Zijden en keerzijden. Deel 14. Het gevleugelde wiel
(1918)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.I.- O, vertel eens, vertel eens, Cornelius, riep de frissche, jonge stem van Jetje Robbrechts, wat is er wáár van dat verhaal, dat je uit Engeland zijden kousen zou hebben gehaald voor Marie Louise, toen de Keizer en de Keizerin hier in Rotterdam waren? - Zijden kousen? gichelde Camietje Arckenbout, even opziende van het papieren albumblaadje, dat zij in fijne zijde borduurde met rozeknopjes en grappige, kleine andere bloempjes, terwijl zij aan Aagje, de jongste dochter des huizes en haar vriendin, liet zien, dat de vergeetmijnietjes uit vijf blauwe kraaltjes bestonden, met een geel kraaltje in het midden als hartje. Het zomer-gezelschap van Huize Rust en Lust, het aan de Maas, in den Muizenpolder, gelegen buitenverblijf, - het raadslid van Everden, een deftige, vijftigjarige man, wiens geheele persoon zijn waardigheid kenmerkte, diens mooie vrouw Johanna, zijn zoon Cornelius, zijn dochter Keetje | |
[pagina 2]
| |
en haar man, Claude van Maugarny, zijn dochter Aagje en haar drie speelnootjes Jetje Robbrechts, Antje Fyck Dircks en Camietje Arckenbout, en de twee vrienden van cornelius Lodewijk Arckenbout en Allert Ruys à Holy, alsmede de vriend van den Raad, de vriend van allen, Hero Hesseling, - het zomer-gezelschap zat in den ruimen koepel, en genoot van den stil-schoonen vroeg-Juli-avond. Wijd breidde zich om den koepel heen de tuin met het hoog-opgaand geboomte van zware eiken en beuken, terwijl dichter bij het huis de open bloemenrijke aanleg kieurde der zorgvuldig gerangschikte weelderige perken, en de rijen der slank-stammige, bloeiend-geurige rozen. - Je moet vertellen, je komt er niet af, zei Claude van Maugarny, met een spottend glimlachje om den mooi-gevormden mond. Claude benijdde zijn zwager den opgang, dien deze bij de jonge meisjes maakte, en hij kon er zich nog maar steeds niet in schikken, dat hij door zijn huwelijk opeens in zoo'n geheel andere positie was gekomen. De trouwe boemelvriend van Cornelius, die evenals deze het enfant chéri der dames was geweest, voelde zich verongelijkt, als hij Cornelius het middelpunt zag van een vroolijken kring, terwijl zijn complimenten en avances met ontwijken, soms zelfs met wantrouwen werden beantwoord. Het lag volstrekt niet in Cornelius' natuur, om zich lang te laten bidden, daar hij graag aller aandacht op zich gevestigd zag en wist een gezellig verteller te zijn. | |
[pagina 3]
| |
- 't Is negen jaar geleden, zei hij, in 1811, ik was toen pas zestien. Ik was bij de ontvangst van de Keizer en de Keizerin tegenwoordig, en bewonderde Vaders toespraak, hij kan heel goed spreken, Vader, - dit tusschen twee haakjes, - Vader was dat jaar burgemeester, hij had bij 't loten van de raadsleden 't hoogste nummer getroffen, - en tóen al merkte de Keizer me op, hij liet zich aan me voorstellen ... - Hihihi, gichelde Camietje Arckenbout. - ... hij liet mij aan zich voorstellen, verbeterde Cornelius. - Je moet niet denken, dat 't 'n grapje was, hij verbeeldt zich heusch in z'n herinnering, dat de Keizer zich aan hèm heeft laten voorstellen, insinueerde Claude. Hij zei het, alsof hij schertste, maar Jetje Robbrechts voelde de scherpte in zijn toon, en verwonderde er zich over, dat Cornelius dit niet bemerkte, of er althans niet om scheen te geven. Die lachte alleen maar even en ging voort: - De Keizerin wou absoluut zwart-zijden kousen hebben, die in heel Nederland niet te krijgen waren, vanwege 't Continentale Stelsel ... - En vanwege de Engelsche blokkade, viel de Raad in. - 'n Heel begrijpelijke represaille-maatregel van Engeland, zei Hero Hesseling. De Raad maakte een gebaar met de hand: laten we daar niet over twisten, en gaf met een wenk zijn zoon verlof om verder te gaan. - Ik heb twaalf paar gesmokkeld, zei Cornelius, nog schik hebbend bij de herinnering, en ik ging | |
[pagina 4]
| |
ze natuurlijk zelf brengen. Bonaparte en Marie Louise logeerden in 't Gemeentelandshuis van Schieland, - ken je dat? vroeg hij aan Jetje Robbrechts, die een Amsterdamsche was. 't Staat op de Schiedamsche Dijk, dat groote, statige gebouw met die adelaar en 't wapen voor 't midden-balcon. - 't Mooiste huis van Nederland, na 't paleis op den Dam, zei Lodewijk Arckenbout. - 't Heele gebouw was prachtig en kostbaar gemeubileerd voor hun verblijf, en de balustrade, die tot toen 'n soort van buiten-hof vormde, werd weg-genomen, omdat 't te lastig was met de rijtuigen. Ze ontvingen me in de zaal, waar 't portret hangt van Willem III, Stadhouder van de Vereenigde Provinciën en Koning van Engeland te paard. 't Zag er huiselijk gezellig uit. Bonaparte had overal op reis zooveel mogelijk z'n ‘eigen’ omgeving, zooals in de Tuilerieën; als de necessaires waren uitgepakt en de mappen voor de hand gelegd, dan voelde hij zich dadelijk thuis. 't Rook er naar aloë, die op een klein stelletje werd gebrand. De Keizer en de Keizerin waren beiden allerbeminnelijkst, en ik in m'n galakleedij met gekleede rok, degen, gespen en claque, voelde me 'n heele heer. Bonaparte schonk me één van de paren kousen als aandenken, om te geven aan mijn bien-aimée ... en er was 'n vriendelijk, vluchtig lachje in z'n oogen, toen hij dat zei, en z'n stem hoor ik nog altijd; die was zoo bizonder, nietwaar Vader, niet luid, maar zoo indringend door de eigenaardige beklem- | |
[pagina 5]
| |
toning van sommige lettergrepen, door 't zangerig laten resonneeren van enkele klinkers, - neen, die stem vergeet ik nooit. En toen ik weg-ging, werd me door Roustan, de mameluk, in 'n andere kamer, op 'n verguld-zilveren blad 'n kop oranjebloesem-thee aangeboden. - En de Keizerin? was ze mooi? hoe was ze gekleed? vroegen de meisjes door elkaar. - Ze was lief, zei Cornelius. En ze droeg iets van wit. Maar zoo mooi als Moeder was ze niet. Allen keken naar Johanna, die glimlachte, en haar zoon toeknikte voor de aardige vleierij. Zelfs nu, op haar vijf-en-veertigste jaar, en toch moeder van drie volwassen kinderen, bezat Johanna een gave en klare schoonheid, die al de aanwezige jongere vrouwen in de schaduw stelde. Haar glanzende, donkere haar was in rollen als een helm hoog op het hoofd gekapt, waaruit sierlijke losse krullen vielen, die haar voorhoofd en haar wangen omlijstten. Haar zwarte oogen waren verrassend in de blankheid van haar gezicht; ‘plotselinge oogen’ noemde Hero Hesseling ze, en hij karakteriseerde met die uitdrukking uitstekend het onverwachte, het sterk-treffende van Johanna's diep-helderen blik. En bloeiendrood en van een gezonde zinnelijkheid was de mond met de zachte, volle, even trotsche als lokkende lippen. Zij droeg een barège kleed met hooge, uitgesneden taille en kleine pofmouwtjes, van een mooie, gedempt bruin-gele kleur, couleur café à la crème, met een inzetstuk en lange mouwen | |
[pagina 6]
| |
van kunstig door-gestopte tulle, om den hals en aan de polsen een dikke, driedubbele tullen ruche. Zoo was zij in haar gracielijken eenvoud, van een jeugd en een charme, die Hero Hesseling met hartstochtelijke bewondering naar haar deed zien, en die de rond-uit gezegde woorden van haar zoon tot een volstrekte waarheid maakte. - En de ... begon Jetje Robbrechts. Maar zij bloosde zoo rood als haar kersroode linten, want zij begreep opeens, dat het haar volstrekt niet paste om naar de kousen te vragen, die Cornelius voor zijn ‘bien-aimée’ had gekregen ... Maar Johanna, met de intuïtie van haar jong, ontvankelijk temperament, begreep het meisje onmiddellijk, en behield de aandacht van het gezelschap voor zichzelve door te zeggen: - En stel jullie voor: die dwaze jongen, m'n zoon, heeft dat paar kousen aan mij willen afstaan, maar ik heb 't natuurlijk niet gewild; en nu bewaart hij ze in 'n sandelhouten doos, in afwachting van 't moment suprême, dat hij ze aan z'n bruidje cadeau kan doen. Cornelius lachte; bijna had hij gezegd: dat moment zal zoo gauw nog niet komen. Trouwen? hij dacht er vooreerst nog niet aan. Zijn leven van jonggezel beviel hem vooralsnog véél te goed. En het voorbeeld van Claude werkte eer afschrikkend dan aanmoedigend op hem. Die scheen nú al zijn te haastigen stap te betreuren ... Dus trouwen ... neen. Maar zijn intiemste overwegingen bekennen, tegenover die schat van een Jetje Robbrechts? die schoonheid van een Antje | |
[pagina 7]
| |
Fyck Dircks? die gezellige, goedlachsche, molliggezonde Catherina Maria, de kleine Camietje, het zusje van zijn vriend Lodewijk Arckenbout? ... Dat nooit! Hij kon niet buiten de sympathie van de vrouwen en meisjes uit zijn kring, hij beantwoordde deze met een dankbare galanterie, zonder evenwel voor de eene of de andere een bepaalde voorkeur te toonen, - om de eenvoudige reden, dat hij noch voor de eene, noch voor de andere eene bepaalde voorkeur had. Voor niemand een voorkeur? Hij legde vluchtig zijn hand tegen zijn oogen, om het lieve gezicht van Jetje Robbrechts een oogenblik niet te zien, en niet de malsche blankheid van haar zachte halsje, met de glanzende roode kralen ... en niet het blonde mooie hoofd van Antje Fyck Dircks, met de turkooizen kam in de golvende pracht van het goudblonde haar ... en niet het aardige, lachende, zoet-roode mondje van kleine Camietje ... En toen, tegen het donker van zijn gesloten oogleden, ontwaarde hij duidelijk de sierlijk-slanke figuur, het fijne gezichtje met de kastanjebruine krullen, van het beeld-mooie kind, Annemarie Cantzlaer, dat al zijn zinnen met onweerstaanbare kracht hield geboeid. Het jonge kind, - want ouder dan vijftien jaar kon zij niet zijn, had hij dadelijk begrepen, en inderdaad bleek zij vijftien te wezen, - had een indruk op hem gemaakt, die durender en dieper was dan de meeste zijner verliefdheden; en het kostte wat het wilde, maar hij zou haar blijven ontmoeten. O, die eerste maal, toen hij haar | |
[pagina 8]
| |
zag in haar donkerrood jurkje, rap zich reppend van de catechisatie naar huis ... dadelijk was hij haar nageloopen, en had haar aangesproken, en nog vele malen daarna had hij haar opgewacht, en was hij met haar een straatje-om gegaan ... En het naïeve kind had hem in allerliefste openhartigheid alles verteld; hoe zij heette, en waar zij woonde, en dat haar Vader beambte was aan 's-Lands Werf, en dat zij Katholiek waren, en hoeveel broertjes en zusjes zij had ... Ongelukkig genoeg was zij ook door Claude opgemerkt; natuurlijk! had Claude niet een even fijnen speurzin in dit opzicht als hij? ... Maar Claude was getrouwd ... Met een lachje van triomf keek hij naar zijn zwager; daardoor, na de enkele seconden, dat hij zich voor zijn omgeving had afgezonderd, weer ontwakend tot het volle besef van de werkelijkheid. Hij had het gevoel, of hij langen tijd was weg-geweest, maar zijn absentie van geest kon toch maar heel kort hebben geduurd, want zie, Jetje Robbrechts, die juist vóór hij de hand voor zijn oogen legde, den inhoud van haar Saksisch porceleinen naaldenkoker had uitgestort, om een naald, die zij noodig had, te zoeken, had er nú eerst een gevonden ... - Wat maak je daar toch, Jetje? vroeg hij, zich over de tafel heen naar haar toe-buigend, wordt 't iets moois? Het meisje werd weer rood, totdat zelfs haar fijne oortjes bloosden, en in haar verlegenheid liet zij hem haar handwerk zien, terwijl het juist | |
[pagina 9]
| |
een verrássing voor hem had moeten wezen. Wat zij maakte, een tabakszakje, met fijne schelpjes bestikt, was immers een geschenkje voor hèm, omdat zij een ‘valentine’Ga naar voetnoot1) aan hem verloren had ... - O! Jetje! zei hij, met goed gespeelde opgetogenheid, dat is voor mij, nietwaar! Raad ik 't goed? Dat stel ik op prijs, dat je zelf iets voor me maakt, ik zal 't in eere houden, dat beloof ik je. - En Jetje kan zoo prachtig haarwerk maken, viel Aagje, zijn zuster, hem in de rede. Maar ze heeft me beloofd, 't mij ook te leeren, nietwaar, Jetje? 't Worden heele landschapjes, met boomen en bloemen en treurwilgen en tempels, nietwaar, Jetje, zeg? Jetje? - En jij dan, zei Jetje, eveneens vol lof, wie kan er zoo beeldig teekenen? en wie heeft dan dat tafeltje gemaakt? vroeg zij, wijzende op een werktafeltje van beschilderd taf onder glas. - Daar heeft Keetje me mee geholpen ... - Nee, schilderen en teekenen kan ik niet, maar ik kan wèl borduren, zei Camietje, met haar kirrend kinderlachje. Weet je, wàt ik heb gemaakt? 't Portret van Mama in witte en zwarte zij ... - En Antje maakt 't mooiste prikwerk, dat ik ooit heb gezien ... - Prikwerk? vroeg Cornelius, die zich niet voorstellen kon, dat de prinsesselijke schoonheid | |
[pagina 10]
| |
zich wel eens bezig-hield met zoo'n kinderachtige futiliteit als ‘prikwerk.’ - Ja, ken je dat niet? 't is prachtig! riep Camietje. Ze maakt bouquetten van bladeren en bloemen, en 't is dan net of die en relief liggen op 't papier. Cornelius beschouwde Antje zwijgend. Hij wist, dat zij de beloofde bruid van Allert Ruys à Holy was; hij begreep dat zij ongetwijfeld te eeniger tijd met dezen in het huwelijk zou treden. Maar ... zou zij gelukkig worden? Was haar ziel ongevoelig genoeg om zich te kunnen schikken in een verbintenis, zonder liefde gesloten? Of zou zij later, zooals zijn temperamentvolle Moeder, die hij ten diepste bewonderde omdat zij zoo schitterend den schijn wist te bewaren, zich gemarteld voelen in een onharmonisch huwelijk met een man, die in alles haar tegenbeeld was? Zijn Vader, o, hij kon hem verstandelijk waardeeren, om zijn rechtschapenheid, zijn geen duimbreed afwijken van den, door zijn plicht hem voorgeschreven weg, zijn matigheid, zijn geestelijk evenwicht, zijn zelfgenoegzame tevredenheid ... Maar hij had hem niet lief, zooals hij zijn Moeder liefhad, zijn warm-hartige, gevoelige Moedor, die hem wel eens zachtjes vermaande om zijn loszinnigen levenswandel, en hem waarschuwde tegen het al te roekeloos geldverspillen, maar die hem toch altijd de hand boven het hoofd hield, want die hem innerlijk begreep. Zijn Vader had zich een zoon gewenscht als Allert Ruys, de vrome, stijve jongeling, voor wien de beste baantjes | |
[pagina 11]
| |
openstonden, en die ongetwijfeld wel tot raadslid zou worden benoemd, nu er, door het sterven van Pieter de Mey een vacature in den Raad was gekomen. Het was de beurt van zijn Vader, om een candidaat aan te wijzen, en hij vermoedde, dat zijn Vader, met voorbij-gaan van zijn eigen zoon, de benoeming van Allert zou favoriseeren. Hij vermoedde dit met bijna volkomen zekerheid. Hij hield er zich onverschillig onder, natuurlijk; maar hij voelde het duidelijk, het kwetste hem toch, hoewel hij nooit geambieerd had, zitting te nemen in het bestuur der stad, en van al die deftigheid en grootwaardigheid niets moest hebben ... Eén ding had hij met zijn Vader gemeen; diens patricischen trots. Hij had er een intieme zelfvoldoening in gevonden, dat zijn Vader het praedicaat van jonkheer, toen hem dit was aangeboden door den Koning, die een provinciale ridderschap wilde scheppen, en dit volgens de grondwet ook móest, geweigerd had met de fijne woorden: - Ik dank u, Sire, voor de eer der onderscheiding, maar ik ben een oud man, en kan dus niet wel een jonk heer worden. O, hoe hadden zij gespot met de Amsterdammers, die deze verheffing in den adelstand wèl graag aanvaardden, en gespot met de éénige familie in Rotterdam, die had toegestemd. De aristocratische Rotterdamsche familiën hadden immers genoeg aan de oude, voorname waardigheid van hun geslacht, en behoefden het goud van een kroontje | |
[pagina 12]
| |
niet, om er hun blazoen mee te vergulden! Enfin, hoe het zij, - binnenkort zou Allert tot raadslid worden benoemd, en dan kon zijn huwelijk met Antje doorgaan. O, het meisje bezat precies de kalme statigheid voor een regentsvrouwe vereischt, - maar was het nu zóó noodig, dat zijn neef alles zóó gemakkelijk verkreeg: een mooie positie en een mooie vrouw? Hij keek naar Antje, die er in haar kleed van blauwe levantine, dat opgelegd was met witfluweelen margueriten, uitzag als een schilderij. Zoo vorstelijk-jong was zij, zoo heerlijk ongenaakbaar, dat hij wel eens lust had, om zijn macht op haar te beproeven. Nu ja, goed, liet Allert dan maar met haar trouwen, want Antje was niet van het genre vrouw, dat hem, Cornelius, op den duur zou bevallen, maar het zou hem toch wel eenige voldoening verschaffen, als Allert moest begrijpen, dat zij hem nam ... faute de mieux. Zou hij Antje voorstellen eens een tochtje met hem te maken in het speelwagentje? Hij moest opeens in zichzelven lachen bij een herinnering aan verleden jaar, toen hij zoo ondeugend was geweest, om drie meisjes tegelijk uit te noodigen, die elk verwachtten, alleen met hem te zullen zijn, en, eigenaardig genoeg, niet boos op hém waren geworden, maar hun verontwaardiging keerden tegen elkaar; het was een gekibbel zonder eind, en hij had er wel een week lang stof tot discours voor zijn vrienden door gehad, want wat die jonge dingen elkaar verweten, wat er | |
[pagina 13]
| |
los-kwam, dat was verbazend, - een heele chronique scandaleuse! Alsof het meisje voelde, dat zij werd aangekeken, zoo hief zij het mooie blonde hoofd, met de oogen zoo koel en blauw als haar turkooizen, naar hem op, maar nauwelijks bespeurde zij om zijn lippen het geamuseerde lachje, of een toornig blosje kleurde haar gezicht, dat opeens tot marmerstrakte verstugde. Doch de vrouwenkenner, die Cornelius was, begreep onmiddellijk, dat hij haar niet volkomen onverschillig kon zijn, immers, dan had zij zich nooit zoo beleedigd gevoeld doordat zij zich verbeeldde, dat hij lachte om háár; zij zou misschien even verbaasd zijn geweest, maar het niet hebben getoond, omdat zij nu eenmaal niet zoo leuk en natuurlijk kon wezen, als bijvoorbeeld de kleine Camietje, die, zelf beginnende te lachen, zou hebben gevraagd: Zeg, waar lach je om? ... Snel beraden verzon hij een grap, die hij zeide gehoord te hebben bij de familie Oudaen op de buitenplaats Schoonzicht. Daar was een nichtje uit Assen gelogeerd, die gehoord had van de beroemdheid van Hopman als portretschilder; zij wist, dat hij altijd bustes schilderde, en zij zei: ‘Mama zegt altijd, dat ik zulke mooie armen heb; hij moest van mij dan eens 'n buste schilderen van m'n arm! ...’ - Aan die bévue werd ik herinnerd, toen ik jouw armen zag, Antje. Die zouden 't zeker méér dan waard zijn, dat er een ‘buste’ van geschilderd werd! ... | |
[pagina 14]
| |
Verrast keek het meisje hem aan. Zijn toon had zoo vol oprechte bewondering geklonken. En even bleven zij elkander aanzien, en bij zijn diepen, warmen blik kwam er een licht in Antjes koele, hooghartige oogen, dat allengs inniger werd ... maar, alsof zij verschrikt was, dat zij, onwillekeurig, een oogenblik had toegegeven aan haar gevoel, wendde zij haar oogen weer vlug op haar werk. Maar Cornelius wist genoeg, om heimelijk tevreden te zijn. Word maar raadslid, Allert, dacht hij met lichte ironie, in plaats van mij, die het zou moeten wezen; en word maar de echtgenoot van Antje, Allert, in plaats van mij, die het zou ... kunnen wezen ... De aanwezige jongelui voerden met de oudere heeren: den Raad en Hero Hesseling, een politiek gesprek, en de regent luisterde bedaard naar het vertoog van zijn vriend Hero Hesseling, die aan Lodewijk Arckenbout de door den baljuw van Zuylen van Nyevelt tusschen de Prinsgezinde leden der vroedschap ingestelde ‘correspondentie’ uitlegde: - ... bij gelegenheid van 't kostermans oproer werd 't huis van de baljuw geplunderd, en toen kwamen er documenten in handen van de tegenpartij, de anti-prinsgezinde partij, (die zeer in de minderheid was in de vroedschap, maar die onder leiding van een der vroegere van Everdens en vooral van Aerssen van Sommelsdijk de vroedschap in 't goede spoor hielden) die héél gewichtig waren, namelijk contracten, waarbij verschillende regenten zich verbonden ‘onder solemneelen eede,’ | |
[pagina 15]
| |
om uitsluitend te correspondeeren met de baljuw en met burgemeester Rooseemale, om bij het vergeven van vroedschapsplaatsen, ambten of commissiën, ‘blindelings en zonder eenig tegenspreken’ de aanwijzingen van genoemde heeren te volgen en naar hun goedvinden te steunen ... De Raad nam zijn gouden, met parelen omzette snuifdoos, en greep tusschen duim en wijsvinger een snuifje, waarna hij omslachtig gebruik maakte van zijn bonten zijden zakdoek. Hij zat stilzwijgend zijn zoon te beschouwen, en diens gedrag te overpeinzen. Hoe was het bij onzen lieven Heere mogelijk, dat een zoon van hèm zoo weinig degelijk was ..: Daar zat hij nu, de jonge lion, met zijn knap figuur, in den bruin-laken rok met nanking pantalon en gebloemd zijden vest, en zijn knappe hoofd met niets anders vol dan met gedachten over meisjes en nog eens meisjes ... Och, de knaap had het innerlijk en het uiterlijk van zijn Moeder. In de eerste jaren van zijn huwelijk waren er vaak moeilijke oogenblikken geweest, en het was alleen te danken aan zijn stalen zelfbeheersching, zijn verstandige redelijkheid, zijn geduld, dat er geen erger dingen waren gebeurd, dan dat Johanna wel eens dreigde met een scheiding. Gode zij dank hadden de jaren haar wat bedaarder doen worden; scènes, waarvan hij een verfoeilijken gruwel had, kwamen haast nooit meer voor, en nu, eindelijk, leefde zij aan zijn zijde, als de rustige, gemoedelijke huisvrouw, die hij zich steeds had gewenscht. Neen, met Johanna had God het alles | |
[pagina 16]
| |
wèl gemaakt. Maar het was hem een groote smart te moeten bemerken, dat de wilde natuur van Johanna in zijn zoon was gevaren, en dat alleen zijn beide dochters zijn kalm. bezadigd karakter hadden geërfd. Al spoedig had hij begrepen, dat Cornelius nooit in zijn voetstappen zou treden, dat hij alle hoop moest opgeven, zijn zoon ooit onder de bestuurderen der stad te zien. Cornelius had geen hersens voor politiek, Cornelius had geen hart voor het vak van fabrikant, - het was hem dan ook steeds een reden tot angstige bezorgdheid, als hij er over kwam te denken, hoe het, na zijn dood, met het beheer van hun kruitmolen moest gaan, - Cornelius had geen hoofd voor de studie ... dokter, advocaat, noch dominé had hij willen worden ... o, de jongen baarde hem veel verdriet. Kwaad had 't zijn zoon gedaan, reeds als kind te weten, dat hij een rijkeluiszoontje was van aanzienlijken stand; dat had hem die hoovaardij, die zelfzucht, die begeerlijkheid in de ziel gebracht en ook de verbeelding, dat hij alles behoorde te krijgen, waarop hij zijn zinnen zette. En zijn strenge opvoedingssysteem had juist den tegenovergestelden invloed gehad; het is waar, zijn vrouw werkte niet mee, eer veelal tegen, onder de bewering, dat zij Cornelius zooveel beter ‘begreep’ dan hij. Och! begrijpen deed hij zijn zoon volkomen, - maar dat stemde hem niet gelukkiger ... Ook de Fransche tijd had aan de ontwikkeling van Cornelius geen goed gedaan. Deze bracht | |
[pagina 17]
| |
immers allerlei wantoestanden teweeg, aan kinderen werd veel meer vrijheid gelaten, dan zij anders hadden gekend; jongelingen, nog nauw de kinderschoenen ontwassen, hadden al een bekendheid onder de jeunesse dorée, als in zijn jeugd nauwelijks mannen in de tweede helft der twintig, en vooral Cornelius' ingelijfd worden bij de garde d'honneur, en zijn vertrek naar Parijs, waar hij eerst recht leerde boemelen ... Maar! al kon men dan ook verzachtende omstandigheden pleiten, - de zaak bleef er niet minder bedroevend en teleurstellend om ... Slechts van enkele dingen had Cornelius verstand: hij was een uitstekend muziek-kenner en een uitstekend ... vrouwen-kenner. Verder hanteerde hij de teugels even perfect als de speelkaarten, en bezat hij een uitgezochten smaak voor fijne wijnen. Geen enkele ‘een’ om den ... nul tot een waardevol getal te maken! Was zijn zusterskind, Allert Ruys, maar zijn zoon. Met dien zou hij eere hebben ingelegd. En zijn hoop dat Allert nog eens zijn schoonzoon worden zou, was ook al verijdeld, sinds Allert hem, toen hij eens zinspeelde op een mogelijk huwelijk tusschen Aagje en hèm, rond-uit zijn voornemen had bekend, om Antje Fyck Dircks tot zijn vrouw te maken. Een te goede partij voor Allert, om hem die te mogen afraden ... Maar ... hij mocht wel wat oppassen, of die drommelsche Cornelius schoot hem nog onder zijn duiven ... De jonge Lodewijk Arckenbout had al een | |
[pagina 18]
| |
poosje scherpzinnig voor zich uit zitten staren; terwijl hij werktuigelijk zijn gouwenaar nog eens stopte uit een der drie op de tafel geplaatste blauw-Delftsche tabakspotten met de namen ‘Spaansche’, ‘Rosereuk’ en ‘Nagelgeur’ er op. Nu stiet de kleine Camietje, die haar broer bewonderde, haar vriendin Keetje aan, en zei naïef: - Lodewijk wil gaan improviseeren. Maar Lodewijk liet zich eerst nog een tijdje ‘bebidden’ en ‘besmeeken’ - ofschoon de vraag al wat lang was uit-gebleven naar zijn oordeel, - eer hij aan het algemeen verzoek, om nog eens een improvisatie ten beste te geven, voldeed. Hij was zoo weinig gedisponeerd ... hij wist werkelijk niet, of de geest vaardig over hem worden kon ... Maar hij nam toch vast zijn voorbereidende maatregelen; hij stond op, met een geaffaireerd air, hij trok zijn fluweelen vest met de zwarte en goudgele strepen wat neer: maakte een paar maal een gebaar, of hij de maat sloeg, legde dan zijn vinger aan het hoofd, alsof hij luisterde naar een rhythme daarbinnen, terwijl zijn wenkbrauwen zich fronsten ... nam een losse, bevallige houding aan, kuchte eens, en begon: | |
Der zeeën winste.Waar eens niets anders was
Dan, wijd, der zeeën plas,
Zand, water en moeras, -
Daar rijst thans, stoer en stram,
Het trotsche Rotterdam!
| |
[pagina 19]
| |
Het heft zijn torens hoog,
Het staat, beschut en droog,
Een glorie voor het oog,
Omringd door sterken dijk,
Voor vreemd en vriend te prijk! ...
Waar eenmaal, snel en sterk,
De meeuw ontplook haar vlerk,
Ziet men de Groote Kerk,
Met marm'ren zerk na zerk;
Van Brakel leest men daar,
De Witte, Kortenaar!
De Benrs, des handels doel,
Pronkt met haar drnk gewoel,
Waar eens een vorschen-poel,
Haar walmen opwaarts zond,
En waar een duintop stond,
Kijkt hoog-geleerde heer
Erasmus op ons neer.
Fabrieken staan verspreid,
Een beeld der nijverheid,
Voor zilver en voor goud,
Voor suiker en voor zont,
Voor chocolaad, tabak,
Jenever en arak.
Voor leer, voor lijm en lood,
Voor verwen, groen en rood,
Voor schoenen, zeep en glas,
Voor pleisters en voor was,
Voor touw, - en wat niet al!
Maar noeme ik nog vooral,
En met bewondring luid:
De molen voor het kruit,
Voorbij de Delftsche Poort,
Die Everden behoort.
O, Rotterdam is groot!
Ook door zijn handelsvloot,
Die kostbre lading vaart
Op heel de wereldkaart.
Het is een schoon gezicht,
Als men zijne oogen richt,
Op 't kleurig vergezicht
Van havens en van Maas.
En vroolijk klinkt geraas
| |
[pagina 20]
| |
Der werven door het ruim,
Bij 't slaan van kram en duim;
Hersteld wordt kiel en romp
Der vormelooze klomp,
En weldra 't fiere schip
Trotseert weer storm en klip! ...
Met noeste, stage vlijt,
Met veel omzichtigheid,
Werd in den loop van tijd,
Dit schoon succes bereikt,
Dat men vol trots bekijkt.
Met ijver, taai en straf,
Won men der zee het af,
Wat ik hier heb vermeld;
Maar van het woest geweld
Is alle deze winst
Nog niet het meest, - maar 't minst!
In 't golvend zeeëgrauw,
Daar lichtten de oogjes blauw,
Daar blonk de donk're blik, -
Den zeeman zoet een schrik, -
Daar boogden halsjes blank,
Daar gleden rap en rank, -
Een wichteloos gewicht, -
De lijfjes, lenig, licht,
Der nymphjes, schalks en gauw!
Als veler bloemen bloei,
Was het gespeel, gestoei,
In het verglijdend nat,
In 't fonkelwit gespat! ...
Gebenedijde stad,
Wier allergrootst gewin
Is ... menig zeemeermin! ...
Wij zien, wij zaal'gen, hier,
Die nymphen blij en fier
Johanna, - 't evenbeeld
Van Venus, - gepenseeld
Door meesterhand op 't doek, -
Zij, - trotsch en statig-kloek,
Zij, als de zou vol pracht,
Zij, mystisch als de nacht,
Háár hulde en eer gebracht! ...
In eend'ren levensvreê,
| |
[pagina 21]
| |
Ontwaar ik naast haar twee, -
Twee nymphen, schoon, als ver
Daarginds die dubbelster!
't Zijn Keetje en Aagje, welbemind
De eerste reeds vrouw, een kind
Nog de aâr, - gelukkig wie
Haar eens, in sympathie,
Naar 't altaar voert. Maar zie!
Die fijnste en zoetste bloem,
Die 'k Jetje Robbrechts noem,
Zij, aller nymphen roem! ...
En 't edel aangezicht,
Beschenen door Gods licht,
Van Antjes trotschen bouw,
Zij, wonder van een vrouw,
Door ieder hoog vereerd!
Ontwikkeld en geleerd. -
Als over 't water scheert,
Een vogel, blank-geveerd,
Door 't leven niet gedeerd!
Ach, maar haar schoon kleineert
't Door ieder gewaardeerd
Camietjen, - onberedeneerd,
Wordt die gansch door haar overheerd,
To ... taal ... ge ... ë ... clip ... seerd! ...
Een daverend gejuich en handgeklap barstte los, toen Lodewijk, een beetje bleek, een beetje geënerveerd door de lange geestelijke inspanning, was gaan zitten, en met zijn grooten, wit-linnen zakdoek langs zijn voorhoofd wreef. Lachend werd hij door zijn vrienden, en door de meisjes gecomplimenteerd, behalve door Camietje, die was opgesprongen, en quasi-boos riep: - Stouterd! ondeugende jongen! Je moet 't maar van je famillie hebben! en zoo allerliefst pruilde, dat Cornelius om haar te troosten, zijn arm om haar heen sloeg: | |
[pagina 22]
| |
- Stil maar, stil maar, Camietje-lief, ik kan je toch wel heel goed vinden, hoor, - je ben in 't geheel niet zoo'n schim als Lodewijk wil doen voorkomen, Camietje, plaagde hij, integendeel! integendeel! klein dikkertje! - Foei! riep zij, ik vind je niets aardig, hoor! maar hij hield haar bij haar mollig handje vast, en om het weer goed te maken, drukte hij twee-driemaal een kus er op. En toen hij haar lief kindergezicht zoo vlak bij het zijne zag, kon hij den lust niet weerstaan, en boog zich snel, en kuste haar op de zachte, warme roode lippen. - O, jij! riep zij, en snelde den tuin in, maar liet zich natuurlijk gewillig achterhalen, en nog eens en nog eens kussen, totdat zij rood en verlegen weer bij het gezelschap terug-keerde, dat, gelukkig, nog te veel verdiept was in de critiek op Der Zeeën Winste, om veel notitie van haar te nemen. - Improviseeren is niets dan 'n kwestie van snel denken, zei Claude. - Je moet toch knap kunnen rijmen, zei Cornelius, ik zou 't 'm niet nadoen, ik improviseer liever op m'n viool. - Hij heeft zich tweemaal vergist in de lengte van de regels, zei Allert. Eens aan 't slot bij die lange zin over Camietje ... - Ja! ja! dat weet ik natuurlijk wel, dat deed ik expres, riep Lodewijk. - ... en eens bij: Keetje en Aagje welbemind. - Ik vraag me af, zei de regent, en hij zat heel ernstig en gewichtig in den houten Zeeuwschen | |
[pagina 23]
| |
koepelstoel met driekante zitting en zeer hooge rug- en zij-leuningen, terwijl zijn beide handen de knoppen van de zij-leuningen vast-hielden; ik vraag me af, of 'n dergelijke ... of 'n dergelijk forceeren van iemands geestelijke vermogens, goed op 't gestel werken kan. Mij dunkt, de zenuwen worden te veel aangegrepen; je moest 't in elk geval niet te dikwijls doen, Lodewijk, dat is mijn oordeel erover. - O! riep Camietje, weet u, onze beide grootvaders hebben Lodewijk ook nadrukkelijk gewaarschuwd, toen hij op de bruiloft van Euphrosyne en Sam-Jan bijna 'n half uur lang had geïmproviseerd. Weet je nog wel, Lode? 't Was prachtig, dat kan ik niet anders zeggen, maar hij had daarna 'n vreeselijke hoofdpijn, en hij zag zoo bleek als 'n doek. - 'n Half uur! zei de regent afkeurend. - Deze improvisatie heeft nog geen tien minuten geduurd, zei Allert, die met zijn bolvormig ‘Neurenbergsch ei’ in de hand den tijd had gecontrôleerd. Cornelius zat Camietje aan te kijken met lachende oogen. Hij wist, dat hij, wanneer hij als ernstig pretendent optrad, graag zou worden aanvaard, zoowel door de familie Arckenbout, als door het zoete Camietje zelf. Maar ... dat was nu het gekke van het geval, met geen enkele van al zijn ‘vlammen’ zou hij ... alleen getrouwd willen zijn. Camietje in combinatie met Antje bijvoorbeeld, zou misschien wel in staat zijn, hem gelukkig te maken, en hij voelde zich eveneens | |
[pagina 24]
| |
ook wel in staat, die beiden gelukkig te maken ... maar Camietje alleen ... maar Antje alleen ... zelfs Jetje Robbrechts, van wie hij het meeste hield, alleen ... Ja, hij was nu eenmaal zoo, hij kon er niets aan doen. Maar er waren er wel meer, voor wie de wereld geen vrouwen genoeg bezat. Bijvoorbeeld voor zwager Claude. Wiens ontrouw aan zijn ‘wettig gehuwde vrouw’ hij natuurlijk niet goed keurde, en waarover hij hem vaak kapittelde, maar ... die hij toch héél goed kon begrijpen ... wetende dat hij zelf niet anders handelen zou ... Maar ... van het kind Annemarie moest Claude afblijven. Trouwens daarvoor zou hij wel zorgen. Dat meisje was voor hèm, moest voor hèm zijn, dat was zijn vast besluit. Want wat hij voor Annemarie voelde, dat kon niet in vergelijking komen met zijn oppervlakkige verliefdheden voor andere vrouwen. Wanneer hij maar even aan haar dacht, dan voelde hij zijn hals-aderen zwellen en bonzen; zijn lippen werden warm en openden zich, en zijn oogen werden blind voor zijn omgeving, en zochten, zochten haar beeld ... Een onwillekeurige beweging van Jetje Robbrechts, die haar schaartje met een kletterfijn geluid op de tafel liet vallen, verbrak zijn abstracte gedachten, en hij keek haar aan. Maar heel zijn gezicht was nog vol van het verlangen naar de andere ... zijn oogen glansden van hellen hartstocht voor de andere ... zijn lippen verlangden, verlangden naar der andere lippen ... Maar er ging een schok door het meisje heen, | |
[pagina 25]
| |
alsof zij was aangeraakt door het geweld zijner passie. En zij keek hem aan, overwonnen, bevend en rood ... en hij dacht, - en hij dacht nu alleen maar aan háár: wat ben je mooi ... ben je zóó mooi? ... ik wist niet, dat je zoo mooi kon zijn ... De discussiën over Lodewijk's voordracht duurden nog voort. Aagje merkte op, dat Lodewijk, toen hij melding maakte van Rotterdam's handelsvloot, mijnheer Hesseling er wel had mogen bij-halen, die, - nietwaar, Vader? - toch zeker wel een van de grootste kooplieden van Rotterdàm mocht worden genoemd, en die ook vele reizen had meegemaakt. Maar haar moeder zeide op een eenigszins scherpen toon, dat zij eigenlijk in 't geheel niet hield van personaliteiten in een dergelijke improvisatie; zoo was het natuurlijk heel goed bedoeld van Lodewijk, maar hij had er háár maar liever buiten moeten laten. Het compliment, dat zij een ‘waternymphje’ zou zijn, maakte haar in haar eigen oogen een beetje belachelijk ... En hoewel Lodewijk een kleur kreeg en timide zich verontschuldigde, en er een storm van protesten opging, verklaarde Johanna nog kort: - 't Is werkelijk in geen enkel opzicht m'n bedoeling, om met de jonge meisjes te rivaliseeren. De Raad bekeek zijn vrouw met zijn bedaarden blik: - Je bent vanavond wat zenuwachtig, lieve? vroeg-constateerde hij. - 't Is mogelijk, zei Johanna, 't is hier ook | |
[pagina 26]
| |
zoo warm in de koepel, waarop de heele dag de zou heeft gebrand. - Misschien doet dan 'n wandelingetje langs de vijver je goed. Hero, wil jij wellicht m'n vrouw begeleiden? Met een hoffelijke buiging bood Hero Hesseling zijn arm aan de vrouw van zijn vriend. Langzaam verwijderden zij zich van den koepel door de laan van hooge Canadeesche populieren. De Raad blikte hen na, en overpeinsde tevreden, dat Johanna, zoo vaak wispelturig en vol van onberekenbare grillen, nooit iets gehad had tegen zijn vriendschap voor Hero Hesseling. O, had hij, om háár niet moeten breken met Walter van Laersum, met Hugo Meerman, met ... Op den een had zij dit aan te merken, op den ander dat ... maar Hero scheen genade bij haar te hebben gevonden ... Zwijgend wandelde Johanna naast Hero voort, totdat zij den vijver hadden bereikt. Daar zetten zij zich neer op de geel-geschilderde bank, en Hero boog zich voorover om Johanna in het gelaat te kunnen zien: - Bèn je wat zenuwachtig, chérie? - Ja! barstte zij uit, gedempt-hartstochtelijk. O! hoorde je niet, wat die jongen heeft gedurfd in die improvisatie? Hóórde je niet, dat hij sprak van een ‘donk're blik’, die ‘den zeeman zoet een schrik’ was? En ben ik niet de eenige, die donkere oogen heeft, en ben jij niet de eenige, die 'n ‘zeeman’ kan worden genoemd? - O! o! ... zei hij, liefste ... ben je nu niet | |
[pagina 27]
| |
een beetje al te susceptibel ... hoe zou die jongen dat durven ... hier, waar hij gast is. Neen! dat moet je je uit 't hoofd zetten. Daaromtrent kan ik je volkomen gerust stellen, - geen oogenblik is zóó iets in hem opgekomen. - Ik kan 't niet helpen, zei ze, en speelde nerveus met de cachetten van haar châtelaine, dat ik overal argwaan zie en toespelingen hoor. Die toestand van spanning en twijfel wordt ondragelijk voor me. Ik heb geen natuur, die gemakkelijk liegt en bedriegt, en 't zou geen wonder zijn, als ik me eens verraden had. O, niet in m'n eigen goed-geloofsche, pijnlijk vertrouwensvolle omgeving, maar bij vreemden, die alles dadelijk begrijpen, - omdat ze zoo dolgraag willen begrijpen. Zacht gleed zijn arm om haar middel, hij trok haar die weerstreefde, stil maar vast naar zich toe, en vlak bij zich, vlák bij zich, zag zij nu zijn door de zou gebruind gezicht met de krachtige trekken, waarover warm een gloed van hartstocht lag, en toen zij de oogleden neersloeg om het geweld van zijn blik te ontgaan, waaraan zij nog nooit weerstand had kunnen bieden, zag zij de sensueele schoonheid van zijn mond ... zijn dierbaren mond ... en huiverend gaf zij zich over aan de weelde van zijn zoen. - Waarom, fluisterde hij, waarom gaan we dan zoo voort? Waarom heb je de moed niet, om met alles te breken? en mij te volgen, zooals ik je al zoo dikwijls, zoo dikwijls heb ... gesmeekt ... Denk je dan niet, dat 't me tegen | |
[pagina 28]
| |
de borst stuit, dat 't me telkens 'n groote zelfoverwinning kost, om hier te komen als vriend? Ook ik heb 'n afkeer van huichelen en veinzen ... en ... ik wil, o, ik wil je bij me hebben ... als mijn vrouw ... Zij snikte even, heftig, kort. - 't Kan niet, zei ze, zich onmiddellijk weer beheerschend. En je wéét, dat 't niet kan. Ik mag. uit zelfzucht ... - Uit liefde, zei hij met nadruk. - Zoekt liefde niet altijd zichzelf? Ik mag m'n kinderen niet ongelukkig maken, - en ik mag niet zoo roekeloos van Everden's leven bederven. Hij nam zijn arm van haar weg met een zucht. Hij wist, dat het nutteloos was, er bij haar op aan te dringen, dat zij alles opgaf, terwille van hem. En hij wist tegelijk, dat de strijd tusschen willen en mogen haar diep ongelukkig maakte. Van Everden's leven bederven ... zij zou dat doen, als zij een scheiding doorzette. De geijkte grand homme zou zich onherstelbaar geschandaliseerd achten, en dezen slag misschien niet overleven ... En haar dochters ... de preutsche oudste ... de kinderlijk-onschuldige jongste ... ook zij zouden getroffen worden op een wijze, die hun het geheele leven bij-blijven zou ... Het kon niet, en toch ... ook hèm was zijn positie ondragelijk ... en soms kwam het in stormende drift in hem op: O! weg-gaan! haar nooit meer zien, die mijn ellende, mijn wanhoop, mijn liefde, mijn alles is ... | |
[pagina 29]
| |
Johanna keek hem aan, met oogen, die nog donker schitterden van den glans der tranen, en op zijn expressief gezicht zag zij zijn gedachte. En even, licht, legde zij haar hand op de zijne. - Hero ... zei ze, met haar vleiend-buigzame stem, haar welluidende stem, die als een liefkoozing was, zal je niet weg-gaan van me, zal je nooit van me weg-gaan? Ik kan je immers niet missen ... Hij sidderde innerlijk van een ontroering, die hij niet durfde toonen, en hij boog zijn hoofd, en wendde het af. Machteloos moest hij zich onderwerpen aan den laffen wil van het lot, terwijl hij er met ontembaren hartstocht naar verlangde, zijn geluk te veroveren. Zij beiden waren sterk en gezond, zij beiden hadden elkander lief ... en toch moesten zij hier naast elkander zitten als onverschilligen, terwijl zij elkander liefhadden met een wilde en blinde liefde ... De zomeravond was stil en helder. Met den slanken hals gebogen en den kop in de veeren gedoken, sliepen op het kalm-zwarte water de zwanen. Tusschen het hooge riet aan den vijveroever bloeiden de paarse irissen, statig en rank. Een vogel sloeg zijn vroeg-avondzang in klare, snelle tonen ... was het de grauwe lijster ... was het de nachtegaal ...? Met den lichten bries kwamen de geuren mee der zwoele heliotropen ... en donkerder werd het groen der lage struiken, en dieper, fluweeliger het schaduw-zwart onder de hooge boomen. Aan den hemel verijlde het karmijnen rood tot mauve en grijs, en breede strepen geel vloeiden langzaam uit in mollig, | |
[pagina 30]
| |
roomig wit. Het was een avond om gelukkig te zijn. Om niets te weten, niets te voelen dan het geluk ... het geluk van te leven ... het geluk van de liefde ... En even liet Johanna zich bekoren door de stilte, de goede, weldoende stilte, waarin zij beiden tezamen waren in de innigste zielsharmonie. Even stemde haar de dichte nabijheid van den geliefden man volkomen gelukkig ... en genoot haar spontaan, voor indrukken zoo vatbaar temperament het door al haar aderen kloppend geluk van te leven ... Eén oogenblik maar. Toen viel de zware druk van bitterheid en onbevredigdheid weer kwellend op haar neer. O! vrij zijn! over haar leven beschikken naar eigen wil en welbehagen! vrij! vrij! Zij stond op. Zij kon het niet meer uithouden met hem alleen te zijn, en niet te klagen, te schreien, haar opstand uit te krijten ... hem niet te kussen, totdat er geen droefheid, geen angst, geen twijfel meer zou bestaan ... Terwijl hij nog zat, greep hij haar hand, en blikte tot haar op: - Johanna ... zeide hij. Zij schudde het hoofd, zij zag hem niet aan, terwijl zij weigerde wat hij haar vroeg. In een behoefte om hem te kwellen, om zichzelve te kwellen, nu toch alles zoo ellendig was, zoo vernederend, zoo leelijk, schudde zij het hoofd in stugge koppigheid, en klemde de lippen opeen. Hij legde zijn wang tegen haar hand, die hij vast bleef houden. | |
[pagina 31]
| |
- Ach, liefste ... zei hij gesmoord. Zij begreep hem, o, hoe begreep zij hem. Had zij hem niet even hartstochtelijk lief als hij haar ... en kende zij niet hetzelfde brandend-smartelijk verlangen ... Zij bukte zich snel, en liet haar lippen rusten op zijn dikke blonde haar in een innigen zoen ... maar toen hij zich oprichtte en de armen naar haar uitstrekte, ontweek zij hem, en ging de schreden tegemoet, die zij in de verte had hooren naderen. Ook hèm schrikte het geluid der komende stappen op, en hij volgde Johanna, blijde, dat het wassende duister de ontroering van zijn heet en bleek gezicht verborg. Door de struiken schemerde het wit van Aagje's kleedje; zij beiden begrepen, wie er kwam, voordat zij haar stem hadden gehoord. - Maman! riep Aagje. Francijntje heeft de Rijnwijn al gebracht. Komt u nog niet? - We kwamen al, kind, zei Johanna, en Hero hoorde de ergernis in haar toon, die het jonge meisje misschien ontging, maar die Johanna zelf óók scheen te hebben bespeurd, want zij nam den arm van haar dochter, en begon ongedwongen te praten, en in het voorbij-gaan plukte zij een takje groote blanke jasmijnen af, en ademde lang de zoete welriekendheid in. De stemmen geruchtten van uit den koepel; en Johanna, ofschoon haar oproerig verdriet den stillen, schoonen avond-vrede telkens bad verstoord, voelde het gemis daarvan nu toch als een droefheid en een pijn, en haar tot vuist gebalde hand verkneep krampachtig het takje jasmijnen. | |
[pagina 32]
| |
In den koepel brandde reeds de groote, zeshoekige, rijk met koper bewerkte, groen-glazen lantaarn, en een vierkant lichtvak lag voor de open deur op het pad. En toen Johanna met Aagje binnen-ging, bukte Hero zich neer in het donker, en nam ongemerkt op, het takje vernielde jasmijnen. Hij voelde in zijn hand de vochtige koelte der gekneusde bloemen ... en het was hem lief, dàt zij in plotselinge drift het takje in haar nerveuse vingers had verplet en weg-geworpen ... Op de tafel in den koepel stond het groote zilveren blad gereed met de lang-gehalsde flesschen Marcobrunner, en de holle, bobbelvoetige Rijnwijn-glazen, met de attributen en het wapen van van Everden, en, tusschen de in het glas gebrande gekleurde witte en roode linten, de spreuk: Vive toujours la maison van Everden. Cornelius was bezig de flesschen open te trekken; hij was druk aan 't woord; en terwijl het zachtgroene licht het gezicht van zijn Vader vervaalde en de trekken der anderen onnatuurlijk bleek deed schijnen, had zijn opgewekt gelaat niets van het gezonde rood verloren. En terwijl hij daar zoo stond, als het onwillekeurig middelpunt van den kring, voelde Johanna het met diepe overtuiging, dat hij, hij-alleen, haar dierbare, lieve zoon, van alle aanwezigen de éénige zou zijn, die haar niet onbarmhartig en hard veroordeelen zou, als ... hij wist ... dat zijn Moeder ... Maar onmiddellijk werd haar geest opgenomen | |
[pagina 33]
| |
in het woelig gesprek; zij hoorde, hoe Allert benijdend maar toch ongeloovig riep: - Krijg jij Aechtenskerke?! ... hoe Claude schamperde: - Hij is nu eenmaal 'n geluksvogel! hoe Antje met interesse zachtjes vroeg: - Aechtenskerke ...? en hoe Keetje er bij Cornelius op aandrong het verhaal van de schenking te doen. Cornelius schonk de glazen vol, hij hief het zijne omhoog, en riep: - Op de gezondheid van Nicht Woutera! zij leve! En toen begon hij vol animo zijn verhaal: - Een paar maanden geleden zat ik in de diligence naar 's-Gravenhage; daar stapt op 't laatste oogenblik 'n sujet in waarvan ik dacht: nu, die moesten ze nou eigenlijk niet hoeven toe te laten, en 'n aardig nufje sprak mijn gedachte hard-op uit. Ik schoof zooveel mogelijk op zij, want 't sujet had naast mij plaats-genomen, en ik verbeeldde me 'n vreeselijke drank- en armoe-lucht te ruiken. Hij droeg 'n afgedragen blauwe rok, door éen van z'n stoffen schoenen kwam z'n bloote wreef ... z'n stropdas, ik verbaasde me, hem nog 'n stropdas te zien dragen, was uitgerafeld ... maar evenwel ... hagelwit. Ook zag ik, dat z'n handen zeer goed verzorgd waren, wat weinig in overeenstemming was met z'n wild, ongeschoren struikrooversgezicht. Hoe 't zij, de man boezemde me belangstelling in; ik zag in hem 'n achteruit-gegaan fatsoenlijk | |
[pagina 34]
| |
man, maar ik voelde er natuurlijk niet veel voor, 'n gesprek met hem te beginnen, want dat loopt dan altijd uit op geld te leen vragen, enzoovoort, nietwaar. Maar bij 'n schok van een der wielen over 'n steen, wordt de man tegen me aan gegooid, en hij zegt: Pardon, - met 'n stem, die ... ja, die stem heb ik méér gehoord. Maar wanneer? maar waar? Ik heb 'n bizonder gevoelig gehoor voor stemklanken, zeker omdat ik nogal muzikaal ben. En als ik eenmaal 't psychische accent van 'n stem goed ken, dan vergeet ik dat zelden. En zoo wist ik dan ook na 'n paar oogenblikken, van wie die stem was: van een van m'n beste vrienden uit m'n garde d'honneur-tijd, maar die ik na Parijs uit 't oog had verloren, van Joost van Minnebeeck. Joost, graaf van Minnebeeck! Ik was zóó verrast, dat ik me ondanks mezelf tot hem wendde, en zei: - U doet me denken aan iemand, die ik heel goed gekend heb, als ik niet beter wist, zou ik zeggen, dat u 't wàs, aan Joost van ... - Die ben ik, zei hij, heel zacht, Joost van Minnebeeck. - Wat! riep ik, en, enfin, toen moest hij aan 't vertellen, hij was heelemaal aan lager wal geraakt, en hij zag geen kans er ooit weer boven-op te komen. Er was voor hem geen andere uitkomst meer, dan 'n kogel. En toen, opeens, schoot 'n geniaal denkbeeld me door 't hoofd. Ik dacht aan onze puissant-rijke nicht Woutera, de ‘gekke Woutera’, zooals ze in de | |
[pagina 35]
| |
wandeling wordt genoemd, - maar ze is, om den drommel niet gek! aan wie eens, in haar jeugd door 'n zigeunerin was voorspeld, dat ze met 'n ‘graaf’ trouwen zou, en die daarom alle huwelijksaanzoeken had afgeslagen, omdat geen van haar pretendenten een ‘graaf’ was. En Joost van Minnebeeck wàs immers 'n graaf! Wel, ik zou hem, als hij eerst wat opgeknapt was, in kennis brengen met nicht Woutera. En na een poosje kon hij haar dan z'n aanzoek doen. Joost was opgetogen. Hij noemde me z'n levensredder, en bezwoer, dat hij m'n diensten nooit zou vergeten. Dat nicht Woutera wel z'n grootmoeder kon zijn, daar gaf hij heelemaal niet om, natuurlijk, en ... nicht Woutera heeft er óok niet om gegeven. - Dus dat huwelijk is tot stand gekomen? vroeg men onder algemeene vroolijkheid. - Ja. O, ja. Joost heeft 'n tijd bij ons in Rotterdam gelogeerd, en al heel gauw was hij weer de oude: 'n knappe, jolige, onweerstaanbare charmeur. Nicht Woutera was dadelijk bizonder met 'm ingenomen, zóó zelfs dat zij mij, die haar met hem in kennis had gebracht, rijk wou beloonen. Als ik getuige bij 't huwelijk wou zijn, zou ik Aechtenskerke krijgen, 't mooie Kralingsche kasteel, dat iedereen in Rotterdam kent. - Is die Woutera dan zóó rijk? - Ongelooflijk rijk. Behalve Aechtenskerke, bezit ze nog de Beilenburgh en 't Huis te Winckel, met tallooze boerderijen en uitgestrekte weilanden. Als ze reist van Rotterdam naar Dordrecht, dan | |
[pagina 36]
| |
groeten alle koeien, die daar in de weide staan, haar als hun meesteres ... Ze is een van de rijkste inwoners van Zuid-Holland. Maar, hoe eigenaardig ze ook mag zijn, gek is ze allesbehalve. Na de huwelijksplechtigheid op Aechtenskerke, riep ze Joost bij zich op de kamer, en zei: Ziezoo, ik heb m'n levensdoel bereikt. Ik ben gravin. Maar nu scheiden zich ook onze wegen, jongen. Ik blijf de mijne gaan, jij gaat de jouwe. En toen wees ze op de zakken goud, die op de tafel stonden. Neem dat mee, zei ze, als 't op is, kan je terug-komen. En voorts bied ik jou en je vrienden elke jacht-tijd gastvrijheid aan op De Beilenburgh. Kom dan met je gezelschap, dan zullen we jachtpartijen en andere feestelijkheden organiseeren en hebben jullie 'n genoeglijke tijd. - Hè! zei Claude, zoo'n vrouw te hebben! - Ja! viel Allert hem bij, zoo'n vrouw! ... Het moest verbeelden, dat beiden schertsten, maar Cornelius hoorde zóó duidelijk in hun toon de egoïstische jaloerschheid, dat hij begreep, hoe Claude zoowel als Allert werkelijk beiden die oude rijke vrouw zouden hebben gehuwd, als zij er toe in staat waren geweest. En hij keek naar Keetje, die, bleekjes en stilletjes, voor zich uit zat te kijken, met voorgewende onverschilligheid ... en naar Antje, van wie hij den snellen, fel-verontwaardigden, op Allert gerichten blik nog juist onderschepte. En toch, meisje-lief, dacht hij met zijn door velerlei omgang met vrouwen verworven wereldkennis, toch heb je straks 'n beetje te ernstig notitie genomen van het feit, | |
[pagina 37]
| |
dat Aechtenskerke mijn eigendom is ... Wat jij in Allert veracht: 'n te groote hang naar rijkdom en aanzien, daarvan ben je zelf niet heelemaal vrij. En straks word jij mevrouw Ruys à Holy, zonder Allert lief te hebben, uitsluitend uit verstandelijke overweging, en zelfs, terwijl jij denkt aan 'n ander ... o, jij! - Zoo'n huwelijk lijkt 'n ideaal, zei hij, maar hemel, denk je er 's even in. Ik zeg met Sire de Framboisy: à jeune femme il faut un jeune mari. Gemakkelijk heb jij praten, dacht Claude met benijding en verbittering. Jij bent rijk! rijk! al hebben jullie je dan ook je rijkdom verworven door aan vriend en vijand kruit te leveren; vraag niet, hoeveel vaatjes Hollandsch kruit er in de Engelsche oorlogen door de Engelschen tegen ons verschoten zijn! ... Maar hij wist, dat zijn schoonvader het uiterst euvel opnemen zou, als hij iets dergelijks, al was het dan ook ‘uit de grap’, durfde zeggen, want zijn schoonvader kon vaak met zoo'n arroganten trots verklaren, dat zij hun rijkdom niet verworven hadden met een artikel, waaraan iets ‘kleefde’ ... Aagje vertelde aan haar Moeder, dat Dietje van Nicht Valette er was geweest, met een briefje voor háár, en zij las het voor van het kleinformaat velletje Bath-papier:
Liefste Aagje! Zoudt ge mij een groote liefdedienst willen bewijzen? Ik heb mij zoo erg aan den ellenboog gestooten, dat ik uwe vriendelijke hulp durf in te roepen, om mij | |
[pagina 38]
| |
morgen eenen wasch, die reeds bijna veertien dagen daar ligt te helpen opdoen. Mogt gij het niet gaarne doen, zeg het mij maar gul, maar had gij er lust toe, en wildet gij bij mij blijven eeten, zoudt gij mij regt veel plaisir doen, zegt het dan slechts aan Diefje, en ik zal u met open armen ontvangen. U wel de complimenten aan allen verzoekende, Uwe liefhebbende Nicht V.
- Ik heb natuurlijk gezegd, dat ik komen zou, Moeder, zei Aagje. Johanna knikte haar dochtertje vriendelijk toe. O, dat hartelijke kind ... zonder ophef, zonder een onnoodig woord deed zij, ‘wat haar hand vond om te doen.’ Zij had het nooit gekund, zich opofferen voor een ander, wat Aagje zoo gemakkelijk scheen af te gaan ... Was zij ook niet altijd bereid, om Tante Keetje te gaan opvroolijken met een bezoekje, oude, bijna kindsche tante Keetje, die, zij hadden er dikwijls om moeten lachen, altijd maar door aan ‘klierstoften bleef souffreeren’, ofschoon zij er bij de gezonde, blozende vrouw nooit iets van hadden gemerkt? Nog eens knikte zij Aagje toe ... In den laatsten tijd, en zij wilde er niet dieper over nadenken, waardoor dit veroorzaakt werd, had zij zoo'n vreemd gevoel tegenover haar kind, soms was het wrevel, dan weer een weeke verteedering, nu eens ergernis, dan weer een behoefte om haar te beschermen ... en terwijl op dit oogenblik weer snel al deze sentimentsschakeeringen door haar ziel gleden, en ten slotte | |
[pagina 39]
| |
alleen de liefdevolle waardeering bleef, - juist tóen stokte haar adem van een plotselingen verlammenden schrik, en wist zij de oorzaak harer wisselende stemmingen, want ... - O, ja, Aagje, dat is waar ook, had Hero gezegd, ik heb nog wat voor je, en hij haalde uit zijn zak een klein dik vierkant boekje te voorschijn: Aan Neerlands Jufferschap van Jacob Cats. Ik zag 't vanmiddag liggen bij Ter Linde op de Blaak, en hoorde toen, dat 't zoo juist bij Blussé en van Braam was verschenen. En een hoog-rood had Aagjes geheele gezichtje overdekt; in sprakelooze verrukking nam zij het boekje aan, en las, om haar verlegenheid te verbergen eenige titels: Liefde's Granaatappel, Maagdenpligt, Maagdeklachten ... O! mijnheer! wat ben ik daar blij mee ... dank u! ... dank u! ... en in Johanna kreunde het: O, hoe kan hij dat doen! Hoe kan hij zóó roekeloos, zóo onbedachtzaam wezen! Heeft hij het dan niet begrepen, evenals ik het zoo schrijnend-pijnlijk aldoor heb gevoeld, dat Aagje ... dat Aagje ... Maar haar wilde verontwaardiging week, toen zij even een blik sloeg op zijn rustig, vriendelijk gezicht. Ach neen, hij vermoedde niets, de goede, de argelooze, hoe kon hij aan zóó iets vreeselijks denken ... - Laat eens zien, Aagje, vroeg zij. En vriendelijk keek zij het meisje aan. Zoo, daar kan je wel veel uit leeren ... daarvoor heeft meneer Hesseling 't je zeker gegeven ... Wat een spreekwoorden ... Zij las hier en daar stil voor zich | |
[pagina 40]
| |
heen een paar regels. Daar staat veel behartigenswaardigs in, kind! ... : Een klein geluk u afgezeid
U dikwijls tot een grooter leidt ...
Zij sloot het boekje, en gaf het Aagje terug, haar zoo veelbeteekenend-ernstig in de oogen ziende, dat het meisje haar hart voelde kloppen ... Ach, Moeder had het geraden, het geheim, dat zij meende zóó zorgvuldig te hebben bewaard? En zij wilde haar nu een zachte waarschuwing geven? ... Ach, maar dat was niet noodig ... Zelve begreep zij het immers wel, - zij haalde zich niets in het hoofd. Mijnheer Hesseling had geen oogen voor de jonge meisjes ... dan was hij immers al lang getrouwd? En háar had hij nooit anders behandeld dan als een kind ... Zij verdacht hem er van een stille liefde te koesteren voor haar mooie Moeder, en deze romantische hartstocht maakte hem in haar oogen vol belangwekkendheid. Goede Moeder ... om haar zoo zacht een wenk te geven: Een klein geluk u afgezeid ...
Een klein geluk ... ach neen, dat was het niet; zij voelde het als iets heel ernstigs en groots ... waarna zeker nooit meer een ander, en zeker nooit een gróóter geluk volgen zou ... De overigen van het gezelschap waren nog steeds niet uitgepraat over Aechtenskerke. Claude van Maugarny, die als garde d'honneur Joost van Minnebeeck ook zeer goed had gekend, vond | |
[pagina 41]
| |
het ongelijk verdeeld in de wereld, dat Cornelius voor zóó een kleinen dienst, dien hij Joost had bewezen, zóó vorstelijk werd beloond. Hoe vaak had hij, Claude, Joost niet uit de verlegenheid geholpen, hem, die immers voortdurend op zwart zaad zat. Joost had daar waarlijk wel eens aan mogen denken, en hèm ook de een of andere schenking doen, bijvoorbeeld een boerderij. Als daar een beetje een goed huis op stond, kon hij Keetje, met het kind, dat straks zou geboren worden, 's zomers daarheen ‘naar buiten’ sturen. Dan was hij eens een tijdje-lang vrij. Want die Keetje verveelde hem geducht met haar verwijten en haar zure gezichten. Hij was verliefd geworden op haar zedig, onschuldig bekje, en had zich stellig verbeeld, haar altijd en heel gemakkelijk naar zijn hand te kunnen zetten. Maar o, wat was hem dat tegen-gevallen. Bij het minste wat Keetje in hem niet beviel, werd zij koppig en stug, en had geen lief woord voor hem over. En hoe was zij in dien korten tijd van uiterlijk veranderd! Verleden jaar nog was zij een van de fijnste en bloeiendste meisjes uit haar kring, nu was zelfs Aagje knapper, Aagje, met haar frisch, rondblozend kopje, en vriendelijke oogen. ‘Bleeke Keetje’ noemden zijn vrienden haar, en, al wist hij, dat zij het zeiden om hem te plagen, sapristi, wat was hem dat onaangenaam ... - ... in September zei Cornelius, denk ik er eens 'n tijdje heen te gaan. Er is 'n uitgestrekt jachtveld bij met hazen, snippen, patrijzen. En hij dacht, en het werd hem warm om het | |
[pagina 42]
| |
hart van verlangen ... of hij dan de liefste, de mooiste jachtbuit zou hebben veroverd ... Annemarie? ... Zouden zij daar tezamen een idylle kunnen doorleven, ver van de wereld, alleen op het groote landgoed, hij alleen met háár? Een vraag van Allert stoorde hem: - Dus die Joost was tegelijk met jou garde d'honneur? - Ja, en met hèm, wees Cornelius op Claude. We vormden 'n trio vroolijke vrienden, die er mochten wezen. Ja, dat was 'n glorieuze tijd in Parijs ... Zijn oogen schitterden nog bij de herdenking. Weet je nog wel, Claude. - Ik weet nog wel, zei Claude, dat jij niet heel veel militair bloed had, anders was je nooit gedeserteerd. Cornelius voelde heel goed Claude's opzettelijke scherpte. Maar Claude was nu eenmaal jaloersch op hem, om zijn vrijen staat, en vooral om ... Annemarie. Eigenlijk werd hij gevleid door Claude's houding, en hij zei goedmoedig: - Nu ... gedeserteerd, dat is zoo'n leelijk woord. En dat was 't ook eigenlijk niet. Neen, dan zal ik 's heelemaal de toedracht der zaak vertellen. Ja, ik moet bekennen, ik was er absoluut niet toe geneigd, om in militaire dienst te gaan, zelfs niet bij de ‘eeregarde’ ... 't Werd namelijk voor 'n eer, voor 'n gunst gerekend, als je daarbij werd ingelijfd ... maar ik gaf die eer cadeau, en bleef stilletjes thuis. Maar jawel, op 'n goeie nacht werd ik gewoon van m'n bed opgelicht ... | |
[pagina 43]
| |
- Die schrik vergeet ik niet gauw, zei Johanna. - Ja, lachte Cornelius, Moeder was nog meer ontsteld dan ik ... ze huilde, alsof ik 'n klein kind was, dat haar werd ontroofd ... Ik was al achttien jaar! - Ik heb ook moeite genoeg gedaan, om er af te komen, zei Claude. Ik was toen juist gepromoveerd als advocaat, en had de practijk van de oude Relevaer gekocht, dus kan je begrijpen, wat 'n toestand 't voor me was. - De heele instelling van die garde d'honneur was 'n daad van despotisme, zei Hero Hesseling. En door 't veelvuldig gebruiken van de woorden, honneur, décoration, avancement werden de jongelieden kunstmatig opgewonden, en gingensommigen zelfs geestdriftig hun onbekend lot tegemoet. - Ik weet 't nog heel goed, zei Claude, op de eerste Mei moesten we ons melden in Amsterdam bij de prefect de Celles. 'n Heele drom was samen-gekomen, allemaal zenuwachtig, maar ik was kalm, want ik meende vast en zeker vrijgelaten te moeten worden. Toen ik eindelijk voor de Celles stond, en mijn naam, enzoovoort, door de secretaris was op-geschreven, vroeg ik het woord: - Monsieur le comte, ik ben in de conscriptie gevallen en heb toen een remplaçant genomen; die zijn tijd geheel heeft uitgediend ... Daar ik onmogelijk tweemaal in de krijgsdienst ... - Tweemaal? viel hij mij in de rede. Die is goed! Als u 'n remplaçant heeft gehad, hebt u | |
[pagina 44]
| |
toch zèlf niet gediend? Des te meer reden voor u om nu garde te worden. En hij maakte aanstalten me in te schrijven. - Maar, monsieur le comte! riep ik, het keizerlijk decreet zelf laat me vrij; vrijgesteld zijn immers wie un état hebben; ik ben advocaat ... - Dat is geen état, zei hij, dat is une profession. Kort en goed, u is ingeschreven. - Maar ik wou nog 'n laatste poging wagen: Mijn familie heeft zeer geleden onder de tierceering ... Kom, kom! zei hij lachend, en toch zit u er noch wel zoo warmpjes in, dat u uw heele uitrusting, uw paard, enzoovoort, zelf zult betalen. Inderdaad werd ik gesommeerd om vijftienhonderd francs te storten: en ik heb er voorbeelden van gehoord, dat jongelui, die dat weigerden, gewoon in de gevangenis werden gezet. - O, weet je nog wel! zei Cornelius lachend, die ééne dag in Amsterdam op 't Drilveld? Stel je voor, we hadden geen van allen ook maar 't minste of geringste militaire begrip; maar die ééne dag, dat we van 'n Fransch officier 'n beetje instructie kregen, werd voldoende geacht. En toch zagen wij, 't derde detachement van de Zuiderzee, er prachtig uit in onze schilderachtige, betreste uniform, ook de paarden waren mooi, en Clifford, onze commandant, was een excellente vent. En wat 'n tijd was dat in Parijs, hè, claude, kerel, was dat geen kapitale tijd? Maar toen die reis naar Metz! En toen we daar eenmaal waren! We voelden ons allemaal slachtoffers, we | |
[pagina 45]
| |
voelden ons allemaal gevangenen; en ondergingen het zuchtend, dat: Des projets des humains la fortune se joue:
Aujourd'hui sur le tröne, et demain dans la boue ...
We kregen kwartier in 'n herberg; maar gelukkig was 't ons toegestaan, onze fourage zelf door onze oppassers te laten inslaan. En om aan de exercities te ontkomen, legden we dikwijls 'n kiezelsteentje onder 't zadel van ons paard ... en zorgden er dan voor, dat de wond open bleef ... Nu, dat is niet zoo erg, Jetje, kijk maar niet zoo vol verwijt ... En toen werden we naar Longueville overgeplaatst; daar sliep elke escouade, tien of twaalf man op één chambrée, met een brigadier, en 't was 'n groote avantage voor mij, dat ik met mijn brigadier zoo goed overweg kon. Maar na 'n poosje begon 't me toch in de kazerne te vervelen, en eens toen ik 's 'n beetje hoofdpijn had, ik dadelijk naar de maréchal-deslogis, om me ziek te melden. ‘Ziek, dan naar 't hospitaal.’ Dat liet ik me geen tweemaal zeggen; ik gaf aan m'n oppasser de order, dat hij, telkens als er appél werd gehouden, en mijn naam werd afgeroepen, moest zeggen: In 't hospitaal. Maar ik ging niet naar 't hospitaal, ik huurde 'n kamer ergens in de buurt, en daar installeerde ik me naar mijn genoegen. Nu, dat ging eenige dagen goed. Maar ten slotte komt mijn brigadier er achter, hij ontdekt alles, en komt me opzoeken. Maar ik was natuurlijk slim genoeg, om me ziek te houden; als uiterlijk | |
[pagina 46]
| |
bewijs daarvan, droeg ik steeds 'n slaapmuts, en toen de brigadier zei, dat ik er toch niet erg lijdend uitzag, zei ik, dat hij maar eerst 's voelen moest wat ik voelde ... Maar ik vond 't nu toch noodig andere maatregelen te nemen; ik huurde een andere kamer, en vertrok daarheen; maar m'n oude kamer hield ik aan, als adres voor m'n brieven enzoovoort; aan m'n huisjuffrouw zei ik, dat ik naar 't hospitaal ging, want dat ik de derdendaagsche koorts had, en dat ze dat ook aan iedereen moest zeggen, die naar me kwam vragen. M'n oppasser, 'n gewikste, betrouwbare jongen kwam me elke dag 't nieuws uit de kazerne brengen, en wist alle informaties leuk en goed te beantwoorden. En 't onderzoek, dat naar mij werd ingesteld, bepaalde zich tot de ronde van eenige regiment-kwartiermeesters, die de omstreken en de stad doorspeurden naar mogelijke gedeserteerden. Als ze me ernstig hadden gezocht, hadden ze me natuurlijk moeten vinden ... - Maar waarom zochten ze dan niet ernstig naar je? vroeg Allert. Dat is toch 'n onverantwoordelijk gebrek aan discipline! - Wel, zei Cornelius lachend, ik denk, dat ze 't wèl zoo voordeelig vonden, om mijn soldij op te strijken! Enfin, zoo ging de tijd voorbij, en werd 't allengs November. Toen kwamen er geruchten in de lucht, niemand wist vanwaar, want de couranten bewaarden 't absoluutste stilzwijgen over deze zaak, en in brieven uit Holland durfde men nergens op zinspelen ... maar er was 'n vage verwachting, dat ze in Holland | |
[pagina 47]
| |
't Fransche juk gingen afwerpen. En toen, dat spreekt toch vanzelf! rijpte 't plan in me, om naar Holland terug te gaan. Maar hoe? zonder paspoort ging het natuurlijk niet, en 't was uitgesloten, dat ik er een kon krijgen. De eenige weg, die me overschoot, was over Zwitserland te gaan, toentertijd 't eenige neutrale land. Maar wat moest ik met m'n oppasser aanvangen, die brave jongen? Ik was nog in onzekerheid daaromtrent, toen op 'n morgen, hij zèlf bij me komt, en zegt: Mijnheer, naar verluidt hebben ze in Holland de Franzosen weggejaagd; zou 't nou voor ons geen tijd worden, om terug te gaan? Nu, toen vertelde ik hem natuurlijk m'n plan, en we besloten samen te paard te vertrekken. - Je had je moeten vermommen als marskramers of zoo wat, zei Lodewijk Arckenbout. - Ja, dat zou wel veel beter zijn geweest, maar, hoe 't zij, we zijn veilig in Holland teruggekomen. Ik zal jullie niet vermoeien met 't relaas van m'n avonturen ... want dan had ik over drie dagen nog niet uitverteld; alleen ... neen, dat moeten jullie hooren ... Op 'n pikdonkere nacht trekken we voort, nadat we de blokkade-lijn van 't gebergte de la Verrerie de Roche hadden overschreden, en daar, ineens aan de zwarte lucht ... 'n reusachtige witte, grijpende hand ... - 'n Hand!? - Hu! wat was dat dan? - Maak je geen gekheid? | |
[pagina 48]
| |
- 'n Grijpende hand?! riepen Jetje en Camietje door elkaar, en Antje keek met zóo'n spanning in haar oogen naar hem, dat Cornelius die noodzakelijk nog een beetje moest laten voortduren. - Ja, 'n hand ... die ons overal volgde, en telkens op 't punt scheen, zwaar op ons neer te vallen. M'n oppasser boog zich op de hals van z'n paard, hij was meer dood dan levend ... - En jij zat recht-op met 'n knik in je rug, en trok je pistool! spotte Claude. De blik in Antjes oogen werd dringender; zij vroeg om een bewijs van zijn moed ... en Cornelius aarzelde ... zou hij iets verzinnen, zou hij beweren, dat hij onversaagd het verschijnsel had onderzocht ... maar neen, er waren er te veel, die hem dit verhaal al hadden hooren doen, en hem misschien dadelijk zouden te pronk stellen, en dan zou hij voor Antje zeker geen verheven figuur maken. Hij zei: - 't Was m'n geluk, dat ik begreep, dat 't de beelden waren van 'n tooverlantaarn, waarvan ze gebruik maakten, om degenen, die trachtten te ontsnappen, vrees aan te jagen, en zoodoende te weerhouden. Zijn ‘eerlijkheid’ werd beloond, door een blik van Antje, zoo vol zachte, bijna teedere waardeering, dat hij even zweeg, in gepeins verzonken. O, Antje was mooi, de mooiste misschien, - maar ... liever dan Jetje of Camietje was zij hem niet, en die twee, die lieve twee ... waren hem tóch niet zoo lief, als ... het mooie, het lieve kind Annemarie ... | |
[pagina 49]
| |
Maar hij overwon zijn verstrooidheid; en zeide: - Als je weet, dat ik pas in Maart 1814 in Holland arriveerde, dan kan je begrijpen, hoe vol moeilijkheden m'n reis is geweest. Maar toen m'n blijdschap, toen ik van 'n kerktoren de eerste oranje-vlag zag! ... eigenlijk 'n te groote blijdschap voor 'n Kees ... Nu weten jullie alles, besloot hij, en zeg me, kan men mij nu wel 'n deserteur noemen? - Welneen! verdedigde Jetje hem met vuur, zonder 't Fransche bestuur was er ook geen garde d'honneur, en de Franschen waren immers weg-gejaagd? Dit gezichtspunt werd bestreden door Claude, en door Lodewijk verdedigd, maar de Raad viel hem in de rede: - Vrouw, als we nog willen omberen, moeten we nu beginnen, anders wordt 't te laat; Hero voeg je je bij ons? De jongeren verzamelden zich tot het nieuwe gezelschapspel: Het wandelend Geluk of het onbestendig Eigendom, dat met achttien kaarten werd gespeeld, welke zes ‘printen’ uitmaakten, drie tweeën, drie drieën enz. en waarvoor elk der spelers zestig fiches in den pot zetten moest. De mooi-bewerkte Friesche klok, met maan en datum, en met gouden beeldjes op den bovenrand, die op twee bellen sloeg, had met de kleine bel tien slagen laten hooren. Men wist, dit was het sein, dat het spel weldra beëindigd moest worden; want de Raad duldde niet anders dan de stiptste regelmaat in de huiselijke gewoonten. | |
[pagina 50]
| |
Lodewijk Arckenbout nam afscheid met zijn zusje, en Cornelius schikte met verliefd-langzame vingers den capuchon om Camietjes blozend gezichtje; Hero Hesseling, Claude en Keetje, en Jetje Robbrechts waren de zomergasten van Huize Rust en Lust, en Antje verwachtte, dat Allert haar even thuis zou brengen, maar Cornelius kondigde aan, dat hij haar óok vergezellen zou. Tusschen Cornelius en Allert wandelde zij naar den uitgang. Cornelius was Allert natuurlijk vóór geweest, en had Antjes hand op zijn arm gelegd, maar hij voelde duidelijk in de slanke buiging van haar arm een strakheid, een weerstreving, die hem deed denken: ‘O, Antje, Antje, kind, dat je toch zoo weinig je zelf durft zijn. Niet te veel beloven aan den eenen kant, niet te veel beloven aan den anderen kant ... dan kan je immers altijd nog zien, wat je doet? Nu ben je weer een beetje gepikeerd om mijn spel met het aardige Camietje ... En toen Allert wat bits hem vroeg: - Waarom ben je eigenlijk mee-gegaan, Cornelius, dat was toch heelemaal niet noodig geweest? dacht hij: wacht maar, ik zal je straffen. Antje! en hij zei: - Waarom? ik wil 't je wel vertellen, maar verklap me niet. Om aan Vader's bijbel-lezen te ontkomen. Die staat dan voor z'n lessenaar, totdat je ziet, dat hem de knieën van vermoeidheid knikken, maar uitscheiden zal hij niet, vóor 't kapittel behoorlijk ten einde is. - O, zei Allert, als verschrikt, en o! zei | |
[pagina 51]
| |
Antje, eveneens als verschrikt om zóóveel profanatie, en haar arm werd nu gehéél terughouding. Maar zachtjes greep Cornelius haar hand met een intiem, klein drukje, en fluisterde: - Hoe red ik me daar uit tegen Allert, Antje? Ik ging mee om jou, om jou natuurlijk, - moet ik dat nog zeggen? Haar antwoord was een zucht. En toen hij afscheid van haar nam, dwong hij haar oogen naar hem op, en zij dacht: O, hoe glinsterend licht zijn die oogen ... o, zorgelooze, gelukkige jongen ... Luchtig van hart, een danswijsje neuriënd, kwam Cornelius thuis. De oude meid en knecht, Francijntje Clinckebel en haar man, die 's winters tevens de huisbewaarders waren van Rust en Lust, waren bezig de vensters met luiken en grendels te sluiten. Op de zuilen der balustrade die op het groote boven-portaal de trap-ruimte omgaf, brandden nog de groote kaarsen-luchters. Maar overal was het stil, allen waren dus blijkbaar reeds naar hun kamers gegaan. Doch toen Cornelius de breede trappen opwipte, over den dikken kleurigen Deventer looper, zag hij, voor het nog wijd open-geslagen, dubbele, gebrandschilderde raam, een slanke, witte gedaante staan; tot zijn verrassing ontdekte hij Jetje Robbrechts, die bij zijn komen, onmiddellijk een beweging maakte, om weg te vluchten, terwijl hij er een eed op had kunnen doen, dat zij daar had staan wachten op hem, - omdat hij, ja, nu herinnerde hij het zich! vergeten had haar | |
[pagina 52]
| |
goeden-nacht te zeggen, vóor hij weg wandelde met Antje. Die schat van een lieveling! ... Hij greep haar aanstonds bij een harer kersroode linten, die van het ranke middeltje haar na-fladderden, en hield het vast, terwijl hij zich even nederzette op de balustrade. En vroolijk fluisterde hij: - Zóó van me weg-loopen. Jetje? Zóómaar, zonder nachtzoen? Foei! Bekoorlijker dan ooit, in haar diepe verlegenheid stond het meisje voor hem. Zij droeg een geheel wit japonnetje; het korte, ruim-geplooide lijfje werd op de schouders vast-gehouden door kersroode strikken, en uit de korte ronde mouwtjes viel een smalle strook van kant over den blanken boven-arm. Om te stelen, zag zij er uit, nu zij beschroomd als een kind tastte naar het roode kralen-snoer om haar hals ... en ... wat moest hij nu met haar? Zijn lippen openden zich van verlangen, om een zoen te drukken op het zachte, warme blank van haar hals ... o, hij zou, hij wilde ... Maar hij beheerschte zich met kracht. O, neen, dat mocht hij niet, waar hij immers geen enkele ernstige bedoeling had met haar ... Hij luisterde nauwelijks naar haar gestamelde woorden: dat het zoo mooi was hier-buiten ... en dat in Amsterdam zij nog nooit zóó de pracht van den zomernacht had gevoeld ... en dat zij daarom, onwillekeurig, even voor het open raam was gebleven ... omdat het uitzicht daar zoo heerlijk was op den vijver, waarover het maanlicht zoo | |
[pagina 53]
| |
zilverachtig scheen ... terwijl zij zich afwendde van zijn hartstochtelijk naar haar opziende oogen ... Hij sprong op. Een enkelen zoen zou hij haar geven ... maar niet op haar witten hals ... niet op de zoete lokking der lippen ... en niet, ofschoon hij het verlangen zijner armen met geweld moest bedwingen, zou hij haar aan zijn hart drukken en haar liefkoozen, die lieve, die lieve, die, o, hij wist het wel, niet zou weerstreven ... Hij nam haar hoofd in zijn beide handen: - Nacht, Jetje ... nacht, lieve Jetje ... fluisterde hij, slaap wel ... En twee, drie-maal kuste hij haar, zonder te begrijpen hoe veel gevaarlijker voor het gemoed van het meisje zijn teederheid was dan zijn hartstocht zou zijn geweest, kuste hij haar op het voorhoofd tusschen de blondzijden krulletjes, met zachte innigheid ... |
|