| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
I
Toen de zeventienjarige Irene en Philippine van Rodehorst 's avonds op hun kamer van de Brusselsche kostschool kwamen, was, zooals gewoonlijk, de post gedistribueerd en vonden zij ook de hunne.
Geen brief, nooit een brief.
Maar wèl twee enveloppen met verlovingsannonces.
- Twee tegelijk nog wel, zei Irene, met haar hoonende stem.
- Twee? vroeg Philippine, met haar kort, ònvroolijk lachje. Van wie?
Samen bekeken zij de kaarten...
- Van Emma Reneveld... en niet met Yvo?...
- Van Leni Reneveld... en niet... met Yvo?
- Haha... Emma met Jhr. Mr. Jacques de Heem... en Leni met Alfred Pancras van Waveren.
Zij lachten nu beiden met een minachtend geluid en Irene smeet de kaarten neer. Trouwen willen ze toch allemaal, hoe dan ook. Bah.
- Ik hield de meisjes Reneveld toch voor beter soort...
- Waarom? Die Emma, die zelf 'n advertentie in de krant laat zetten...
- Geloof je dan, dat zij dat heeft gedaan?
- Natuurlijk. 't Was 'n ‘trop plein d'amour’, zooals ze dat dichterlijk noemen. 't Was méér dan gek en heeft | |
| |
natuurlijk ook niet tot 't doel geleid. Juist niet. Nu, als ik Yvo was geweest, had ik ook de beenen genomen.
- Maar om je te gaan engageeren uit dépit... ik weet niet, wat ik liever deed.
Irene schokte met de schouders.
- 't Geneesmiddel is erger dan de kwaal. Ik weet wel, dat ik nooit... nooit... me meer in connectie zal stellen met 'n man.
- Ik ook niet, huiverde Philippine.
Stilzwijgend maakten de meisjes hun nacht-toilet. De kostschoolkamer was een niet groot, maar gezellig vertrek, achthoekig uitgebouwd en met een alcoof, waarin de beide bedden stonden, een fleurig behang, een aardig tapijtje... een lamp met een zijden kap... maar dat was ook al; nergens waren eenige meisjes snuisterijen te zien, zelfs geen portretten; het leek een kamer in een hôtel, waar men slechts voor een paar dagen vertoeft en toch hadden de zusters Rodehorst hier al zes maanden gewoond.
De dienst-doende surveillante kwam binnen, een jong, frivool figuurtje, met een altijd innemenden glimlach op haar rose-blank gezichtje onder het glanzende blond van haar krullekop.
- Zijde ge geried? vroeg zij, grappig Vlaamsch sprekend voor de Hollanderinnetjes, met haar vingers aan den knop van het electrische licht.
- Ja, antwoordde Irene kortaf.
- Oui, mademoiselle, n'est-ce-pas, zei de secondante, als sprak zij tegen een kind en zij draaide het licht uit, na een vluchtigen blik door de kamer te hebben geworpen of alles op orde was. Maar bij deze akelige, stugge, onvriendelijke kinderen wàs alles altijd op orde.
- Bonne nuit, mes chéries.
De chéries mompelden een onverstaanbaren terug-groet, en zij waren alleen.
Zij lagen te bed in het donker en staarden met wijd-open | |
| |
oogen voor zich uit, luisterend naar elkanders ademhaling, hopend dat de ander zou slapen.
Maar het ademen bleef onregelmatig en stootend gaan, en eindelijk vroeg Philippine, die het niet langer uithouden kon, rust te veinzen:
- Kan jij ook niet slapen, Folly?
- God, kind! noem me zoo niet. Maak me niet krankzinnig.
Zoo rauw en heesch van drift, klonk Irene's stem, dat Philippine zich snel verdedigde:
- Ik schrok er zelf van, 't ontsnapte me, zonder dat ik 't wist.
- Folly is dood. En Ips is dood. Ze zijn tegelijk met háár gestorven.
Ja, sinds den dood der gehate moeder hadden de beide meisjes van hun bijnamen afstand gedaan op bevel van de oudste.
- Ik heet geen Folly meer, had ze hartstochtelijk geroepen, denk eraan, dat je me nooit meer zoo noemt! En jij niet meer de kinderachtige afkorting van je naam: Phips of Ips, maar voluit Philippine.
Het zusje had dadelijk toegestemd. Ja, de Folly-en-Ipsperiode moest voor goed afgesloten zijn...
- En je begrijpt, was de oudste voortgegaan, hoe ik 't verafschuw, dat ik naar háár... Reine ben genoemd. Zóó wil ik niet heeten natuurlijk.
- Hoe dan?
- Noem me, met 'n omzetting van de letters: Irene. Dat is zóó verschillend, dat 't me niet voortdurend aan Reine zal doen denken.
- Goed.
Toen de meisjes door hun vader naar de kostschool der dames Batti de Bamond in de Rue Rogier te Brussel waren gebracht en de directrices van plan schenen de meisjes op te nemen in het gewone schoolplan - algemeene slaap- | |
| |
zaal, bepaalde lesuren, regels van het huis - waren de twee eens op een avond de dames in hun eigen privé-kamer komen opzoeken.
- We komen enkele dingen met u bespreken, mesdames.
Mevrouw Isabelle en mevrouw Mariëtte keken met den hun eigen welwillenden glimlach op, maar de glimlach verdween weldra van hun gezichten, toen zij den vastberaden ernst dezer eigenaardige, sombere kinderen bemerkten.
- Ik wensch niet meer Reine, maar Irene te worden genoemd. Dit ten eerste. Verder verlangen wij met ons tweeën 'n eigen kamer.
- Ook willen wij niet alle lessen volgen.
- Ziehier de lijst van de lessen, die we willen nemen.
- Verder wordt ons alle mogelijk vrijheid gelaten...
- We gaan uit, wanneer we willen...
- En staan op en gaan naar bed, wanneer we willen...
De stupefactie der dames Batti was zóó groot, dat zij geen woord konden zeggen.
- Hoort u eens. Wij weten, dat onze vader u 't dubbele betaalt van 't gewone kostschoolgeld...
- Juist omdat we absoluut onhandelbaar zijn, en hij nu van u eischen kon, dat u ons onder streng régime zou houden.
- Hij vreesde, dat u moeilijkheden met ons hebben zou, en betaalt u daarom zoo veel.
- Maar wij willen u dat geld op àndere wijze laten verdienen, dan hij heeft bedoeld.
- Mais!... mes enfants!...
- O, we bedoelen geen kwaad. Integendeel.
- Als u goed luistert, zult u dat begrijpen.
- Kijkt eens. We zijn kinderen, die zichzelf hebben opgevoed. Onze vader is zeeofficier en was nooit thuis. Onze moeder... beteekende niets en liet ons in alles de vrije hand. Ze was zwak en onbeduidend... Gevolg... we zijn selfmade women. Op ons zestiende jaar waren we | |
| |
ontwikkelder en zelfstandiger dan meisjes van zesentwintig. Enfin. Toen kwam de catastrophe van den dood onzer moeder. En onze vader, de zeeofficier, wist geen andere raad met ons, dan dat hij ons veilig opborg in 'n kostschool.
- Nu weet u dus, dat u aan ons geen ‘kinderen’ in huis hebt, maar bewuste vrowen.
- Wij zelf hebben onze vader's plan niet tegengestreefd. We hebben in ons leven... 'n verschrikkelijke deceptie gehad en zijn daardoor zoo stroef en in onszelf gekeerd geworden.
- En zoo hoonend-cynisch...
De meisjes, die de directrices onafgewend áánstaarden, bedwongen met hun oogen onmiddellijk een uiting van òpwellend medelijden.
- We komen er over heen. We zijn sterk genoeg.
- Natuurlijk komen we er over heen. Maar daar hebben we tijd en zelfbezinning voor noodig.
- En daarvoor vonden we 't afgezonderd verblijf op 'n kostschool heel nuttig.
- Maar ook dáárvoor alleen. Om andere redenen hebben we 't kosfschool-leven niet noodig.
- Neen, alleen omdat de wereld ons op 't oogenblik verschrikkelijk tegen staat.
- Dus, u begrijpt ons, nietwaar. Neen, ons niet in de rede vallen, we zijn nog niet uitgesproken.
- Is u bereid aan onze verlangens te voldoen...?
- Mais... mes enfants!...
- Indien u onze wenschen inwilligt, behoeft u niet bang te zijn voor uw verantwoordelijkheid.
- Al geeft u ons volle vrijheid, we zullen ons natuurlijk niet misdragen, dat spreekt van zelf.
- We moeten alleen niet 't besef hebben ‘opgesloten’ te zijn.
- Gaan we uit, dan is 't om samen 'n eenzame wandeling te maken, of eens boodschappen te doen.
| |
| |
- We zoeken de wereld niet.
- Bah neen. 't Zal wel 'n tijd-lang duren eer we dáár weer naar verlangen.
- En wat die lessen betreft, kan 't u natuurlijk niet schelen, of we die allemaal nemen of niet.
- Tegen de secondanten zegt u, dat we onder deze condities hier op school zijn geplaatst.
- U kunt niet anders dan toestemmen in onze eischen.
- Want anders...
- Maken we uw instituut gewoon te schande.
- We loopen weg en verdwijnen...
- Of veroorzaken 'n ander kabaal...
Doch de gepijnigde uitdrukking op het gezicht der directrices ziende:
- Maar stemt u toe: dan zult u aan ons de rustigste kostschoolmeisjes hebben, die u verlangen kunt. We zullen in niets aanstoot geven. We zullen ons uitsluitend met elkaar bemoeien en de andere wichten volkomen met vrede laten.
- En ze geen lessen in levenswijsheid geven, als u daar soms bang voor mocht zijn... En over alles bewaren we 't zwijgen.
- Dat is dus afgesproken...?
- Maar de kamer... we hebben geen aparte kamer meer vrij.
- Welzeker. De uwe!
- Wat?
- Welzeker: de uwe. Waar u met u beiden slaapt. Die kamer willen we hebben.
- En wij dan?!
- Voor ú richt u de groote mansarde in, die, nu, voor kofferkamer dient. Geheel onnoodig, want de koffers kunnen best op zolder staan.
- Maar dan kunnen jullie toch...
- Neen. Dan zijn we te ver van 't toezicht af. Want, | |
| |
terwille van u stemmen we er in toe, de schijn te bewaren.
- Gewoonlijk zullen we wel op tijd aan de maaltijden zijn. En we gaan ook op tijd naar boven.
- Ook kunt u ons gewoon laten surveilleeren.
- Dus dat is afgesproken?
Natuurlijk kregen de demonische kinderen hun zin.
Voor den vorm spartelden de dames Batti nog wat tegen. Doch alleen voor den vorm, want hun beweren: ‘We sturen jullie liever direct naar huis...’ was ongemeend genoeg, daar beiden aan het dubbele kostgeld dachten. En de meisjes begrepen dat goed.
- Bovendien is 't maar voor hoogstens 'n jaar.
- Langer willen we vermoedelijk toch niet blijven.
- Dus probeer 't. 't Is enkel uw eigen voordeel.
De directrices ‘probeerden’ het. Niemand kende immers de afspraak? En voor het overige gedroegen de meisjes Rodehorst zich strikt conform hun belofte. Hun gedrag was onberispelijk. Zij hielden zich volstrekt afgezonderd van de overige kinderen. Gingen somber en stil hun eigen gang, hinderden niemand, gaven noch door hun gedrag, noch door hun gesprek ook maar eenigen aanstoot en daar zij zich zoo weinig opvallend gedroegen, wenden de overige kostleerlingen aan hen en lieten hen óók links liggen, juist zooals Irene en Philippine verlangden.
| |
II
- Slaap je nu nòg niet, Irene?
- Neen, ik kan niet.
- Ik heb óók nog geen oog toegedaan.
- Die ellendige kaarten hebben weer zooveel in me wakker gemaakt.
- In mij óók. Irene... wat zijn we ongelukkig...
- O, rampzalig! Ik geloof niet, dat er menschen op de | |
| |
wereld zijn, zóó radeloos rampzalig als wij!
- En geen hoop op de toekomst...
- Neen! niets! niets!
- En we zijn nog zoo jong...
- En niemand, niemand, die ons eens moed inspreekt...
- Die ons troost...
- Soms denk ik: 't wordt me te zwaar.
- Ik ook...
- En toch maak ik er geen einde aan. Dat nooit.
- Neen, zoo zwak zijn wij niet, zoo erbarmelijk laf...
- Zoo laf als... zij... was.
- Wij hebben onze trots!
- En we zijn jong en sterk... We moeten voort.
- We moeten voort.
- O, maar hoe ik alles háát. Ik haat de wereld, de mannen, ik haat háár nagedachtenis, ik haat hèm... hèm! Hans!...
- Haat je hèm...?
- Ja!...!
- Soms... denk ik ook, dat ik hem haat... en dan weer.. dan weer, o, god...
- Durf niet te zeggen, dat je nog van 'm houdt!...
- Nee... hoe zou dat kunnen? Maar...
- Dan is er geen maar!
- Irene... Irene... Ik ben zoo bang...
- Waarvoor?
- Ik ben zoo bang voor m'n eigen gevoelens. Ik wéét, dat ik hem haten moet. Ik weet, dat ik hem alle kwaads moet toewenschen. En toch...
- En toch...!
- Ach neen, niet die dreigende toon. Maak niet, dat ik me ook tegenover jou moet opsluiten. O, Irene, laat jij me tenminste niet alleen...
- Neen, neen, je hebt gelijk. Ik mag niet zoo tegen je optreden. Vertel me alles, vertel me alles...
| |
| |
- Ik mag niet meer van 'm houden. Ik weet 't. 'k Weet, dat 't 'n verfoeilijke schande zou zijn...
Maar... wie bevrijdt me van z'n herinnering? Irene... heb jij dat óók niet, dat je... dat je... dag en nacht aan 'm denkt...?
- Stil!... stil!
- Ik smeek je: laat me uitspreken. Heb jij dat óók niet. Irene...?
- ...Ja...
De diepe zucht, waarin dit woord werd uitgestooten, leek een snik.
- Irene... Irene... We zijn te ongelukkig...
- En waaròm... waaròm?... Waarmee hebben we dat verdiend!
- Wat hebben we óóit misdaan, om zóó te worden gestraft!
- Waarom, waarom moeten we voor eeuwig ongelukkig zijn...
- Huil niet... huil niet... als jij huilt, Irene, dan ga ik heelemaal verloren.
- Ik huil niet, kind. Dat gun ik hem niet.
- Jij bent toch nog sterker dan ik.
- Ja, ik ben sterk...
- Ik hoor jou tenminste nooit twijfelen of klagen... Ach, steun me, help me...
- Wat kan ik doen?
- Laten we ons uitspreken tegen elkaar. Jij denkt óók aan hem... dag en nacht...
- Ja... ja...
- Wie bevrijdt ons van hem?
- Dat kan alleen onze eigen wil.
- Neen... onze wil kan 't niet. Misschien de tijd...
- Als hij ...ons had versmaad en 'n ander gekozen... daar zou ik overheen hebben gekund.
- Maar dat hij... moeder... liefkreeg.
| |
| |
- Van alle vrouwen de onbeduidendste.
- De zwakste... de sentimenteelste...
- Ze leek wel jonger dan wij.
- O, dat zachte, dat zoete, dat onderworpene van haar, hoe dikwijls hebben er ermee gespot...
- En toen we Hans met haar in kennis brachten, toen dachten we niet anders, of hij zou haar óók beschouwen als 'n nonsens, 'n nulliteit... hij, de Lebemann, de flirt...
- Maar 't contrast van háár met alle andere vrouwen trok hem klaarblijkelijk juist aan.
- Ach, enfin... dat zou misschien toch maar tijdelijk zijn geweest... als zij niet óók van hem was gaan houden.
- En terwijl we haar vooraf gewaarschuwd hadden...
- Ja, ze wist onze afspraak, dat één van ons beiden hem nemen zou, zoodra we oud genoeg waren geworden.
- Ze wist, dat we... dat we...
- Ze wist, dat wij van 'm hielden. En ze heeft hem ons afgestolen...
- Terwijl ze schijnbaar niets deed...
- Dat was juist 't meest perfide. Ze bleef altijd even lief en zacht, de onschuld in eigen persoon. En ze liet toe, dat hij verliefd op haar werd...
- O, dat ze zich niet schaamde...
- Ze schaamde zich wel. Ze schaamde zich zóó diep, dat ze er aan stierf.
- Ze moest wel sterven. Hoe kon ze verder leven, nadat we alles wisten?
- En nadat vader alles wist.
- Heb jij ooit... spijt... gehad, dat wij vader op de hoogte brachten?
- Nooit!... natuurlijk niet!
- Jij bent sterker dan ik... Ik heb wel eens 't gevoel gehad, dat wij...
- Dat wij...?
- Haar onvermijdelijk in de dood hebben gedreven.
| |
| |
- De dood was de eenige oplossing voor haar.
- Dat is zoo.
- Ze kòn niet verder leven. En voor hèm, Hans... is 't 'n gerechte straf, dat hij haar heeft verloren.
- Ja, als ik 't zóo beschouw, dan heb ik er vrede mee, dat we vader hebben gewaarschuwd.
- Ondanks... onze volwassenheid waren we toch veel te argeloos...
- Te kinderlijk vertrouwend...
- Och, wie had ooit kunnen denken, dat zij...
- En dat hij...
- Huil niet, ik wil niet, dat je huilt...
- Neen, ik huil niet...
- Waar zou... Hans nu zijn?
- Die zwerft over de wereld en tracht z'n zonde en z'n schuld te vergeten. Maar ook bij kan niet vergeten!
- En dat is z'n loon, dat hij heeft verdiend.
- Vind jij 't leven niet ontzettend, Irene?
- Ontzettend! ontzettend! ondragelijk!
- O, ik smeek je: huil niet!
- Ik huil niet, ik ben sterk.
- O, al 't lijden... Ziekte, dood... pijn, angst, ontbering...
- En laster en diefstal en moord... o, 't leven, 't leven...
- Waaròm zou 't toch zóó verschrikkelijk zijn?
- Ik weet 't niet. 't Is 'n leerschool, zeggen ze, 'n beproeving...
- En goede menschen moeten evenzeer lijden als slechte.
- Dat is 't vreemde. Zijn wij slecht geweest?
- Neen, we waren 't niet...
- Daar zeg je 't ware woord. We waren 't niet. Maar na onze ontdekking! hoe ben ik toen veranderd.
- O, god en ik!
| |
| |
- O! daarná! toen hebben m'n vingers dikwijls gekrampt, om 'n moord te doen. Ik wou hèm vermoorden, en háár... Ik ben na die tijd nooit meer dezelfde geweest.
- Ach, als je denkt, hoe we waren... Nu ja, zorgeloos, egoïst, - ruw, nonchalant, - maar nooit één oogenblik hadden we 'n verkeerde gedachte.
- En we waren gelukkig...
- O! ja! hoe gelukkig waren we. We lachten en rumoerden de heele dag. Gelukkig! ... gelukkig waren we!
- Laten we ons daarin niet verdiepen. Dan kunnen we ons leven van nu niet meer uithouden.
- Neen. Toch... moet je er wel eens aan denken, hoe 't was, vóór 't noodlot op je werd gegooid.
- Ja, 't was 'n noodlot. Waarvan we ons nooit meer kunnen bevrijden. Want...
- Stil. Spreek dat niet uit.
- Begrijp jij de engagementen van Emma en Leni Reneveld?
- Neen. Ze houden toch van Yvo van der Weyden.
- Zouden ze nog van 'm houden?
- Natuurlijk.
- Maar waarom doen ze 't dan?
- Omdat Yvo klaarblijkelijk niet houdt van een van hen.
- Ja, maar dan tòch. Als je eenmaal van iemand houdt.. hoe kàn je dan met 'n ander trouwen.
- Zou jij 't kunnen?
- Nooit! En jij, Irene?
- Nooit!
- Maar misschien als je te ongelukkig je voelt...
- Zou dat 't geval zijn bij Emma èn bij Leni?
- Neen, dat is niet aan te nemen. Dan begrijp ik 't niet.
- Ik ook niet. Want Yvo is in elk geval nog vrij.
| |
| |
- Ze hadden toch kunnen wachten! Hij is maar weg voor 'n jaar.
- Zij mochten nog hoop hebben. Want Yvo heeft hun leven niet verwoest.
- Zooals ...Hans... 't onze...
- Stil!
- Ik kan niet meer. Ik moet 't wel eens uitklagen... Hans en moeder hebben ons leven verwoest.
- Stil! stil dan toch!
- Voor eeuwig verwoest. Want wij kunnen geen hoop meer hebben, Wij kunnen niet wachten... wij hebben op niets te wachten...
- Huil niet, ongelukkig kind!
- Maar je huilt zelf! Irene... Irene...
- Kom bij me... laten we huilen... we kunnen niet meer.
Zij sloten elkaar vertwijfeld in de armen. Zij klemden zich aan elkander vast, tevergeefs zoekend naar troost en steun. Zij gaven zich machteloos aan hun wanhoop over... en schreiden steunend, en snikten en snikten, tot diep, diep in den nacht...
| |
III
De meisjes Rodehorst namen op de kostschool een zeer eigenaardige positie in.
Zij gingen, met altijd dezelfde strakke, sombere gezichten hun eigen gang. Zij sloten zich bij niemand aan, coupeerden dadelijk een gesprek, dat men met hen wilde beginnen, hielden ervan, zich van de anderen afgezonderd te houden en schenen niemand noodig te hebben.
De meisjes, na eenige nieuwsgierige of goed-bedoelde pogingen tot toenadering, trokken zich beleedigd of teleurgesteld terug en lieten die rare kinderen voortaan links | |
| |
liggen. Ook het onderwijzend personeel, in de veronderstelling, dat de meisjes treurden over den dood hunner moeder, deden hun best de stumpers wat op te beuren en afleiding te geven. Maar alle vriendelijkheid stuitte af op hun onwrikbare onverschilligheid.
- Ze willen blijkbaar niet goed gedaan wezen! was de algemeene opinie. 't Zijn trotsche schepsels, die hun verdriet alleen willen dragen. Laten we ze maar aan hun lot overlaten!
En tot hun verlichting merkten Irene en Philippine, dat zij niet langer in het brandpunt der algemeene belangstelling stonden; men wende blijkbaar aan hun zonderlingheid en voelde zich gekrenkt, dat alle medelijden en alle troostpogingen zoo weinig uitwerking hadden.
Zij gingen stil en geregeld hun gang. Zij woonden de door hen uitgekozen lessen bij, verschenen rustig aan de maaltijden, maakten, indien zij er behoefte aan voelden, hun eenzame wandeling, hinderden niemand en verstoorden niet de jolijt der recreatie-uren, omdat ze de avonden meestal op hun kamer doorbrachten.
Een nieuwe leerlinge werd uit den Haag verwacht.
- Kennen jullie haar soms? vroeg een der dames Batti.
- Hoe is haar naam?
- Hermance van Voorst van Lokhorst.
- O ja, die kennen we, zei Irene verrast.
- En we mochten haar graag, zei Philippine.
- Maar komt die nog naar kostschool?
- Ik dacht, dat ze...
De meisjes zwegen. Maar namen zich voor, om terwille van Hermance hun isolement te verbreken. Deze was een der prettigste leden uit hun kring geweest. En...
Zij wilden het niet aan elkaar, nauwelijks aan zichzelve bekennen, doch hun absolute eenzaamheid drukte hen te | |
| |
veel. Het altijd samen alleen zijn werd hun te zwaar. Misschien zou het aan Hermance gelukken, hun wat afleiding te geven, waf bezigheid aan hun geest, die nu slechts maniacaal op één onderwerp was gericht... het onderwerp, dat zij haatten, doch niet meer beheerschten en waaraan zij zich willoos moesten onderwerpen, zij het ook, dat het hen martelde en hun langzaam maar zeker alle levenskracht ontroofde.
Den eersten avond na haar aankomst namen zij Hermance mee naar hun kamer.
Hermance had met meewarigheid de verandering in de wilde Folly en Ips opgemerkt, maar tactvol niets van haar ontstelde verbazing doen blijken. Zelfs toen zij hoorde, dat de meisjes hun vroegere namen hadden verzaakt, had zij hen heel gewoon ‘Irene’ en ‘Philippine’ genoemd.
Dit stelde de meisjes zeer gerust. En een glimp van jeugd ging er weer over hun versteende gezichten, toen Hermance bij hen zat en zij haar van haar leven lieten vertellen.
- Stel je voor! stel je voor! Papa heeft me naar kostschool gestuurd. Mij! mij!
- Omdat je...
- Omdat ik me geëngageerd had met Frans Godert de Ruyter!
- O, dus je was echt met 'n geëngageerd?
- Echt, hoor, 'n achttien karaats-verloving!
- Maar wat denkt je Papa dáár nu mee te bereiken.
- Ja, wat? Och, de ouders zijn tegenwoordig zoo dom, zoo dom. Ze denken, dat alles nog precies 't zelfde is als 'n kwarteeuw geleden. Toen konden ze nog zulke dingen doen: 'n jong paar scheiden. Maar tegenwoordig!!
- Ja, net of 't wat geeft!
- Als je van iemand houdt!
- En waar is Frans nu? vroeg Irene.
| |
| |
- Je weet, hij was bij Papa op kantoor. Nu heeft Papa hem overgeplaatst naar een der Duitsche bijkantoren.
- Dat hoefde toch niet, als jij...
- En de vacanties dan? Neen, Papa is 'n firm believer van 't gezegde: uit 't oog, uit 't hart.
- Jullie kunnen natuurlijk niet correspondeeren?
- Neen, daarvoor hebben Isabelle en Mariëtte te strenge orders ontvangen.
- Noem je de Batti's al Isabelle en Mariëtte? Leuk! zei Philippine, die er met benijding aan dacht, dat zij ‘in gewone omstandigheden’ precies even familjaar zouden zijn geweest en op den eersten dag van hun komst. Maar nu! zelfs onder elkaar spraken zij nooit anders dan van: Madame Isabelle, madame Mariëtte Batti...
Zij zuchtte onwillekeurig zoo hard, dat Hermance schrikte. Arm schepsel, ze leek half dood van verdriet. Om Hans... natuurlijk om Hans, die zoo onverwacht het land had verlaten...
Haastig sprak ze verder, om niet te toonen, dat zij dien zucht had gehoord.
- Nu we zijn jong. Wat maakt 'n jaar uit op 'n hééle toekomst! We kunnen wachten!
- Ja, jij kan wachten, zei Irene in doffe bitterheid.
- Jij hèbt iets om op te wachten!
- Jij hebt hoop op toekomstig geluk!
Hermance voelde de bekentenis komen, maar zij wilde niets forceeren, geen medelijden en vooral geen onbescheden vragen doen...
Om zich te houden, alsof zij niets begreep, zeide ze:
- Hebben jullie gehoord van de engagementen van Emma en Leni Reneveld?
- Ja!
- Hoe gek hè, dat die niet hebben gewacht!
- Je bedoelt: op Yvo van der Weyden? Maar die heeft hen toch versmaad?
| |
| |
- Och! versmaad! hij had een van hen eenvoudig nog geen aanzoek gedaan. Waarschijnlijk embarras de choix. Hij wist natuurlijk, dat ze allebei doodelijk van 'm waren...
- Denk je, dat hij dat wist?
- Natuurlijk, welke man zou dat niet intuïtief voelen. Als hij zooiets niet merkt, is hij ook niets waard!
- En bovendien die advertentie, die een van twee toch moet hebben geplaatst!
- Enfin. Ze hebben zich nu, hoogst onverstandig, hors concours gesteld.
- Ze hadden toch kunnen wachten!
- Ze mochten toch hopen!
- Yvo was niet onbereikbaar voor hen!
- Hoe zijn ze nu?
- O, oogenschijnlijk heel gelukkig. Vooral Emma. Ik weet niet, of jullie 't je herinneren? maar ze had na Yvo's vertrek wel iets van 'n gekrookt riet. 't Was 'n klagelijk gezicht. Nu is ze weer opgeleefd, opgebloeid. Ze heeft zelfs iets... triomfantelijks gekregen, iets tartends... En Jacques en zij kunnen samen heel goed overweg; héél goed. Ze zullen wel gauw gaan trouwen.
- En Leni?
- Die... Ja, je weet niet goed, wat je aan haar hebt. Ze is vroolijk... maar... 't lijkt soms 'n beetje opgeschroefd, [']n beetje onecht. Enfin, ook zij gaat gauw trouwen.
- Tegelijk met Emma?
- Ja.
- Ik zou wel eens willen weten, hoe Yvo die dubbele verloving heeft opgenomen!
- 'n Kennis van Frans, ook 'n zeeofficier, heeft geschreven, dat hij heel somber moet zijn.
- Is 't waarachtig?
In langen tijd hadden Irene en Phlippine zich niet zoo geïnteresseerd gevoeld. Het was of hun verstarde hersenen langzaam van een bevriezing ontdooiden. Maar hoe ver- | |
| |
lossend dit ook aan den eenen kant werkte... aan den anderen voelden zij daardoor ook te intenser, dat zij nog een kloppend hart bezaten en vibreerende zenuwen...
- O, zei Philippine gesmoord. Ik benijd Emma en Leni, maar Emma vooral...
- Ik, zei Irene, met haar diepe, lage stem, ik heb ze altijd benijd... Niet alleen nu, nu ze toonen te kunnen vergeten, maar altijd... altijd.
- Ook toen Yvo, zonder zich aan een van hen te declareeren, naar Indië ging? vroeg Hermance verwonderd.
- Ja, ook toen!
Hermance schrikte van Irene's rauw geluid.
- Ja! ook toen! want ze konden toch nog altijd hopen!
- Ze mochten nog iets van de toekomst verwachten, viel Philippine haar zuster bij.
- Ze mochten nog aan Yvo denken!
- Ja, want hij is vrij...
- Maar ...begon Hermance, aarzelend, verward.
- O! riep Irene en haar stem werd heesch van geënerveerdheid, je denkt aan ons, aan Hans!
- Ja! riep Philippine, niet minder geëmotionneerd, je verbeeldt je, dat wij óók nog wel mogen hopen...
- Dat wij nog verwachting mogen hebben van toekomstgeluk...
- Dat wij nog aan Hans mogen denken...
- O, riep Philippine, met trillende stem, maar je weet ook niet, hoe anders 't met ons is, dan met Yvo en de meisjes Reneveld...
- En daarom begrijp je niet, waarom je ons hier hebt aangetroffen, zoo verstard, zoo gebroken, zoo levend-dood.
- Maar voor ons is alles uit... uit...
- Voor eeuwig...
- Met ons geluk is 't gedaan!
- We hebben niets meer te hopen...
- We hebben niets meer te verwachten.
| |
| |
- Niets... niets...
- Nooit!...
- Maar wat is er dan, vroeg Hermance, in angstige ontsteltenis. De wanhoop der altijd zoo sterke, zelfverzekerde meisjes ontroerde haar diep. Kon zij hen helpen? Wilden ze haar niet alles zeggen?...
- Ja! ja! riep Irene, buiten zichzelf. Ik moet me uitspreken, ik stik er in!
- Ik kan óók niet meer... snikte Philippine.
Te lang hadden de zusters zich kunstmatig bedwongen, en alleen bij zichzelf en elkaar heul en hulp gezocht. Nu brak zich hun zoo lang verkropte smart geweldig baan. Zij konden zich niet langer bedwingen en zij bekenden alles, alles, in een onontkoombare, radelooze biecht.
- Je weet, hoe gelukkig we waren?
- Hoe vroolijk en blij met 't leven?
- Verdriet kenden we niet! Alles was ons goed en stemde ons opgewekt...
- Je weet, dat onze vader meestal op reis was?
- Van hem hadden we nooit eenige hinder. En Mama...
- Mama was 'n zwak, onbeduidend schepsel, bang voor Papa, bang voor ons...
- Ja, ik geloof werkelijk, dat ze bang voor ons was...
- Ja, dat was ze. Ze kon niet tegen ons op. We hebben haar dan ook altijd als een quantité négligeable beschouwd, en onszelf opgevoed.
- We deden precies wat we wilden.
- We waren heelemaal vrij.
- Op ons vijftiende, zestiende jaar, waren we volkomen onafhankelijk. We gingen prettig om met allerlei jongelui...
- Maar Hans Dennewaard was onze liefste vriend.
- En hij óók mocht ons graag.
- Ja! dat deed hij!
- En we hadden afgesproken, nietwaar, Ips, dat later | |
| |
een van ons beiden met hem zou trouwen...
- Dat was ook de algemeene opinie, zei Hermance.
- Ja, natuurlijk. Iedereen heeft 't gedacht. We spraken af, dat als hij de ééne koos, de andere daarin zou berusten, en 't de uitverkorene noch Hans lastig maken. En dat zouden we hebben gedáán.
- O! ja! dat zouden we hebben gedaan.
- We gingen zoo gezellig met hem om, met Hans. Hij was onze kameraad, onze broer, onze trouwe cavalier. Hij nam ons overal mee naar toe, naar comedie, speelclubs, dancings... naar de Triple sec...
- Die nachtclub... ik weet 't... Frans heeft me daar óók wel eens gebracht.
- Zeker, er is ook niets in. Je danst er, enfin, je amuseert je... en...
- Toen zijn we ineens op de onzalige inval gekomen, om Mama ‘in 't leven’ te willen brengen.
- Je kunt je niet voorstellen, hoe ze was. Ze leek precies... 'n meisje, dat door 't leven vergeten was...
- Ze leek 'n plant, die te kwijnen stond... die leefde, omdat ze niet dood was, maar verder ook niets.
- 't Begon als 'n grap. We vonden 't 'n jolige inval. En we gilden en gierden om Mama's schuchterheid. Och, je hebt ook nog nooit zoo iets gezien...
- Jawel, ik kende haar immers, zei Hermance. Ik vond haar lief... en had altijd een beetje medelijden met haar.
- Juist... iedereen vond haar ‘lief’... en had, ‘'n beetje medelijden’ met haar. Nu, we lieten haar zich anders kleeden en kappen en o, hoe jong zag ze er toen uit!
- En als we 's avonds met Hans naar de Triple sec gingen, namen we haar mee.
- In 't eerst was ze natuurlijk verbijsterd. Maar ze wende gauw.
- O ja! Ze wende gauw. Vooral omdat Hans zoo aar- | |
| |
dig met haar omging en zoo zacht voor haar was. Maar we dachten natuurlijk...
- Ja, natuurlijk! dat hij óók niets anders dan 'n beetje medelijden met haar had...
- Want Hans... je kent hem, hè? Hoe kon die nu iets gaan voelen voor zoo'n onbeduidend vrouwtje als Mama. Heusch, in gezelschap beteekende ze niets...
- Ik weet 't wel, zei Hermance. Maar juist door de tegenstelling, begrijp je niet? Door 't reusachtige contrast van je Mama met al de andere vrouwen en meisjes, die hij tot dusverre had gekend, juist dáárdoor viel ze Hans op en werd hij door haar gecharmeerd.
- Ja, zoo is 't geweest, zuchtte Ips. Nietwaar, Folly, 't ging zoo ongemerkt en vanzelf, dat wij in onze onnoozelheid dat spelletje z'n gang lieten gaan.
- Neen, toch niet heelemaal: we hebben haar gewaarschuwd.
- Ja, dat is waar. We hebben haar ernstig gewaarschuwd en haar alles verteld van onze plannen met Hans.
- Maar, is 't 'n wonder, zei Hermance, dat je Mama, zoo weinig gewend... want ze was niet gelukkig met je Papa, is 't wel?
- O, neen. Papa... minachtte haar om haar onbeduidendheid, ze verveelde hem vreeselijk en hij was maar liefst zoo weinig mogelijk thuis.
- Nu, is 't dan 'n wonder, dat zoo iemand als je Mama óók gecharmeerd raakte op Hans? Hij is 'n charmeur...
- Och, ja... gaven Folly en Ips aarzelend toe. Maar... we hadden haar toch gewaarschuwd!
- Och! wat kan je tegen de liefde!
- Ja! maar wij waren haar dochters... ze had niet zoo egoïst mogen zijn.
- En ze was toch getrouwd!
- Och, wat wil je tegen de liefde... ik kan me begrijpen, dat zoo'n arm persoonlijkheidje als je Mama | |
| |
'n gemakkelijke verovering was voor Hans.
- Dat was ze ook. Ze liet zich heel gemakkelijk veroveren... en toen we dat merkten...
- O! wat we toen geleden hebben. Dat is niet uit te spreken, Hermance.
- We waren vertwijfeld, we haatten haar, haatten Hans, we wenschten haar dóód...
- En toen deden we, wat onfeilbaar hun scheiding bewerkstelligen moest...
- We brachten Papa op de hoogte.
- Hebben jullie dat gedaan?! vroeg Hermance ontzet.
- Ja! ja, dat hebben we gedaan. Dat moesten we doen.
- We moesten ons wreken, of we waren krankzinnig geworden...
- We hadden ons misschien met onze eigen handen aan haar vergrepen...
- En... fluisterde Hermance.
- Toen heeft ze slaappoeders ingenomen... te veel.
- En... fluisterde Hermance bewogen, hebben jullie dan nú nog geen medelijden met haar?
- Medelijden!?
- Je denkt, dat we te hard zijn, Hermance. Maar besef je niet, wat zij ons heeft aangedaan?
- Beseffen jullie niet, wat zij moet hebben geleden?
- Dat heeft ze verdiend.
- En wat Hans nu moet lijden?
- Dat heeft hij verdiend, beet Folly, met op elkaar geklemde tanden.
- Alles, alles is ons ontnomen, klaagde Ips. Onze hoop... onze toekomst... niets hebben we meer...
- Maar... zei Hermance voorzichtig. Jullie nemen nu als vaststaande aan, dat Hans later een van jullie twee zou hebben gekozen...
Folly zweeg mokkend stil en wendde het hoofd terzij. In de oogen van Ips was plotseling een helle vonk opgescho- | |
| |
ten, vol verwachting blikte zij naar Hermance.
- Je weet... Hans was 'n flirt. Hij heeft honderden malen verkondigd, dat hij niet geschikt voor 't huwelijk was. En daarom geloof ik...
- Wat geloof je? wat geloof je? vroegen gretig Folly en Ips.
- Dat Hans later tòch niet met een van jullie getrouwd zou zijn. En ik geloof, dat... je arme Mama als noodeloos slachtoffer is gevallen.
- Maar bedenk eens... ze heeft ons toch zelfs alle hoop ontnomen...
- We hebben nu niets meer in 't leven...
- Maar... zei weer aarzelend Hermance.
- Wat wil je zeggen?
- Jullie verwijten je Mama, dat alles zoo geloopen is, maar...
- Maar?
- Maar hebben jullie niet in eerste instantie de meeste schuld?
- Wij?!
- Ja... jullie denken, dat er 'n noodlot zwaar op je rust. Maar... als jullie je Mama niet in dat leven hadden gebracht, zou ze Hans toch nooit zoo goed hebben leeren kennen...
- O! stootte Folly uit en ze keek naar Hermance met een honger om verlost te worden, in haar blik, haar gebaar...
- Wij... wij... hokte Ips, met een even groot verlangen, dat de last van haar zou worden afgenomen, 't is dus onze eigen schuld...?
- Als dat zoo is, zei Folly, dan moeten we 't dragen...
- Dan mogen we 't lot niet langer beschuldigen van onrechtvaardigheid...
- O! hoe we in opstand zijn gekomen, tegen 't ellendige lot, dat ons dit te dragen gaf!
- O! we konden 't niet dragen! snikte Ips.
| |
| |
- Neen, zei Folly, we zouden er onder bezweken zijn.
- Als je 't eigen schuld is, dat je ongelukkig bent, dan moet je 't dragen.
- Dan kan je 't dragen.
Hermance was verrast, dat haar woorden deze uitwerking hadden. Zij had zielsmedelijden gehad met de meisjes en een diepe behoefte, om hen te helpen. Maar hoe? Zonder het te weten, alleen uit overtuiging sprekende, had zij hen tòch geholpen, deze arme kinderen, die al zoo lang naar verlossing bleken te hebben gesnakt...
Folly en Ips sloten elkaar in de armen en schreiden, schreiden hartstochtelijk. Maar o, hoe anders waren hun tranen nu, dan zoovele, zoovele malen... De brandende bitterheid was er aan ontnomen; het was nu meer een gewone, menschelijke droefheid... en niet meer de wilde, opstandige, toornige smart, die hun zielen uitvrat, als een dreigend, donker, onheilig spook... En in de vreugde hunner verlossing snikten zij:
- Dank, o, dank, Hermance...
|
|