| |
| |
| |
Jeu de rose.
In de dames-kleedkamers van het Scheveningsche circus was het een druk door elkaar geloop, gelach, gepraat en gestoei. De kleedjuffrouwen kwamen handen te kort, want het nummer van de Grieksche quadrille moest worden gereed gemaakt, en de meisjes tooiden zich met haar wapperende sluiers en lichtblauw zijden jakjes en wuivende, lang-hangende witte mouwen, terwijl de losse witte kleederen hun voor de voeten golfden.
- Als je denkt, dat dat gemakkelijk rijden is met al die ballast om je voeten! riep Momo, de kleine tengere jongste van de Gutenberg-troep.
| |
| |
- Jij ben ook zoo verwend altijd in maillot te werken, hè! zei Georgette, maar 't is goed, dat je er eens aan went, en zoo'n quadrille, m'n hemel, wat is dáár nu aan!
- Dat vind ik ook! riep Marie Auriol, de baas wil zoo'n nummer hebben, omdat 't ‘kleedt’, maar anders! 't Is altijd 't zelfde; verleden jaar hadden we 'n Senegal nummer, dat was ook wel aardig met die Fransche uniformen; de dames droegen toen roode rokken en hemelsblauwe jacquetten . . . . Hemel, wat zag die François Duval er goed uit in z'n kranige uniform! Lieve jongen . . . . 't kan me soms nog zoo spijten, dat hij met die ouwe Mani-Mina is getrouwd . . . .
- Die trapeze-artiste? was die zoo oud, ik zou . . . .
- Oud? Vijf en veertig was ze, valsch | |
| |
haar, 'n valsch gebit; ze komt half de kleedkamer binnen en ze komt er heel weer uit. Enfin, de jongen moest weten, wat hij deed, hij is genoeg gewaarschuwd.
- 't Zal wel zijn, omdat ze zoo'n goed bestaan had.
- Ja, kan jij dat nou begrijpen? Wat voerde die nou uit aan de trapeze. Niets, niets bizonders. Ze maakte wat hoogstanden en reuzenzwaaien . . . . en daar bleef 't bij. Alles wat je ziet op de eerste de beste gymnastiek-uitvoering; 't stond aardig omdat er drie trapeze's naast elkaar waren van haar en haar broers, die drie gelijkgekleede slanke lijven te zien slingeren en rhythmisch zwaaien, maar anders . . . .
- Nu, dat moet je niet zeggen; als zij haar armen uitgestrekt hield, en de jongens daaraan werkten als aan 'n rekstok, dat was toch wel kras.
| |
| |
- 'n Beetje aangeboren spierkracht . . . . neen, ik vond er niets aan. Zeg, mejuffrouw, hoe heet je ook weer, heb jij 'n beetje poeier voor me?
Juliane Schmidt, de aangesprokene, schrikte op, en nam uit haar toiletdoosje een tube violet-poeder.
- Waar denk je toch aan? Je ben zoo stil tegenwoordig, zoo in gedachten.
- Ik? aan niets.
- Welk nummer heb jij vanavond?
- Jeu de rose.
- O, dat jullie vanmorgen met je drieên repeteerden? Jij en Lucie Loisset, en . . . .
- En Herman Klicka.
- O, ja, zeg, hoe is die? vroeg het meisje nieuwsgierig, terwijl zij een lang parelsnoer door haar loshangende haren vlocht. Hoe staat me dat?
- Allerliefst, 't flatteert je bizonder, | |
| |
zei Juliane, hopende, dat door haar aandacht voor Marie Auriol's kapsel, het onderwerp ‘Herman Klicka’ van de baan zou zijn.
Maar Marie had nu eenmaal, en waar zij met de openhartigste naïeveteit voor uitkwam, een ‘zwak’ voor knappe jongens, en zij vroeg opnieuw, zich volstrekt niet geneerende:
- Hoe is die? Is hij aardig? Vertel 's wat van 'm? Kan je me niet 's met 'm in kennis brengen?
- Zeker, als je wil, zei Juliane, een beetje koel.
- Ja, zeg, doe dat 's? vroeg Marie. Hij is knap, hè. 'n Echte knappe kerel. Ik wou, dat ik 'n nummer met 'm had. Hoe kom jij aan 'm?
- Och, heel gewoon, zei Juliane, trachtende haar innerlijke onrust bij Marie's | |
| |
vragen te verbergen. De Geschäftsleiter heeft hem en mij en Lucie bij elkaar gebracht, omdat we zoo'n goed trio vormden.
- Is 't echt, 't jeu de rose? Of is 't afgesproken, wie winnen moet, Lucie of jij?
- Neen, haastte zich Juliane te verzekeren, 't is volkomen echt, wie wint, die heeft ook werkelijk gewonnen.
- Dan kan 't wel 's heel lang duren, voor 't uit is.
- Dat komt er niet op aan. 't Publiek houdt van zoo'n spanning: 't moet tegenwoordig echt zijn, wil 't nog boeien, zoo'n spel.
- Wat ziet die Lucie er verduiveld goed uit, hè?
- Ja, moest Juliane bekennen, ondanks zichzelve.
| |
| |
Lucie zat voor haar kapspiegel, en snoepte bonbons uit een porceleinen bonbonnière, en zij riep gul:
- Jongelui, help me die leegmaken, dan kan ik 'm voor m'n spelden gebruiken.
- Hoe kom je daar nu weer aan?
- Ja, dat weet ik niet. Daar vraag ik nooit naar. Ze smaken goed, dat is al-Als je 't weten wil moet je 't aan juffrouw Vogel vragen, die speelt altijd voor postillon d'amour.
De kleedjuffrouw lachte, en zei, dat zij het ook niet wist, hij had niet gezegd hoe hij heette, maar 't was zoo'n lange bruine.
- O, die, dat is die halve gare baron, hij moet onder curateele staan, zeggen ze . . . . o, nou, dan ben ik niet jaloersch. Geef mij nog maar 'n praline.
Lucie friseerde haar goudblonde, glan- | |
| |
zende page-lokken. Werkelijk, schattig zag zij er uit met haar onschuldig kindergezicht met de blauwe lichtende oogen en den mooien, bloeiend-rooden mond. O, Lucie was veel . . . . veel aantrekkelijker dan zij . . . . dacht Juliane verdrietig, maar . . . .
Lucie's rijkunst beteekende niet veel; o, ja, zij was vlug en handig, on maakte met haar soupel, slank figuurtje een goed effect te paard. Maar zooals zij . . . . En Herman had er vanmorgen nog om gelachen, hoe Lucie door slimheid en kleine trucs de overwinnig zocht te behalen. Zij had gevraagd:
- Toe, laat me winnen? hen beiden, Herman en háar, aanziende met een onweerstaanbaar, lokkend-coquetten blik. Maar zij hadden geweigerd, Herman lachend, zij ernstig; wat verbeeldde zij zich wel? | |
| |
Neen, volkomen eerlijk moest het toegaan, en geen kinderachtig spel worden, dat was ook de bedoeling niet geweest van den Geschäftsleiter, toen hij wenschte, dat zij tezamen in één nummer optreden zouden.
Herman . . . .
Zou hij het weten, dat zij hem liefhad? . . . . had zij haar gevoel voor hem verraden? of had zij het weten te verbergen met de haar eigen zelfbeheersching? O, die jongen haar heele leven was van hem vervuld, sinds hij aan het circus verbonden was. Haar van nature koel karakter had hij weten te ontgloeien tot een liefde waartoe zij zichzelve niet in staat had geacht. Zij had hem lief . . . . en het scheen haar toe, dat zijn wederliefde haar zou maken tot de gelukkigste, de meest benijdenswaarde onder de vrouwen.
| |
| |
Maar hij? . . . .
Hij was wel altijd vriendelijk jegens haar, zeker! maar toch niet meer dan tegen een der anderen.
Zijn aard was hoffelijk, en tegen vrouwen gedroeg hij zich altijd met ridderlijke galanterie. Zoo ook, nu Lucie en zij met hem in één nummer optreden zouden, behandelde hij hen-tweeën even attent; met Lucie schertste hij en maakte hij gekheid; maar hàar prees hij om haar bevalligen en toch zoo vasten zit te paard en zij voelde hoe zijn blik bewonderend op haar rustte, als zij haar paard liet voltigeeren en dansen op de maat der muziek.
Vanavond . . . .
Zij wist niet, hoe het kwam, maar zij had een voorgevoel. dat vanavond haar lot beslist worden zou. En met de aan alle | |
| |
circus-artisten eigen bijgeloovigheid had zij vast-gesteld: als zij zou winnen in het jeu de rose, als hij háár winnen liet . . . . want hij wist hoe hartstochtelijk zij wenschte te zegevieren, dan . . . . dan hield hij van haar . . . .
De directie had verlangd, dat Lucie en zij niet gelijk gekleed zouden zijn. Het publiek moet onderscheid kunnen maken tusschen ubeiden, had de regisseur gezegd. En zoo waren Lucie en zij overeengekomen, dat zij haar donkerblauwe amazone zou dragen en Lucie een lichtbruin fluweelen kleed. Het donkerblauwe costuum stond haar uitmuntend; het deed haar ‘voor een beeldhouwer gevormd figuur’, zooals Stepniak, de Rus, altijd zei, die verliefd op haar was, voortreffelijk uitkomen . . . . maar Lucie, vreesde zij, zou er charmanter uitzien, in het teer- | |
| |
tintig rij-toilet op haar glanzenden goudvos . . . .
Kom, zij moest nu maar niet langer tobben, maar hopen op haar goed gesternte. Zij nam het bouquetje witte viooltjes, dat in een glas water stond, wikkelde er een zilverpapiertje om, en stak het vast tusschen een paar knoopen van haar nauwsluitend jacquet.
- Zeg me eens, vroeg Lucie in het algemeen, wat staat beter bij m'n beige japon, 'n groene of blauwe hunting scarf? en zij hield beurtelings de groene en de blauwe zijden das tegen haar hals.
- De blauwe.
- Neen, zei Lucie guitig, ik weet 't al, ik neem de groene: de kleur der hoop! . . . .
- Daar kan je geen bloem bij dragen.
- Welzeker, en deze witte gardenia dan?
| |
| |
- O, is dat 'n gardenia? Van wie heb je die?
- Uit 'n bouquet van . . .! vraag maar aan juffrouw Vogel.
- Maak voort, jongedames, vermaande deze . . . . als u niet op tijd beneden is, krijg u boete . . . . en zij joeg den zwerm meisjes voor het Grieksche nummer de trappen af. Ziezoo, dat ruimt op.
Maar er kwamen weer andere meisjes binnen, die gekleed moesten worden.
- Houd de deur dicht! gilde Margot, die zich bijna geheel had ontkleed om in haar zijden maillot te stappen.
- Zeg, draag je daar niets onder?
- Niet noodig! verklaarde trotsch Margot, wier jongensachtige slankte als gebeeldhouwd uitkwam in het straksluitend tricot. Maar stel je toch voor, zeg, daar ben ik gisteravond zoo ongelukkig | |
| |
geweest, om er een winkelhaak in te halen, ik kan je toch zeggen, dat ik de halve nacht heb opgezeten, om 'm te stoppen.
- Je kan er niets meer van zien, troostte Amarella, haar rijk-beveerden hoed nonchalant ophangend aan een der kapstokken.
Het werd Juliane te warm en te vol in de kleedkamer, met al die kakelende meisjes, die fluisterend elkaar geheimen vertelden, lachten, babbelden, snoepten, elkaar op de handen sloegen met een kijvend woord, en dadelijk weer de beste vriendinnen waren.
Zij ging naar beneden; misschien was Herman al gereed voor hun nummer.
Op het opstelterrein liepen door elkaar de op- en aftredende nummers; Herman was al te paard gestegen, maar, wachtend, | |
| |
las hij in het vakblad ‘Der Artist’, dat hij naar de feuilleton-zijde had omgevouwen.
Zij stoorde hem niet; zij liet zich door den stalknecht, die haar Aghone bij den toom hield, te paard helpen, en stelde zich op, wat terzijde van den ingang.
Uit de manege klonk het kletterend handgeklap na het Grieksche nummer, en de schelle Jan Klaassen-kreten der clowns. Een oogenblik later kwamen de deelnemers het opstelterrein opgereden, waar het een oogenblikkelijk bont gewoel was van witte gewaden en roode Grieksche mutsjes; wazige sluiers, fluweelen buizen, zwarte haarlokken en golvende blonde tressen. Nu volgde het nummer der gedresseerde houden, die reeds met hun geleider de manege instoven, jank-blaffend met scherpe, fijne gillen; en een | |
| |
zwaai van muziek klonk even door het geopende ingangs-gordijn heen.
Op het laatste oogenblik kwam Lucie de trappen afgestormd, met den sleep van haar rijkleed over den arm, zoodat haar coquette laklaarsjes geheel tevoorschijn kwamen.
- Mademoiselle Lucie waarschuwt me altijd als 't tijd van optreden is, zei Herman lachend, borg het blad in den zak van zijn rok, en reed, terwijl de vuurroode roset met de linten hel op zijn schouder kleurde, de manege binnen met achter zich Juliane en daarna Lucie, die in allerijl was opgestegen.
Na het betrekkelijk halfdonker van het opstelterrein was het komen in het flitsende witte licht der manege altijd even een verrassing, maar dadelijk waren zij in hun prestatie, en dankten vluchtig | |
| |
voor het welwillend handgeklap, dat hen had ontvangen.
De muziek speelde een entrainante marsch, de harde koperen tonen schetterden neer in de zandige baan en schenen de paarden te electriseeren. Op het sein van den directeur stormden zij los in een heftigen galop; Juliane en Lucie Herman achtervolgend, die met lossen teugel, lenig en gemakkelijk hen ontweek.
Het was een licht en bekoorlijk spel, waarvan de toeschouwers in volle waardeering genoten. De drie jonge menschen, in hun slanke gratie, op de sierlijke pracht der paarden vulden de manege met wisselende beweging en kleur. Het oog had moeite hun snelle verrichtingen te volgen; nu waren zij hier, dan daar, en telkens ging er een luchtig lach-salvo op, als Herman, zeer bedreigd, door het opdringen | |
| |
der beide meisjes op het laatste oogenblik nog wist te ontsnappen.
De amazones hielden in de linkerhand strak, kort de teugels, en grepen met de rechter, zoodra zij in Herman's nabijheid kwamen. Maar Herman was een voortreffelijk ruiter; hij zwenkte met roekelooze behendigheid zijn paard, en deed het soms hoog opsteigeren, zoodat het wild met de voorbeenen sloeg in de lucht. En soupel boog hij zich achterover in den zadel, aldoor, aldoor de tastende handen ontvluchtend; hij trok zijn paard achteruit, of deed het een plotsen zijsprong maken; hij stoof het circus rond in een dollen ren, en diagonaalde er doorheen met meesterlijke rijkunst en behendige, niet te evenaren vlugheid van vaart.
De toeschouwers volgden in gespannen aandacht het spel. De kenners kwamen in | |
| |
het gangpad voor de barrière staan, en gaven soms openlijk van hun apprecicatie blijk. En de directeur bij den stal-ingang sloeg het tooneel goedkeurend gade; zoo was het, als hij het had gewenscht: een spel, maar toch met de keerzij van ernst.
Juliane voelde het niet als een spel. Zij deed niet mee met het lachen van Herman en Lucie na elke mislukte poging. Zij voelde dezen strijd als een duel . . . . als een duel tusschen Lucie en haar . . . . een kamp om de overwinning . . . . en wèlk een overwinning! . . . .
Zij zag, dat het ook voor Herman méer beteekende dan een tooneelvertooning, dus als hij ten slotte háar liet zegevieren, dan . . . . o, dan . . . .
Zij zette haar Aghone aan met korte, harde keelklanken: ook zij wendde en keerde haar paard met bliksemsnelle, | |
| |
onberekenbare bewegingen; ook zij boog zich voorover en zijwaarts, in overmoedige zekerheid van haar volmaakt evenwicht in den zadel. En het publiek bemerkte haar bewonderenswaardige prestaties, telkens klonk er een spontaan bravo! dat niet Lucie gold, nooit Lucie . . . . maar háár.
De spanning werd grooter. De paarden zelf werden aangestoken door de opgewondenheid hunner meesters; zij brieschten schuimbekkend in het rakelings elkaar voorbij schieten; en soms plofte dof een hoef tegen de barrière en hoog stoof bijwijlen het zaagmeel op.
De blanke wangen van Lucie hadden een allerliefsten, hoogrooden blos gekregen; haar blauwe oogen straalden fel en haar glanzende blonde page-lokken, zwierden krullend onder den rand van den half- | |
| |
hoogen heerenhoed, die met een smal zwart lint onder de kin werd vastgehouden. Zij was met hart en ziel in het spel en ook in haar ijdel hartje was de drift ontwaakt om winnares te zijn.
Het publiek juichte zijn waardeering telkens, impulsief handklappend, uit. Het spel duurde lang, maar te lang scheen het niet te duren, want de toeschouwers gaven geen enkel teeken van ongeduld en volgden nog steeds in volkomen belangstelling den wedstrijd in de manege.
Juliane voelde, hoe met korte, harde schokken haar het bloed door de aderen sloeg; haar hart klopte zóo hevig en hoog haar in de keel, dat zij haar mond moest openen, om den onregelmatigen adem door te laten. Er was een suggestieve kracht in haar handen, zij voelde het, zij zou winnen. Al haar spieren waren | |
| |
gespannen in energie, al haar zenuwen trilden in opperste inspanning. Al Herman's bewegingen bespiedde zij, met vogelsnelle wendingen naderde zij hem . . . hij scheen verward te raken in den hem omdreunenden drang der snuivende paarden . . . . maar telkens opnieuw veerde hij weer recht en triomfantelijk overeind, en tartte de roode strik hoog op zijn schouder Juliane's en Lucie's oogen.
Lucie begon moe te worden; zij jaagde Herman nog wel na, maar niet meer met de blinde wildheid van eerst. En Juliane zag onmiddellijk haar voordeel; nu ging de wedkamp alleen tusschen hem en haar, en in de zelfbewustheid van haar kracht stiet zij een korten roep uit van overmoed. Zij stormde hem na, maar hij ontweek, zij draaide in een kring om hem | |
| |
heen; in dollen ren joeg zij hem na, en strekte de hand naar zijn schouder . . . .
En daar . . . . zij tastte, greep . . . . de roode strik bleef in de klemming harer krampachtig gesloten vingers. Zij had gewonnen! hij had haar laten winnen, ja! . . . . maar niet uit liefde voor haar . . . . niet uit liefde voor haar . . .! slechts door een oogenblik van onachtzaamheid had zij zich meester kunnen maken van de roset . . . . hij had omgekeken, waar Lucie bleef, met een lokkenden, verlangenden blik . . . .
Een ovatie van applaus donderde haar in de ooren; het orkest schetterde een luide fanfare . . . . Zij vierde haar paard den toom, en boog het hoofd . . . .
Gewonnen? neen! verloren, ach, verloren.
En in de reactie op haar spanning, | |
| |
haar opgewonden hoop, haar innig verlangen, snikte zij het uit, terwijl zij dankte voor het luidruchtig handgeklap van het publiek, dat juichte om haar victorie . . . .
|
|