| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
In den vroegen schemeravond liep Cornelius, drentelend onder de breed-belooverde linden der Boompjes heen en weer.
Zijn donkerbruinen frak had hij tot den hals toe-geknoopt en slechts aan de voorzijde kwam zijn hagelwitte stropdas even tusschen den open kraag te zien. Zijn pantalon met souspieds spande strak om de slanke beenen, waartegen hij achteloos tikte met zijn dun wandelstokje met kleinen gouden knop en twee kleine vergulde kwastjes.
Hij neuriede een melodie, volkomen in overeenstemming als hij zich voelde met het zoele zomerweer, zijn rustige omgeving; zijn stemming was bizonder opgewekt en tevreden.
Hij moest wel wat lang op Annemarie wachten, maar het kindje kon niet altijd weg, zij moest handig van alle oogenblikjes gebruik maken, en soms kwam er een zoo ernstige hinderpaal tusschenbeiden, dat zij niet eens komen kon, en hij hier vergeefs had gestaan. Maar zelfs dat kon hem niet uit zijn evenwicht brengen; zijn optimisme | |
| |
gaf hem dadelijk hoop op een volgenden keer ... en zijn verwachting werd nooit teleurgesteld.
Want ... het kind was van hem gaan houden, kleine, zoete Annemarie ... O, en hij ... wat hem voor dit meisje bezielde, hij wist het niet. Ontelbare malen was hij al verliefd geweest, ontelbare malen had hij zich al verbeeld: deze en geen ander. En toch was deze het aldoor niet geweest, en was er toch telkens een andere gekomen ... En, in lichtzinnigen lust had hij er nooit tegen-op gezien te profiteeren van wat hij gemakkelijk verkrijgen kon ... maar dit jonge, reine, vertrouwensvolle kind te bederven, - hij wilde er zelfs niet aan denken.
Wat hij dan met haar wilde? Hij wist het niet. Maar voorloopig was hem de vreugde groot genoeg haar te zien, en haar ontluikende schoonheid met aesthetisch welgevallen te kunnen beschouwen, met haar te praten, en te luisteren naar haar naïef gebabbel, en vooral verrukte het hem, haar te zien komen, als zij zich wat verlaat had voor het afgesproken uur ... zij kwam dan aanloopen, met roode blosjes van agitatie en haast op de blanke wangen, met snellen adem, en met oogen, die schitterden van verlangen naar hem ... O, als hij dan haar poezel handje in zijn beide handen drukte, en zijn arm om haar soupel middel legde, dan voelde hij zich zóo onschuldig-gelukkig, als ware hij een aankomende knaap, die zijn eerste verliefdheid onderging ... waarover hij zich, als hij weer alleen was, vaak verbaasde.
| |
| |
- Kom, vrouwtje, waar blijf je nu ... prevelde hij, hoe later je komt, hoe korter we maar bij elkaar kunnen blijven ...
Hij stond even stil, en staarde naar het Maasgezicht, waar statig de hooge rompen der wereldbevarende zeilschepen, de kleinere vrachtschepen en sloepen verdonkerden. De hooge masten met het lijnig gestreep ven het touw-werk silhouetteerden zich zwart en fijn als met Oost-Indischen inkt getrokken, tegen het teedere grijs van de lucht, die zich stil-aan verdonkerde tot blauw en kobalt-blauw.
Een gevoel van triomfantelijken trots beving Cornelius; hij voelde zijn hart van Rotterdammer kloppen van voldoening, als hij bedacht, hoe de handel, die tijdens de Fransche overheersching haast geheel stil had gelegen, zich had hersteld, bijna onmiddellijk, nadat de nationale onafhankelijkheid door het volk was heroverd. Het aantal schepen, die de havens binnen-vielen, steeg van jaar tot jaar; en was het eerst tot bijna een tiende verminderd, er waren er dit jaar alleen al over de twaalfhonderd binnen-gekomen.
Den vorigen middag had een der aanzienlijkste reeders, hun vriend Hesseling, een schip van stapel laten loopen, en aan zijn Moeder de gunst gevraagd het schip te doopen en den kabel door te snijden. De plechtigheid was door hen allen bij-gewoond, en temidden der vele gasten had zijn Moeder zoo jong en charmant er uit gezien, in haar hoog-gesloten jacquet met lange mouwen van een mooie Reynolds-blauwe kleur op een | |
| |
witten rok, en met haar strooien luifelhoed, waaruit de lange, glanzende krullen tot op de schouders vielen. Met welk een zekerheid hadden haar sterke, blanke handen de flesch champagne tegen den boegspriet stuk-gestooten, terwijl zij den naam van het schip uitsprak: De Levant, en hoe vlug had zij het zilveren mes gehanteerd, dat den reeds half door-gesneden kabel geheel van elkander moest scheiden. Verrassend-rustig, in snelle geruischloosheid, was het groote schip in rechte, lenige vaart de helling af-gegleden ... en een hoera! was opgegaan onder het bootsvolk, en aan de drie masten waren de drie vlaggen omhoog geheschen; de vaderlandsche vlag, de vlag, die den naam van het schip droeg, en de witte vlag, waarop zich, in groene teekens, de letter R. en het nummer van het schip vertoonden ...
Het was een vroolijke middag, en hij had zich uitstekend geamnseerd. Als hun logée was Jetje Robbrechts natuurlijk aanwezig, maar ook Camietje was aan den arm van haar broer komen aanhuppelen, en trotsche Antje ... was met de familie Ruys à Holy mee-gekomen.
Zijn trio gratiën! Hij moest er dikwijls in zichzelf om lachen, dat het hem zoo goed gelukte al zijn verliefdheden uit elkaar te houden. Al zijn genegenheden waren als 't ware de verschillende kleuren van het zonnespectrum, die tezamen de eene, eenige kleur vormden, - zooals zijn verliefdheden, allen tezamen, omvatten zijn groote liefde voor de vrouw.
De vrouw was alles in zijn leven. Hij hield | |
| |
van alle vrouwen, in meerdere of mindere mate. Zij trokken hem allen aan, soms door een kleinigheid; de eene door haar helderblauwe oogen, de ander door haar mooi-gevormde handen, haar stem, haar zwarte krullen, haar geestig gesprek, haar brutaal-rood mondje, haar verlegenheid, haar durf, haar aardige manieren, haar smaakvolle kleeding, haar pikanten lach ... o, ja! van allen hield hij, voor allen voelde hij zijn hart wel eens sneller kloppen ... maar van Annemarie hield hij het meest, van Annemarie hield hij ... anders.
Daar hoorde hij achter zich een snellen, elastischen stap. Zij was het natuurlijk! Hij keerde zich vlug en lachend om, en strekte haar de open armen tegen, maar hij hoorde een geluid als van een hijgenden snik, en verschrikt zag hij, toen zij heel dicht bij hem was, dat zij schreide.
- Wat is er, m'n schatje, zei hij meewarig, en sloot zijn eenen arm om haar middel en zijn anderen om haar schouders, en drukte haar dicht tegen zich aan. Maar bedenkende, dat er wel eens iemand voorbij komen kon, liet hij haar los, toen zij hem alleen maar treurig aanzag, en niet antwoordde, en trok haar arm door den zijne.
- Kom, hartje, wat is er gebeurd? vroeg hij, denkende aan een kleine huiselijke gebeurtenis, een standje van vader of moeder, gekibbel met haar broertje, en één en al bereidheid om haar te troosten.
- Ik ... ik ... stamelde zij, o, 't is zoo ver- | |
| |
schrikkeliik ... Cornelius, weet je, wat 't is?
- Nee, zeg 't gauw?
- Ik moet hier weg.
- Hier weg?!
- Ja, naar Amsterdam.
- Wat?! Hier weg? Naar Amsterdam? Waarom? hij schudde haar sterk bij de armen terwijl hij deze snelle vragen deed. Zij keek hem aan met haar groote kinderoogen; hij zag haar van het schreien rood-geplekte wangen, haar gezwollen neusje, haar bevende, open lippen ... en opeens bukte hij zich, en kuste haar mond, en nog eens, en nog eens, en zei gesmoord:
- Nooit ... nooit zal dat gebeuren, versta je dat? Ik kan ... ik wil je niet missen ...
- Maar ik moet wel, zuchtte zij.
- Waarom dan! vroeg hij ongeduldig, zijn hoofd vol heete opstandigheid, zijn ziel vol wrok tegen allen, die hem dit heerlijk kind wilden ontnemen. Hij vroeg en vroeg, en zij antwoordde, kinderlijk onbeholpen en onduidelijk, daar zij zelve niet alle drijfveeren harer ouders bevatten kon. Maar ten slotte begreep hij toch dit:
Het naïeve kind had aan haar Moeder alles van haar omgang met hem, Cornelius, verteld, van haar avond-wandelingetjes, en van de geschenkjes en de snoeperij, die hij haar wel eens gaf. Maar de vrouw had daar niets in gezien, haar ijdelheid was misschien wel gestreeld door de aandacht van den burgemeesterszoon voor haar kind, en, wie weet welke hoop zij koesterde voor de toekomst van Annemarie ...
| |
| |
Hij had haar nooit verboden, het is waar, om over hun ontmoetingen te spreken. Maar hij had toch, bij den hemel, ook nooit gedacht, dat zij zóó kinderlijk, zóó argeloos-onschuldig zou zijn. Hij vond die sancta simplicitas wel heel bekoorlijk en schattig in haar, en zij werd er hem nog dierbaarder om, maar het simpele zieltje had hem nu toch maar in een lastig parket gebracht ... Want toevallig was ook haar vader er achter gekomen ... hij had iets gehoord ... het meeste geraden ... en:
- Hij werd spierwit van drift ... En zoo bleek als de dood stond hij me aan te zien, hè, net zoo eng, tot ik begon te huilen van angst. Maar m'n Moeder zei wat, om hem te sussen, ze zei, dat 't alles tusschen ons in eer en deugd was gegaan ... en toen bedaarde hij, en vroeg 't me zelf, en ik zei ja, natuurlijk, en ik moest dat bij de Heilige Maagd bezweren, verbeeld je! En toen ik dacht, dat alles weer in orde was, toen zei hij: We moeten er wat op zien te vinden, om daar een eind aan te maken.
Het liefste zou hij met zijn heele gezin zijn verhuisd naar een andere stad. Maar dat kon hij niet doen, daar de tierceering hem al te veel benadeeld had en hij zijn goede betrekking aan 's Lands Werf niet prijs-geven kon. Maar Annemarie zou hij ter opvoeding toevertrouwen aan zijn zuster in Amsterdam, een beschaafde, verstandige vrouw, die zeker de meest mogelijke zorg voor het meisje zou hebben ...
Het was nu geheel donker geworden. Cornelius | |
| |
stond stil, toen hij alles wist, en nam haar in zijn armen. Maar toen hij de weelde van het ranke, warme meisjeslijf in zijn dichte omhelzing voelde, brak zijn hartstocht uit in bloed-bonzende kracht, hij klemde haar aan zijn borst, en zoende haar met een wilde, gretige passie, die het kind verschrikte.
- Je gáát niet, fluisterde hij, ik laat je niet gaan, je blijft bij me, altijd, altijd ... Wil je dat ... zeg, wil je dat? wil je dat?
Zij maakte zich angstig los uit het geweld zijner omklemming, en even angstig ontweek zij zijn smeeken.
- Dat kan immers niet, dat mag ik immers niet? vroeg zij half schreiend.
- Wij gaan samen weg, vanavond nog, en verdwijnen, zoodat niemand je meer vinden kan, zoodat niemand ons meer kan plagen ... We gaan samen, o, liefke, zal dat niet heerlijk wezen? Vertrouw je je aan me toe?
- Weg-gaan? samen? stamelde zij bevreesd.
... ik ... dat dnrf ik ... niet ... ach, neen ... dat durf ik niet ...
- Durf je dat niet? vroeg hij teleurgesteld. Annemarieke ... m'n vrouwtje ... m'n kind ... houd je dan niet van me ... liefste, kleine liefste?
- O! ja! riep zij, dat weet je toch wel. Maar ... maar ...
Haar kinderlijke ziel schrikte terug voor het denkbeeld van alles verlaten, schrikte nog méér terug voor het denkbeeld haar Vader ongehoorzaam te zijn. Hij begreep dat. En óók begreep | |
| |
hij, dat hij haar misschien wèl met geweld zou kunnen schaken, maar dat zij nóóit vrijwillig met hem mee zou gaan.
Hij hield haar handen in zijn handen vast, terwijl hij voor haar stond met neergeslagen oogen. Hij was het zijn heele leven zóo gewend geweest, alles te krijgen wat hij verlangde, dat het hem absoluut onmogelijk leek nu van Annemarie afstand te doen. Flauw schemerde even het voornemen door zijn hoofd, of hij haar trouwen zou? ... Maar ... zij was nog zoo'n kind, zoo werkelijk niet veel meer dan een kind ... hij durfde dit groot besluit met haar waarachtig niet aan ...
Later misschien ... ja, later! De vluchtige opwelling werd opeens tot een beslist besluit. En gehoor gevende aan een impulsieven drang zei hij spontaan, en keek haar diep in de oogen:
- Luister ... wil je later ... over een paar jaar ... met me trouwen, Annemarie?
- Ja! riep zij, verruimd en blij, toestemmend uit den grond van haar hart, en in haar eenvoud haar vreugde onverholen toonend.
Hij drukte haar handen vaster.
- Beloof me dan, dat je me nooit zal vergeten, dat je altijd aan mij zal denken als aan je aanstaande man, dat je nooit naar 'n ander zal kijken, dat je al je liefheid en alles van je, alleen voor mij zal bewaren, beloof je me dat?
- Ja! riep zij vroolijk, alweer getroost, en innig verheugd, dat de zaken zoo goed geschikt konden worden, verrukt over het vooruitzicht, | |
| |
dat zij eenmaal mevrouw van Everden worden zou. Want zij geloofde en vertrouwde Cornelius onvoorwaardelijk.
- Kus mij dan; en hij sloot de oogen, en voelde haar armen om zijn hals, en haar gewillige, koele kinderlippen op zijn gezicht. Roerloos genoot hij van haar argelooze liefkoozingen ... maar toen omgrepen zijn armen haar in een plotselinge kracht, en zocht zijn mond den hare, onstuimig, in een smart om het afscheid, dat hij beter begreep en dieper voelde dan zij ...
Maar hij liet haar los. Het sidderende verlangen, dat hij zijn heele lichaam doorkoortsen voelde, had hem verschrikt en gewaarschuwd. Hij moest haar laten gaan, onmiddellijk laten gaan, of anders stond hij niet voor zichzelven in. Ik heb je belofte, fluisterde hij, je zweert me trouw?
- O, ja! beloofde zij met gemakkelijke zekerheid. En naïef voegde zij er bij: Ik wil toch zelf veel te graag?
Hij glimlachte onwillekeurig, en in dien glimlach vond hij weer iets van bedaardheid terug.
- Nu moet je gaan, zei hij. En aan je vader en je moeder mag je alles vertellen wat ik heb gezegd. En vanavond zal ik je iets laten brengen als bewijs, dat wij samen verbonden zijn, en later zullen trouwen: ik heb van Bonaparte een paar zijden kousen gekregen, om die te geven aan m'n liefste, aan m'n aanstaande vrouw. Jij bent m'n liefste, jij bent m'n aanstaande vrouw ...
Zij dankte hem met een hartelijken zoen. En | |
| |
nog eens en nog eens drukte hij haar aan zijn hart, - toen maande hij haar zelf om te gaan.
Hij keek haar na, totdat de duisternis het vlugge figuurtje weldra aan zijn blik onttrok. Zooeven had zij nog voor hem gestaan in haar simpel wit japonnetje met schulp-borduursel, het korte, over elkaar geslagen jacquetje, op de borst bevestigd met een rozet van wit lint ... het aardige kapje van tulle om het krullende haar ... en aan de kleine voeten smalle lage schoentjes van groene stof. Zooeven nog ... een seconde geleden! Was hij geen dwaas geweest, dat hij haar had laten gaan, was hij geen onnoozele, driedubbele dwaas, om niet te profiteeren van het oogenblik, dat zij nog bij hem was ... in plaats van haar, in de toekomst, een huwelijk voor te spiegelen, dat ... wellicht ...
En tóch zou het gebeuren! over één jaar, over twee ... maar het stond bij hem vast, dat hij haar zou trouwen. En als symbool van hun overeenkomst zond hij haar straks de zijden kousen toe. Maar hij voelde het duidelijk, hoe het snelle, het onverwachte van dit afscheid hem een sterken schok had gegeven, en hij zuchtte diep, terwijl hij nog, met over de borst gekruiste armen, onbeweeglijk stond op dezelfde plaats.
| |
II.
En Annemarie kwam thuis in opgetogen opwinding. De blijdschap, dat zij deze tijding aan haar ouders kon brengen, was zóó groot, dat zij | |
| |
er zelfs de pijn der oogenblikkelijke scheiding minder door voelde. Zij was niet eens bang om te vertellen, dat zij Cornelius had terug gezien, wat haar vader haar ten strengste verboden had ...
Zij trad de avond-kamer binnen, waar de hooge olie-lamp op de tafel brandde, en die er zoo huiselijk en gezellig uitzag, met aan de wanden gekleurde in-gelijste platen en helder-tintige, in wol gewerkte spreuken. Haar broertje zat bij de tafel te teekenen en aan den overkant in haar matten leunstoel zag zij haar Moeder in haar eenvoudige donker-stoffen japon, met in-geplooiden witten halsdoek en neepjesmuts, en haar grooten koperen bril in Het Leven der Heiligen lezen. Bij een der op de straat uitziende ramen, waarvan het grijs-linnen gordijn niet was neer-gelaten, stond haar vader, knap en recht in zijn lange pand-jas, die van voren niet langer was dan een vest, en met twee rijen knoopen op de borst gesloten was.
Hoe streng zag hij er uit! Hij keek natuurlijk of zij nog niet thuis kwam, omdat hij vermoedde, dat zij ongehoorzaam was geweest. Annemarie glimlachte; hoe gauw zou zijn gezicht veranderen, als hij wist ...
- Vader! Moeder! riep zij, een beetje hijgend van het harde loopen, hij zegt ... hij wil ...
De vader keerde zich om:
- Waar kom jij vandaan?
- Ik? stamelde Annemarie, toch dadelijk onthutst, en bevreesd voor haar vaders toorn.
- Jij hebt ... zei haar vader, en hij kwam niet | |
| |
dichter bij haar, noch hief hij den arm op, om haar een slag te geven, en toch kromp Annemarie weg onder den drang van zijn blik, - jij hebt toch weer 'n samenkomst gehad met die vermetele knaap?
- Vader ...
- En wat had ik ie gezegd?
- Vader ...
- Wat had ik je gezegd? herhaalde haar vader nadrukkelijk, zoodat de moeder, gereed om Annemaries voorspraak te wezen, haar bril op haar voorhoofd schoof, en haar armen op de zijleuningen legde van haar stoel, klaar om op te staan.
- Ja, Vader, 't is waar, maar ...
De vader keek haar alleen maar aan, maar zoo diep bedroefd, dat dit Annemarie veel zwaarder te dragen scheen dan drift of verontwaardigde woede. Zij voelde, hoe gegriefd haar vader door haar ongehoorzaamheid was, en tegelijk voelde zij, dat hij angst had om haar, een angst zóó groot, dat hij dien niet eens durfde uiten.
Daarom riep zij, om hem gerust te stellen en te verblijden, en zij riep het luid als een juichkreet:
- Maar hij wil me trouwen, Vader, hij wil, dat ik z'n vrouw worden zal!
Maar alsof hij een slag had gekregen, zoo boog de vader het hoofd, hij drukte de beide handen op zijn borst.
- Wat! zei hij gedempt, met moeite.
De moeder, die eerst van verrassing de handen in de lucht had geslagen, begreep opeens de | |
| |
onrust van haar man, en zij schrok. Zou dát de waarheid zijn, dat de regenten-zoon de onschuld van het kind had misbruikt, en nu met een smoesje zijn ellendige, laffe daad meende goed te maken?! ...
- Kind! riep zij, met haar schelle, zenuwachtige stem, wat heeft hij met je gedaan, de bengel van een jongen? En lieg d'r niet om, ik waarschuw je, voor je eigen welzijn, want ik ransel de waarheid er uit!
Maar de verbazing van Annemarie was zóo groot en zóo ongeveinsd, dat haar ouders zich wat geruster voelden worden.
- Wat hij gedaan heeft? ... ! Niets! hij heeft alleen maar gevraagd, of ik later met 'm trouwen wou, en dat moest ik 'm beloven, en 'm beloven, dat ik 'm nooit zou vergeten, en dat ik z'n vrouw worden zou. Ik ging alleen maar naar 'm toe, om afscheid te nemen, Vader, zei ze schuchter, dat mocht toch wel?
De vader moest gaan zitten. Bij de eerste mededeeling van Annemarie was hij als lam-geslagen van plotselinge vrees. Nu, bij haar verlossende woorden zonk een verterende zwakte hem in de beenen; de overgang van nijpenden angst naar geruste vreugde was te groot ... Hij sloot de oogen, en legde de hand tegen zijn voorhoofd, dat vochtig-koud aanvoelde tegen zijn vingers.
Hij geloofde zijn kind. Die open, argelooze oogen bedrogen niet ... Maar hij wilde nog meer weten, alles vragen ... maar hij kon niet spreken ...
| |
| |
Doch het behoefde niet. De moeder vroeg en vroeg, in zóó gretige haast, dat zij in minder dan geen tijd alles kwam te hooren.
De moeder knikte goedkeurend; het deed haar buitengewoon veel genoegen, zoo schitterend in het gelijk te worden gesteld, want haar man had het haar in de vreeselijkste woorden verweten, dat zij dezen omgang oogluikend had toegelaten. Nu bleek het toch ten duidelijkste, dat van Everden een door en door fatsoenlijke jongen was ... en haar hart zwol van trots bij de gedachte, dat háár dochter introuwen zou in dat voorname patricische geslacht ...
Maar de vader schudde het hoofd.
- En geloof jij dat? vroeg hij aan zijl vrouw. Kan jij één oogenblik gelooven, dat die knaap dat meent?
- Waarom niet? vroeg de moeder op kijfachtigen toon. Annemarie is een heel knap ding, er valt niet dát op haar te zeggen, en niet op mij, en niet op jou. En was 't niet om de tierceering, dan zou je nu nog rentenier wezen; en overigens, is mecanicien niet 'n uitstekende betrekking? en vergeet je heelemaal, dat zelfs Bonaparte bij z'n bezoek aan de Werf je werk heeft opgemerkt en geprezen?
- Maar Annemarie is Roomsch. En bovendien ... al zou de familie van Everden daarover kunnen heen-stappen over dat verschil van godsdienst, ik zou 't niet zoo gemakkelijk kunnen. Twee gelooven op één kussen, daar rust de duivel tusschen ...
| |
| |
De moeder maakte een sterk-sprekend gebaar met haar schouder.
- Ja, als de familie Everden haar toestemming geeft, dan zal jij de jouwe weigeren! Ik zie 't al gebeuren! Kom, kom, laten we elkaar nou geen Mietje noemen; jij zal net zoo tevreden wezen als ik, als dat huwelijk tot stand komt ...
- Enfin, berustte de vader. 't Is nog zoo ver niet, geen zorgen voor de tijd ...
- Maar nou hoeft ze toch zeker niet meer naar Amsterdam?
- Wat? Nu meer dan ooit.
- Meer dan ooit?
- Ja, meer dan ooit, herhaalde de vader nadrukkelijk.
- Ik begrijp je niet, man, daar kan ik met m'n domme hersens niet bij. Nou ga je d'r wegsturen, juist nou die jongen dat heeft gezeid ...? Aanzien doet gedenken ... en als ze nou weggaat, dan kan die zeun haar wel eens heelemaal vergeten ...
- En dat hoop ik.
- O, is 't je dáárom te doen, zei de moeder kwaadaardig, omdat zij natuurlijk machteloos was tegenover den wil van haar man. 't Staat je fraai, dat moet ik zeggen, om zóó 't geluk van je kind in de weg te staan! Lieve Jezus, je lijkt haar vijand wel.
- Lijken ... zei de vader bedaard, maar ik ben 't niet.
Hij verspilde nooit veel woorden met zijn vrouw wier onverstand hij kende. Best mogelijk, dat | |
| |
de jonge van Everden in een edelmoedige opwelling dat had gezegd van dat trouwen. Maar hij kende veel te goed het vlotte leven van dien fant, en de stukjes, die hij uithaalde, waar heel Rotterdam van sprak, dan dat hij één oogenblik kon gelooven aan den ernst zijner woorden. Hoe het zij, het gevaar was voor het moment afgewend, en hij dankte God en al Zijn Heiligen daarvoor.
Annemarie was bezig geweest aan haar broertje de geschiedenis van de zijden kousen te vertellen. De kleine Toussyn had nieuwsgierig toegeluisterd, toen het tooneel tusschen Annemarie en hun ouders begon, en half de toedracht der zaak geraden en half begrepen. En met veel belangstelling vroeg hij, hoe die er uitzagen, die kousen van Bonaparte ...
- Neen, niet van Bonaparte, maar van de keizerin ...
De moeder ving eenige woorden op, en vroeg om een uitleg, en zij had een reden te meer om over haar man te triomfeeren, want gaf dit ‘pand’ geen zekerheid, dat van Everden hun kind dacht trouw te blijven?
Maar toen het pakje werd gebracht, en zij zelve in plaats van Annemarie het opende, viel de inhoud haar toch wel een beetje tegen. Een paar gewone fijn-gebreide zijden kousen in een sandelhouten doos. De doos was mooi, - maar kousen waren toch wel een heel prozaisch geschenk voor een bruidegom aan zijn bruid. En dan nog wel kousen van Bonaparte, die hun | |
| |
aller afschrik was, sedert hij hen door de tierceering bijna tot den bedelstaf had gebracht. En toen Annemarie den grooten zak van tapijtgoed wilde openen, die al gereed stond, om morgen op reis voor de trekschuit naar Amsterdam door haar te worden meegenomen, om de doos erin te doen, zei de moeder:
- Jij trekt die kousen morgen maar aan, dan kom je knap in de kleeren bij je tante.
- Aantrekken? aarzelde Annemarie.
- Ja, besliste de moeder. En de doos gebruik jij maar als naaidoos, dan héb je d'r tenminste nog wat aan ...
| |
III.
In een zwijmelroes trachtte Cornelius zijn verdriet om het afscheid van Annemarie te vergeten. Hij was naar Aechtenskerke vertrokken; daar had hij een jachtgezelschap uitgenoodigd, en hij jaagde en reed en roste den heelen dag, zoodat hij 's nachts in een diepen, langen, gezonden slaap vergetelheid vinden kon. Niet alleen om afleiding te zoeken, vond hij het noodzakelijk, dat hij eens een poosje weg was uit Rotterdam, maar vooral ook omdat hij vreesde, dat zijn teleurstelling omtrent Annemarie hem tot een onberaden stap met een ander meisje zou leiden. Want, o, hij voelde het duidelijk, hoe graag hij nu troost zou hebben gezocht bij Jetje Robbrechts, of verstrooiing in een aardig, luchtig spel met kleine Camietje of in den roekeloozen durf om Allert Ruys voor | |
| |
goed bij Antje te verdringen ... Zijn vertrek naar Aechtenskerke was bijna een vlucht geweest; want, hoewel hij niet moreel genoeg was aangelegd, om de meisjes te willen sparen, hij was bang, dat hij zich in zijn tegenwoordige stemming te ver zou laten voeren, zoodat een verbintenis met een harer onvermijdelijk was. En dat wilde hij niet. Hij wilde zijn besluit, om eerlang met Annemarie te trouwen, handhaven, het kostte wat het wilde. Hij hield van dat kind met een teederheid en een sentiment, als hij nog nooit, voor wie ook, had ondervonden. Hij kon haar niet vergeten. Als hij het hof maakte aan Jetje Robbrechts, dacht hij niet aan Antje of Camietje; courtiseerde hij Antje, dan was Jetje geen oogenblik tegenwoordig in zijn geest, en stoeide hij met Camietje, dan waren de andere twee uit zijn ziel verdwenen. Maar zoo was het niet met Annemarie. Haar beeld droeg hij overal met zich mee, onder alles door dacht hij aan háár, en hij begreep, dat de liefde, die hij voor haar gevoelde, de ernstigste was van zijn leven.
's Ochtends had Cornelius alleen een jacht-rit gemaakt door zijn bosschen, achter de joelende honden. Hij vond er een overweldigend genoegen in, los te stormen in de herfstige pracht van den morgen, omringd door het oorverdoovend geblaf der brakken, terwijl het rhythme van den korten galop weerklonk in den klop van zijn bloed. Gisteren had hij een groote drijfjacht laten houden, die tot laat in den middag had | |
| |
geduurd, en daarop was het overvloedig jachtmaal gevolgd, dat zich had verlengd in een orgie, waarop hij en zijn drie jachtvrienden elkaar telkens weer hadden overtroefd in het drinken van den zwaren bourgogne, een kostbare partij Chambertin, die hij zoo gelukkig was geweest in den kelder aan te treffen. Hoe hij te bed was gekomen, wist hij niet meer; wel wist hij, dat hij 's morgens was ontwaakt, helder en uitgerust, en met een onweerstaanbare behoefte aan buitenlucht en beweging. Luid had hij gelachen, toen uit de logeerkamers nog geen ander geluid weerklonk dan het snorken zijner gasten, en luider nog, toen het hem onmogelijk bleek een van de drie wakker te krijgen, om dien te overreden hem op zijn jacht-rit te vergezellen. De razende tocht door zonneschijn en verschen wind, door het naar aarde en bladeren geurende, lichte bosch had hem geheel opgefrischt en verkwikt, en hij stond bij de stallen toe te kijken naar het ontzadelen en af-wrijven van zijn sterken, kloeken bles, wien de zenuwdrift nog door de slanke beenen speelde, elk oogenblik gereed om op nienw weg te ijlen in toomelooze vaart ... en naar het ontkoppelen der bende door elkaar golvende honden, die vóor het einde van den tocht veilig door den jagermeester waren opgevangen en saamgebonden, opdat er geen verloren zou gaan. Hij voelde zich tevreden en gerust; hij was in een stemming van volkomen kalmte en zekerheid; zijn uitbundige levenslust bracht een ondoofbaar optimisme mee, en hij had de door niets te weer- | |
| |
leggen overtuiging, dat hij in zijn plan, om Annemarie eenmaal de zijne te noemen, zou slagen.
Met den hoogen hoed in de hand naderde hem de huisknecht van zijn vader, en bood hem een briefje aan. Cornelius had den man het hek zien inkomen, en dacht glimlachend: o, een missive van thuis. Hij brak den ouwel los en las; het was een zeer korte kennisgeving van zijn vader, dat hij en zijn vrouw Cornelius dien dag dachten te bezoeken omtrent den noen.
Die boodschap komt wel wat laat, vond Cornelius in zichzelf. Nog maar nauwelijks had hij den tijd om zich te verkleeden, zijn rijrok en zijn rijlaarzen uit te gooien, en zich te dossen in een decent costuum, dat paste aan den heer van Aechtenskerke, die voorname gasten aan den maaltijd zou zien verschijnen. En die maaltijd zelf ...? Hij stapte naar het huis, en ontbood den hofmeester in de vestibule. Toen deze kwam, bracht hij Cornelius het door den kok met potlood op een stukje papier genoteerde menu mede, en Cornelius las glimlachend:
Portagie naer de wijse der Coninghin Hortensia.
Kroketgens aen 't spit.
Seetongh, gerolt, met garnalensauce.
Reerugghe so d'opperjaghermeester se braet.
Fransche selderij met mergh.
Gebraden faisanten met ingeleyde vruchten.
Poddingh naer de wijze van Ermance.
Vrughten.
Nagereght.
Hij knikte goedkeurend. Dat was in orde. | |
| |
Gelukkig dat de drijfjacht van gisteren voor voldoende wild had gezorgd ... Hij zond den hofmeester heen met een aanwijzing over het dekken der tafel, dat alles ‘in de uiterste puntjes’ moest zijn, - een overbodige opmerking eigenlijk, want de hofmeester had alles voortreffelijk in orde, nu er gasten op Achtenskerke waren ... en hij haastte zich naar boven om zich te gaan verkleeden.
Hij wachtte zijn ouders in het met gobelins behangen zaaltje, waar de wanden jacht-tooneelen aangaven in de mooie groene en donkerblauwe kleuren uit den eersten tijd, dat het gobelin in de mode kwam. Boven den rossig-grijs marmeren schoorsteenmantel pronkte een stuk van Hondecoeter, een hoenderhof met witte kippen en een majestatischen haan. De meubelen waren in empire-stijl, de stoelen van mahoniehout met vierkante ruggen met smalle gouden randen, de penant-tafeltjes met kleine kolommen bewerkt en koper montuur, de tafels rond met een dikken poot, die op den grond zich in een driekant vlak verdeelde.
Vergenoegd keek Coruelius rond. Dit was nu alles zijn eigendom; toch een aangenaam idee! Zonder de goedheid van nicht Woutera had hij, dank zij het groote jaargeld, dat hij van zijn vader genoot, wel een lustig leven kunnen leiden, maar had hij toch nooit zoo'n schitterend piedà-terre gehad, waar hij heer en meester was!
O, hij werd dan ook genoeg benijd! Claude ... hij moest innerlijk lachen om diens bittere jaloezie. | |
| |
Eigenaardig; hij had altijd zoo best met Claude overweg gekund, - maar sinds zij zwagers waren, scheen er een kink in hun vriendschap te zijn gekomen. De arme Claude kon het niet velen, dat hij nu ‘gebonden’ was, en begreep maar niet, dat hij thans van de meeste genoegens uit zijn jonggezellen-tijd had afstand te doen. Hij was er niet aangenamer in den omgang op geworden, - maar tout savoir c'est tout pardonner, zooals die levenswijze Madame de Staël wel wist. Het deed hem, Cornelius, vaak pleizier Claude zoo stekelig, zoo zwartgallig te zien; ten eerste ging hij er zijn eigen vrijheid nog meer door waardeeren, en ten tweede was Claude's ondervinding hem een goede waarschuwing zich niet zoo gauw te binden. Maar het meeste genoegen had hem toch gedaan het feit, dat hij Claude bij Annemarie zoo volkomen had overtroefd ... die kon er maar niet achter komen, waar ‘die meid toch was gebleven’ en hield het voor zeker, dat hij, Cornelius, haar ergens hield ‘verstopt’. Nu, zooals vanzelf spreekt, liet hij Claude in dien waan! Zoolang Claude dat dacht, was Annemarie tenminste veilig voor den onderzoekingslust van zijn brutalen zwager. Hij sprak altijd met een opzettelijk geheimzinnig air over Annemarie, en zeide hoe goed het was, dat niemand haar vinden kon, want dat hij van plan was haar eerlang te trouwen. Alle vrienden hadden geschaterd om die ‘goede grap,’ en met een zuur-zoet lachje had Claude gezegd:
| |
| |
Het rijmpje, dat zij, tijdens hun verblijf in Metz, faisant bonne mine à mauvais jeu, elkander toevoegden, als de een den ander een aardig schatje had ‘afgesnoept’.
De familiekoets reed met den bedaarden stap der twee door ouderdom wit-geworden appelschimmels de oprijlaan in, en knerpte stil-staand in het kiezel voor het huis. Cornelius had er een jongensachtig pleizier in, dat zijn ouders bij hem op bezoek kwamen; hij bleef nog even uit het raam kijken, om toe te zien, hoe de trede werd neer-gelaten, hoe, deftig, alsof hij de trap van het stadhuis afdaalde, zijn vader uit de koets stapte, om daarna aan zijn vrouw de hand te reiken, zijn mooie moeder, als altijd frisch en bevallig, en zoo bekoorlijk jong lijkend met haar wit-satijnen hoed met witte veeren en haar witte shawl van zachte cachemire met een smallen bont-gekleurden rand, over haar robe van roode taf, die de bizondere helder-donkere kleur had van gebrand glas ... o, mooi was zij, en lief ... en hij snelde haar tegemoet, de treden van het bordes af, om haar met ardeur de hand te kussen.
Trotsch en gelukkig leidde hij zijn ouders naar het zaaltje, maar toen hij zijn moeder met het afleggen van haar hoed en shawl wilde helpen, zeide zijn vader met zoo'n eigenaardig accent in zijn toon:
- Wij denken niet lang te blijven, dat Cornelius | |
| |
er opeens het begrip van kreeg, dat zijn ouders hem volstrekt geen vriendschappelijk bezoek brachten, maar dat zij om een heel andere reden gekomen waren. Natuurlijk putte hij zich nu dubbel uit in lieftalligheid, nam joviaal zijn moeder den hoed af, zelf de keelbanden los-strikkend, en schoof haar, toen zij zat, een vierkant-uitgesneden stoof onder de voeten. De Raad nam een snuifje, wachtte, totdat ook de drukke Cornelius rustig gezeten was, en sprak toen bedaard:
- Zoon, we komen hier, om een ernstige, buitengewoon ernstige zaak. Er zijn ons geruchten ter oore gekomen ...
Cornelius luisterde. Dat zijn vader zoo dadelijk ‘met de deur in huis viel’ en geen ellenlange omwegen gebruikte, was hem het bewijs, dat deze inderdaad over een ernstige, ‘buitengewoon ernstige zaak’ had te spreken.
Wat kon dit zijn? Geruchten ...? Mijn hemel, ja, hij leefde hier zoo vrij als een vogel in de lucht, maar veel bonter maakte hij het toch niet dan in Rotterdam.
- Ja, Vader? zei hij vragend. Geruchten ...?
- Geruchten, die, naar de bron te oordeelen, waaruit ze tot ons zijn gekomen, de volstrekte waarheid moeten zijn.
- Nu, zei Cornelius nonchalant, ik ben benieuwd, wat dat mag wezen.
Een losse houding dunkte hem werkelijk het beste, want een bizonder kattekwaad had hij toch niet uitgehaald ... Maar hij zag, hoe ook het gezicht zijner moeder zéér bedenkelijk stond, | |
| |
en hij werd hoe langer hoe verbaasder en een beetje ongeduldig ook.
- Zég u het dan, Vader, drong hij aan.
De Raad keek zijn zoon, met een, een weinig voorover-gebogen gelaat streng aan, en zei:
- Wij hebben gehoord, dat je ... verstrikt zijt in 'n zeer gevaarlijke liaison ...
- Hè?! zei Cornelius verbluft.
- Een zóó gevaarlijke, dat wij 't noodig gevonden hebben ons veto daartegen te komen uitspreken:
- Ik begrijp u niet! zei Cornelius, zóó oprecht, dat zijn moeder, verlicht, even op-ademde. Zou het laster zijn geweest, gemeene laster van dien jaloerschen Claude ...?
- Men zegt, dat je in de bekoring zijt gevallen van 'n meisje ... van losse zeden, van 'n meisje ... laag van stand ... van 'n meisje ... niet van jouw godsdienst, maar ... Katholiek. En ... hij verhief zijn stem vol verontwaardiging, men beweert, dat je van plan ben dat meisje te trouwen.
Cornelius' oogen waren begonnen te schitteren van toorn. Nu sprong hij op, zijn geheele gezicht was vol-gevlamd van een driftig rood.
- Wat! riep hij, nóem hem, die heeft durven beweren, dat dat meisje, mijn meisje, los van zeden is! Ik eisch zijn naam, Vader!
De Raad maakte een bedarend-afwerend gebaar met de hand.
- Je toon, je gedrag, bewijst me, helaas, dat inderdaad er waarheid gesproken is. Wie is ... die persoon? Ik eisch háár naam, begrepen?
| |
| |
- Vader! riep Cornelius, ik gedoog niet, dat er op die manier wordt gesproken over haar, die ik liefheb. U beleedigt m'n aanstaande vrouw.
- Cornelius! riep zijn moeder verschrikt.
De Raad haalde de schouders op.
- En wat denk je te bereiken met die hooge woorden? Vertel me dat. Maar vertel me óók, hoe jij, 'n nakomeling uit 't geslacht van Everden, dat over geheel Nederland in aanzien staat, dat burgemeesters heeft geschonken aan den Briel, Geertruidenberg, Dordrecht en Rotterdam, waarvan de onverbroken stamboom opklimt tot in de 16e eeuw, hoe jij, 'n zoon uit dat aanzienlijke geslacht, voor wie de voornaamste partijen uit den lande bereikbaar zijn, 'n huwelijk zou willen sluiten door zich te verslingeren aan ...
- Vader! riep Cornelius. Ga niet voort! Bedenk, u is hier in mijn huis. Noodzaak me niet, u mijn drempel te verbieden!
- Cornelius ... smeekte de moeder in doodsangst, en greep de beide handen van haar zoon. Bedwing je, bedwing je, om mijnentwil. Lieve lieve jongen, we komen toch met je praten om bestwil, begrijp dat, begrijp dat toch!
- Laat Vader dan niet zóó over haar spreken. zei Cornelius, nog snel ademhalend, met af-gebroken stem, - zoo smalend, zoo verachtend, dat verdient zij niet, en ik duld 't niet. Zij is zoo rein als uw eigen dochter is, als Aagje.
- Laat Aagje er buiten, zei de Raad met scherpe stem, noem haar naam niet in verband met ... die andere, noem haar naam niet in | |
| |
deze omgeving. En verlies de eerbied niet uit 't oog, die je aan mij, je vader verschuldigd ben.
Cornelius balde de vuisten, een heete woede brandde in zijn borst, bijna was hij uitgebarsten in een, bij zijn gewone goedmoedigheid, hoogst zeldzame vlagen van drift, maar een blik op zijn moeder bedaarde hem. Hij wendde zich om, en stond even, blind, uit een der ramen te staren ... en in dat oogenblik keerde zijn helder verstand terug, en hij begreep, dat hij met verontwaardiging bij zijn rotsharden vader niets zou bereiken, - misschien iets door kalme overreding. Hij moest het in elk geval probeeren.
- Vader, zei hij eensklaps, maar wat verbeeldt u u toch. U maakt u 'n totaal verkeerde voorstelling van de dingen. In deze omgeving! ... Denkt u misschien, dat ik m'n meisje ergens hier houd verstopt, om 'n herdersidylle met haar te spelen? 't Lieve kind is zelfs niet eens in Rotterdam ...
- Niet in Rotterdam?
- Neen!
Spreekt hij de waarheid? vroeg de Raad met de oogen aan zijn vrouw, en deze antwoordde. sterk en direct, op dezelfde wijze: Ja! Hij spreekt de waarheid!
- Maar ... zei de Raad, er is me toch verzekerd ...
- Door wie? vroeg Cornelius.
- Door iemand, die zeer goed met al je gedragingen bekend is, door iemand, die 't weten kàn.
- Claude! riep Cornelius. En hij dacht: arme | |
| |
Claude, je jaloerschheid op mij begint in een leelijk gevoel te ontaarden. En toch, beste jongen, voel ik geen wrok, want ik heb haar en ik houd haar, de zoete, kleine Annemarie en, ten spijt van jullie allemaal, zal ik haar ook trouwen te eeniger tijd.
- Wil ik u eens wat zeggen, Vader? vroeg hij. En weet u, waarom Claude me tracht te belasteren en tegen te werken? Omdat hij zèlf verliefd op dat meisje is, en me haar niet gunt! triomfeerde hij.
- Claude!? riepen zijn vader en moeder tegelijk, ontzet. En de Raad, zich hervattend, ging voort:
- Weet je wel, wat je daar zegt? Bovendien, ik heb niet gezegd, dat Claude 't is, die me alles van jou heeft verteld.
- Nu ja, zei Cornelius, met een achteloos gebaar van de hand. Wees gerust, u hebt 'm niet verraden, ik heb 't uit me zelf begrepen. Ja! zei hij, u hebt Keetje met 'm laten trouwen, omdat hij een goede positie heeft, als advocaat, en om z'n naam, en om z'n voldoende fortuin, maar ... u hebt er 'n tweede exemplaar zoon bijgenomen zooals ik er een ben, vader! en hij lachte even ondanks zichzelven om zijn eigen scherts.
- Laat Claude rusten, die is hier niet aan de orde. Laten we ons bij jouw zaken bepalen.
- Goed! zei Cornelius besloten, terwij hij ging zitten. Ik zal u alles vertellen.
- Ten eerste: haar naam ... zei de Raad.
- Ja, alles zult u weten! zei Cornelius onge- | |
| |
duldig. Zij heet: Annemarie Cantzlaer, en haar vader heeft een goede betrekking aan 's Lands Werf.
Cornelius zag, dat de mededeeling zijn vader ‘meeviel’. En hij verwonderde er zich over, wat Claude zijn vader wel mocht hebben wijs-gemaakt?
- Nu, ik merkte haar eens op, 't lieve, mooie kind, en ik liep haar na, en praatte met haar, en gaf haar wat suikergoed ... want weet u, hoe oud of ze is? Nauwelijks vijftien jaar! ...
- Maar dan is 't toch geen ernst ...?
- Geen ernst? En dikwijls daarna ontmoette ik haar, en dan wandelden we samen. Maar Claude had óók 'n oogje op haar, maar zij gaf aan mij de voorkeur ... En 't naïeve kind vertelde alles aan haar moeder ...
- En verbood die de omgang dan niet?
- Welnee, waarom? 't Ging alles zoo volkomen onschuldig ...
De Raad wilde iets zeggen, maar bij de eerste uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht, begonnen Cornelius' oogen zóo onheilspellend te flitsen, dat hij zijn woorden inhield.
- Er is, zei Cornelius nadrukkelijk, nooit iets tusschen ons voorgevallen, dat 't kind niet aan haar moeder zou durven vertellen. Maar ... daar komt 't ook haar vader ter oore, en die, 'n streng en onverdraagzaam man, wil onmiddellijk 'n eind aan onze omgang gemaakt zien.
- Zéér verstandig, knikte de Raad goedkeurend met het hoofd. Wie weet, waartoe die ontmoetingen ten slotte hadden geleid ...
| |
| |
Cornelius schokte driftig met den schouder.
- Hoe 't zij, hij heeft een krachtdadige scheiding bewerkstelligd. Hij heeft 't meisje weggestuurd naar 'n zuster van hem in 'n andere plaats, waar zij verder zal worden opgevoed.
- En waar is dat ...?
- Houd u me ten goede, dat ik u dat niet vertel. Als u 't weet, weet Claude 't ook.
- En is dat de heele geschiedenis?
- Dat is de heele geschiedenis ... met dit slot er nog bij, dat Annemarie en ik hebben afgesproken samen te trouwen; over één jaar, twee jaar, drie jaar, maar met elkaar trouwen zullen we.
- En dat is 't cardinale punt. Want je zal toch zeker zelf wel begrijpen, dat we daartoe nooit onze toestemming geven?
- Nooit is zoo'n groot woord ...
- Het eenige woord in deze kwestie. Nooit.
- U vergeet, zei Cornelius, zich met kracht beheerschend, dat ik geen klein kind meer ben, dat zich gezeggen laat. Ik heb haar belofte. Zij heeft mijn belofte. Daarmee is alles gezegd.
- Cornelius, smeekte zijn moeder zacht. Spreek niet zoo absoluut: bedenk wat je zegt ... Besef je wel goed, wat je wil doen? wat 't beteekenen zou, 'n huwelijk van jou met 'n meisje beneden je stand, niet van jouw ontwikkeling en beschaving en bovendien Roomsch? Begrijp je wel, hoe je daardoor in een valsche positie zou komen te staan ... dat 'n heeleboel van je vrienden en kennissen niet meer met je willen omgaan, dat je verbannen zult worden uit de kringen, waarin | |
| |
je je thuis-voelt, omdat die in je vrouw nooit huns gelijke zullen willen erkennen ... Cornelius, je bent in 'n bepaalde omgeving geboren, je bent gebonden aan bepaalde maatschappelijke wetten en instellingen, dat alles kan je niet straffeloos verzaken, - je zal nooit gelukkig worden, en je zal háar niet gelukkig maken ...
- Moeder, zei Cornelius ongeduldig, als je van elkaar houdt, dan vraag je niet naar maatschappelijke dingen, - dan máák je elkaar, ondanks alles, gelukkig! ...
De moeder boog het hoofd. Toen zij met nadruk, hartstochtelijk pleitend, dit had gezegd: dat alles kan je niet straffeloos verzaken ... had zij aan haar eigen toestand gedacht. En het antwoord van haar zoon: Moeder, als je van elkaar houdt, dan máák je elkaar gelukkig! had haar een schok gegeven van smart en wroegende pijn. O, nooit zou zij in staat wezen dat te herhalen: ‘dan vraag je niet naar maatschappelijke dingen!’ want ... o, zij bezat niet meer het onstuimig, prachtig-zelfzuchtig élan van de jeugd ... en zij vroeg er wèl naar, zij hechtte er boven alles aan, en zij offerde daaraan haar eigen levensgeluk op en dat van haar lieven vriend ...
Maar haar man was aan het spreken gegaan, en zij luisterde naar zijn droge, deftige stem:
- Zoon, het lijkt mij het beste, dat wij voor 't oogenblik dit onderwerp laten rusten. Over 'n poosje zie je 't zelf wel in, dat dat huwelijk een onbestaanbaarheid is, dus ... is elk woord, dat wij er nu over zeggen te veel.
| |
| |
Een kort, smadelijk lachje van Cornelius brak even zijn woorden af, maar, als had hij niets gehoord, vervolgde de Raad:
- Ik wil je alle opbruising en drift vergeven; en alle opstandige woorden, die je tegen me gebezigd hebt, vergeten. Aan de eene kant is de zaak veel minder erg, dan we hadden gedacht, aan de andere kant echter weer erger, veel erger. Je moeder en ik denken volkomen gelijk hieromtrent. Nooit krijg je onze toestemming. Maar ... eer 't zoover komt, - eer je breekt met je heele familie, eer je riskeert, dat ik je jaargeld inhoud, eer je je aan smaad en armoede vrijwillig prijs geeft ... zal je je nog wel eens tweemaal bedenken. Het zijn geen looze bedreigingen, die ik hier doe. Dat lot zal zich aan je voltrekken, als je je heilloos voornemen niet opgeeft. Je bent voldoende gewaarschuwd, en daarom zal ik er geen woorden meer aan verspillen. Ik wil je even nog iets anders vertellen; weet je, wat al, nú al, de uitwerking is geweest van je wangedrag, - op het snel gebaar van Cornelius' hand, verbeterde hij goedgunstig: je vermeend wangedrag ...?
- Neen? vroeg Cornelius met fijn-spottend sarcasme.
- Dat de familie Arckenbout hun zoon en dochter de omgang met jou heeft verboden.
- Haha! lachte Cornelius luid, en laat Lodewijk zich zóó maar gezeggen, die goeie, dwaze, onderdanige jongen?
- Je bogrijpt dat 't verbod méér slaat op Catherina Maria, dan op Lodewijk.
| |
| |
- Och! zuchtte Cornelius, dus zal ik kleine Camietje nooit tot vrouw kunnen krijgen. Och, och, wat spijt me dat ... 't is zoo'n schat van 'n kind. 'n Blauwtje geloopen! en nog niet eens 'n aanzoek gedaan! dat heet ik wanboffen, hoor.
- Spot niet, lieve jongen, zei zijn moeder, met zoo'n innig bedroefde stem, dat Cornelius spontaan haar hand greep, en die even drukte. Ach, om Camietje gaf je niet serieus, maar erger zal je 't misschien vinden, dat Antje Fyck Dircks zich heeft verloofd met Allert Ruys.
- Bravo, practische Antje! riep Cornelius. Zij waren immers voor elkaar bestemd? En heusch, moeder, zulke mariages de raison vallen dikwijls nog 't beste uit, omdat je zoo weinig van elkaar verwacht.
De moeder schudde 't hoofd in zoo trieste berusting, dat Cornelius naar haar toe-ging, en den arm om haar henen sloeg. Hij verweet zich zijn ontactvolle woorden, die bij zijn moeder een treurige gewaarwording moesten hebben gewekt, bij haar, die zelve een verstandshuwelijk had gesloten, en met welke, hij wist het, bittere gevolgen! ...
Zij legde even haar hoofd tegen zijn schouder, zij zuchtte, en het klonk als een snik. Toen hief zij het hoofd weer op, en keek hem aan met haar droef-omfloersde oogen, en legde haar hand op zijn hoofd:
- Och, jongen, zei ze, lieve jongen, jij ben nog zoo jong, en zóóveel verwacht je van 't leven, omdat je 'n sterke wil bezit, en daarmee | |
| |
denkt alles te kunnen dwingen ... Maar 't leven geeft zoo weinig van wat je hoopt ... van wat je verlangt ... En als je ouder wordt, zie je wel in. dat 't beter is, maar niets te eischen, maar niets te willen ... je te voegen naar de omstandigheden, niet oproerig te zijn, maar je te resigneeren ... je stil te resigneeren ...
- Neen, riep Cornelius onstuimig uit, dat nooit! Ik wil vechten voor m'n geluk! Berusten kan goed voor vrouwen zijn, maar 'n man vormt 't lot naar zijn wil, en dat zal ik doen, moeder, altijd!
Hij was zoo stralend-knap in zijn overmoed, zoo trotsch en sterk zag hij er uit, alsof hij werkelijk in staat zou zijn, het leven af te dwingen, wat hij wenschte, dat het hem zou geven. Johanna nam zijn eene hand in beide de hare, en: Word gelukkig! had zij willen zeggen, máák je zelf gelukkig, want jij zal 't kunnen ...
Maar de Raad kuchte eens, en zei, op de licht ironische manier, die hij vaak bij Cornelius aannam, omdat hij moeite had zijn volwassen zoon anders te beschouwen, te behandelen dan als een onmondige, als een kind:
- 't Leven heeft er wel trotscheren, sterkeren klein gekregen, Cornelius. De mensch wikt en Gode beschikt.
- We zullen 't afwachten, zei Cornelius laconiek. Maar, moederlief, vertelt u me nu nog eens iets over de derde van m'n drie gratiën, Jetje Robbrechts, hoe gaat 't haar?
- Jetje is terug naar Amsterdam, zei zijn moeder, maar doe me 't pleizier, Cornelius, en | |
| |
spreek niet zoo luchthartig over dat meisje, want ... ik vrees ...
Zij hield op, want zij had willen zeggen, dat je je tegen haar niet mooi hebt gedragen, maar zij bedwong zich om de tegenwoordigheid van haar man. Zij herinnerde zich met droefheid, hoe Aagje haar had verteld van Jetje's hartstochtelijke uitbarsting van smart, toen de ‘geruchten’. over Cornelius begonnen te loopen, en hoe Jetje, Aagje had bekend, zich te hebben verbeeld, dat Cornelius hield van háár ...
- Wat vreest u? vroeg Cornelius argeloos. Dat ze van me houdt ... ? Ik houd ook van háár, heel veel zelfs, en als ik Annemarie's promesso sposo niet was, dan zou ik die willen wezen van Jetje Robbrechts.
- En zij is 't meisje, dat ik voor je zou wenschen, zei de moeder met een zucht. Maar de dingen gebeuren nu eenmaal niet, zooals ze behoorden te gebeuren.
- Wie weet, zei de Raad. Wij kennen onze zoon. We kennen zijn onstandvastigheid, zijn wispelturigheid in de liefde. Als hij nog jaren wachten moet op 't meisje, op wie hij nu zijn zinnen heeft gezet, dan kan hij nog wel tienmaal, twintig-maal zijn omgedraaid.
- Rekent u daar maar niet op, zei Cornelius lachend, die nu weer geheel zijn goed humeur had herwonnen, omdat het onderhoud kalmer verliep, dan hij in 't eerst had durven hopen. Of ja, rekent u daar maar wèl op, dan word ik vooreerst tenminste met rust gelaten! ... Maar | |
| |
nu deze zaak tot zoo'n bevredigende slotsom heeft geleid, nu doet ubeiden me toch, hoop ik, de eer en 't genoegen aan, bij mij te blijven middagmalen?
- Ja ... antwoordde de Raad, maar ... vertel me eerst, welk gezelschap je hier herbergt. welke jongelieden, en misschien ...
- Tot mijn spijt geen ‘misschien's,’ vader, alleen ‘jongelieden,’ riep Cornelius vroolijk, en de namen, die hij noemde van zijn gasten waren van zóó goeden klank, dat de Raad er geen bebezwaar tegen kon hebben, noch voor zichzelf, noch voor zijn vrouw, om met hen aan tafel te zitten.
Cornelius zond hun bericht, en de ‘jongelieden,’ onberispelijk gekapt en gekleed, kwamen binnen en maakten op de hoffelijkst-ongedwongen wijze hun compliment aan de ouders van hun vriend, waarna men gezamenlijk naar de eetkamer vertrok, waar de diner-tafel stond aangericht.
De eetkamer had het uitzicht op den bloemen-tuin, waar schitterende dahlia-perken wedijverden in kleur. Het heldere uitzicht verlevendigde nog het lichte en vroolijke aanzien der kamer, waarvan de wanden behangen waren met geschilderde doeken, Arcadische landschappen voorstellende, met rechte lanen en herders en herderinnetjes, en waarvan de meubileering eenige jaren geleden opnieuw was uitgevoerd in den stijl van den Franschen tijd; buffetten en dressoirs van mahoniehout, met spiegelglas en groote vergulde leeuwen, overvloedig beladen met zilverwerk en kristal, en op den wit-marmeren schoor- | |
| |
steenmantel een wit-marmeren pendule met vier kolommen, en op elke kolom een kleine vaas, waarin groene plantjes waren gezet.
Cornelius sloeg een goedkeurenden blik op de tafel. Het tafellaken was in het midden ingeplooid als een zwierige groote roos, tarwijl naar de vier hoeken kleine, dwarse vouwen liepen als vischgraten. De servetten waren kunstig gevouwen in den vorm van hanen, hennetjes en pelikanen om Fransche stuiversbroodjes; en de schotels en assietten waren keurig, en zooals het behoorde, gerangschikt: gestoofd stond tegenover gestoofd, en moeskruiden tegenover moeskruiden, en een schaal met grassnoekjes tegenover een schaal met poot of ‘meulenaar’; en tegenover de koude fijne pudding was een schotel met spritsen geplaatst, en verder waren hier en daar smaakvol verspreid schaaltjes met kleine taartjes, met citroen-struif, met geschuimde room, met suiker en pijpkaneel, en fruitschalen met donsblauwe druiven, schijven begemberde meloen en groengulden reine-claude's ... terwijl het sierlijk geheel nog werd opgeluisterd door twee kristallen vazen in den vorm van een hoorn van overvloed, met late herfat-rozen, glanzende, zon-gele Lutescens gevuld.
- Nu, fluisterde Cornelius, en drukte even den arm zijner moeder, die nog in den zijne lag, nadat hij haar vormelijk-deftig de eetzaal had binnen-geleid, wat zegt u ervan? heb ik 't nu niet goed?
Zij knikte hem glimlachend toe met een wee- | |
| |
moedigen blik in haar mooie oogen, en zij antwoordde zacht:
- Moge 't altijd zoo blijven, lieve ... lieve ... gelukkige jongen ...
|
|