar den ingang van de huiskamer, om Cornelius nogmaals te nooden binnen te gaan. En Cornelius gehoorzaamde haar wenk, en trad het vertrek in, waar Annemarie het grootste gedeelte van haar leven doorbracht, en een eigenaardige ontroering beving hem bij de gedachte daaraan. En is dit nu jouw omgeving, Annemarie? vroegen zijn teedere oogen, en hij vond het intiem en gezellig in de lichte kamer, waar Annemarie's eenvoudig-bekoorlijk figuurtje zoo volkomen in paste. Zij droeg een kort jakje van frischgebloemd katoen met gladde, tot den elboog reikende mouwen en met een geplooid batisten halsdoek, op een witten rok, en in deze sobere kleedij zag zij er uit om te stelen. Hij had niets liever gedaan, dan haar op zijn knie trekken, en haar, tusschen zijn kussen door, verliefde woordjes in het oor fluisteren, maar om de aanwezigheid harer moeder moest hij dat natuurlijk laten. Maar zijn blik deed haar blozen, en verlegen zette zij zich wat achter haar moeder neer. | |
[pagina 122]
| |
- U ziet de zaken te luchtig in, jongeheer, zei de moeder. U begrijpt de ernst van de toestand niet. Haar vader wil zijn dochter niet uit goeie gunst getrouwd zien aan 'n regenten-zoon ... - O! maar dat zou ook 't geval niet wezen, betuigde Cornelius met vuur, welke familie zou niet vereerd en gelukkig zijn, als Annemarie er in wilde trouwen! - Zoo? zei de moeder ironisch. En vanwaar dan de tegenkanting van uw familie-leden? - Omdat ... aarzelde Cornelius, omdat zij Roomsch is, zei hij toen vlug. - O! juist! zei de moeder. Daar leg u de vinger op het belangrijkste punt. Maar dat is ook de reden, dat Cantzlaer zijn toestemming weigert, begrijp u wel? ... - Werkelijk? zei Cornelius, weigert hij zijn toestemming? En op hetzelfde oogenblik werd het zijn onwrikbaar besluit, om, in weerwil van allen tegenstand, Annemarie te trouwen. Maar, mevrouw, pleitte hij, als uw man weet, dat Annemarie en ik elkaar drie jaar lang niet hebben gezien, en elkaar toch zijn blijven liefhebben, mij dunkt, dan heeft hij geen ander bewijs noodig. dat wij bij elkaar behooren. - Dat is zoo, dat is zoo, zei de moeder. Dat is ook heel mooi ... En dat, waar Annemarie zoo 't hof is gemaakt, en zooveel aanzoeken heeft ontvangen ... - Die je allemaal hebt af-gewezen om mij, Annemarie? vroeg Cornelius innig, en bijna had hij zich niet laten weerhouden om haar in zijn | |
[pagina 123]
| |
armen te trekken, maar de moeder ging nog voort: - Jong en oud wordt op haar verliefd, mijnheer, en soms zelfs wel heeren, voor wie 't heelemaal geen pas geeft, - getrouwde heeren ... - Moeder! riep Annemarie verschrikt. Maar de moeder wilde zich niet laten weerhouden; het was goed, dat Cornelius het eens hoorde, dan kon hij een einde maken aan die onbeschaamde vervolging ... - Maugarny! riep Cornelius in snelle drift. Wat heeft hij gedaan?! Hij zal me rekenschap geven! - Niets, niets, zei Annemarie, wie een vlammend rood naar het gezicht was gestegen, en nerveus speelden haar vingers met het uit ouwels geplakte zwavelstok-bakje op tafel. - Zeg 't me! - Ach, niets ... - Hij heeft haar oneerbare voorstellen gedaan, als u 't weten wil, zei de moeder. 't Kind is gisteravond doodelijk ontsteld thuis gekomen, en ze zeit: Moeder, moeder, ik hoop die man nooit weer te zien! ... Cornelius' lippen sloten zich vast op elkaar. Nu was het genoeg. Claude had de maat volgemeten, en alle broederlijke gezindheid, alle vriendschap was in 't vervolg tusschen hen verbroken. - Annemarie zal voortaan in mij een beschermer vinden, zei hij. Dat is mijn heilige ernst. Kom hier, Annemarie. Kom bij me. Zij kwam bij hem staan, en terwijl hij zijn | |
[pagina 124]
| |
arm om haar middel legde, leunde zij met haar elleboog op zijn schouder. Wat hield zij veel van hem, als hij zoo mannelijk, zoo krachtig sprak ... O, zij vertrouwde hem ... en er kwam een gevoel van vrede en rust in haar, terwijl zij zoo bij hem stond, alsof zij veilig was in zijn hoede. - Ja ... zei de moeder, dat ziet er nu heel aardig uit, maar ... er is nog wel een andere reden, waarom Cantzlaer bezwaar maken zal. - Nog 'n andere reden? vroeg Cornelius glimlachend. - Ja, en dat is uw levensgedrag, jongeheer, zei de moeder met nadruk. - Mijn levensgedrag! lachte Cornelius luid. Mijn beste mevrouw, dat is heusch niet anders dan van andere jongelieden! En ... schijn bedriegt, zegt men. Maar de schijn, die op ons jongelui rust, is bedriegelijker dan alle schijnen, mevrouw, omdat wij altijd bloot staan aan laster en afgunst ... - We willen 't hopen, zei de moeder. Maar of u dezelfde trouw hebt betracht als Annemarietje ... Cornelius voelde het meisje een beweging maken, alsof zij gekwetst werd door haar moeder's woorden, die immers misschien wel wáárheid konden bevatten. Maar hij sloot haar in zijn armen, en fluisterde haar toe: - En toch houd ik van jou-alleen, m'n lieveling, m'n eigen schat. En jij wordt m'n vrouw, Annemarie, m'n lieve, lieve vrouw ... |