| |
| |
| |
De werkelijkheid.
Zij zaten met hun beiden alleen in een der loges van het circus-gebouw.
- O, fluisterde Christine, als we nu maar alleen blijven, wij met ons beiden, hè? Gezellig! . . . . gezellig! . . . .
- Je kan je dus wel met mijn gezelschap vergenoegen? schertste hij. Je vindt 't niet zoo erg, dat Maurits verhinderd was?
- Dat weet u wel! zei ze, en trok een gezicht. Maurits! nou! Ik ben blij, dat . . .
- Sst, zeg nu niet meer, dan je verantwoorden kan, lachte hij.
- Toe, praat u niet meer over Maurits, vleide zij lief. Ik heb u zoo zelden voor mij alleen, dat ik daar 's volkomen van | |
| |
wil genieten. Ik vind 't zoo heerlik, 't is zoo'n eer . . . .
Zij keek hem met haar prachtige zwarte oogen zoo innig aan, dat hij een oogenblik aangedaan werd met een vreemde ontroering. God, dat kind! Dat onschuldige, vertrouwende kind! Hij moest voorzichtig met haar zijn, heel voorzichtig, of . . . .
Hij was haar voogd, bij wien zij, uit Indië gekomen, haar intrek had genomen. Zij was nog nooit in Holland geweest, maar nu overgekomen, omdat zij verloofd was met Maurits, en weldra met hem zou trouwen. Een kinderverliefdheid was het geweest, vóór hij naar Nederland ging, om daar in de letteren te studeeren, maar Maurits had er ernst van gemaakt; hij was met haar blijven correspondeeren, en toen hij, na zijn beëindigde studie, een plaats als leeraar aan een H.B.S. had gekregen, | |
| |
wilde hij, dat zij met den handschoen zou trouwen. Zij stemde daarin niet toe. Wèl wilde zij naar Holland gaan om te zien, of zij samen genoeg harmonieerden om te kunnen trouwen, en of het haar in Holland zóó goed beviel, dat zij er wilde wonen. En hij, haar voogd, had haar besluit uitstekend en verstandig geroemd, maar zoodra had hij niet het mooie Indische gezichtje gezien, zoo zuiver-rond van vorm, zoo fluweelig van huid, met de glinsterende oogen en den kersrooden mond, of hij had het zonde gevonden, zonde, zonde, dat dit frissche spontane, hartstochtelijke kind zich voor altijd zou moeten verbinden aan den stillen, schuwen, onhandigen, leelijken Maurits. En Christine . . . Zij erkende, dat Maurits goedhartig was, en degelijk, en zacht en gevoelig, maar . . . Er volgde altijd een ‘maar,’ dat zij niet verder durfde verklaren . . . .
| |
| |
Haar voogd, een vriend van haar vader, wel wat jonger, maar nog véél jonger lijkend door zijn volle bruine haar, zijn rechte houding, zijn ongerimpeld gezicht, en zijn onverwoestbaren levenslust, zonder kinderen, die zijn leeftijd duidelijk accentueeren konden, had dadelijk een grooten indruk op Christine gemaakt. Hij was zoo vroolijk, zoo knap, zoo'n echte Lebemann, - en zij had medelijden met hem, omdat zijn vrouw zoo heel anders was dan hij, zoo leelijk, zoo suf . . . niets geen vrouw voor hem! En zij was hem dankbaar, omdat hij haar zooveel wijdde van zijn tijd, haar de stad liet zien, met haar uitging, met haar praatte . . . Weliswaar was zij bijna nooit met hem alleen, daar altijd òf zijn vrouw, òf Maurits hen vergezelde, maar altijd was hij de voornaamste persoon voor haar; zij zag door zijn oogen, zij hoorde door zijn ooren . . . | |
| |
en hij begon, vooral vanavond, zeer sterk in te zien, dat hij voorzichtig moest wezen, heel voorzichtig, of . . .
- O, wat 'n harde muziek, klaagde zij. Je kan elkaar niet verstaan!
- Echte paardenmuziek . . . .
Daar moest zij hartelijk om lachen. Paardenmuziek! Ja, hij had gelijk! O, hij had altijd zoo iets . . . typisch leuks . . . Zoo iets éénigs, dols! En zij vond het óók dol, om met hem alleen hier samen te zijn, den heelen avond, den héélen avond, zeg! En dan nog wel in een circus, waar zij nog nóoit was geweest, het was dol, hoor, dol! En zij kneep hem in kinderlijken overmoed in den arm.
- Pas op, hoor, waarschuwde hij. Iedereen kan ons zien.
- Ze mogen! ze mogen! riep zij uitgelaten. Kom, beginnen ze nu?
| |
| |
Al meer en meer stroomden de menschen de ruimte binnen. Bij den ingang der manege kwam een leger livreiknechts te staan; de muziek speelde de slot-accoorden van Strauss' Morgenblätter . . . het licht vlamde eensklaps hel op . . . de bel werd geluid . . . de zware gordijnen werden weg-geslagen . . . de stalknechts wierpen de barrière open . . . en binnen draafde een zware, glanzende schimmel . . . de chambrière knalde . . . een vief, bevallig persoontje, als cowboy gekleed, sprong de manege binnen . . . . en duikelde vlindervlug op het paard.
Met oogen, glinsterend van verrukking, keek Christine hem aan.
- O! zoi ze, zóó dacht ik toch niet, dat 't was! Is u er van de zomer al 's geweest meneer George?
- Al dikwijls, heel dikwijls, antwoordde hij, cynisch bedenkende, hoe dit aller- | |
| |
minst was voor het onschuldig genot der aanschouwing, maar om een heel andere, veel reëeler reden: om een danseresje van het ballet, dat tijdelijk zijn zinnen hield geboeid. . . . .
Als een kind schaterde zij het uit om de clowns, die met verdraaide beenen de paarden naliepen, hun krijtwitte gezichten in onnoozelheid verstard. Alles juichte zij toe, hard klappend in haar kleine handjes, en met een gezichtje, zoo snoezig en stralend ván opgetogenheid, dat hij zich onrustig voelde worden van verlangen, om het in zijn handen te nemen, en het te kussen . . . Maar hij beheerschte zich: Zij was zoo argeloos, zoo volkomen rein, dat hij haar gelukkige onschuld nooit zou durven of willen verstoren. En vaderlijk maakte hij grapjes met haar over haar opwinding, kalmeerde haar door een paar nuchtere woorden, en | |
| |
lachte bedaard, als zij iets zeide, dat hem innerlijk van gejaagdheid deed trillen. Hij had er toch niet goed aan gedaan, om met haar alleen deze voorstelling bij te wonen, en het speet hem, dat zij niet temidden der andere menschen zich bevonden in de stalles, dan zou zij zich wel rustiger hebben gedragen . . . .
De Russische Martoni's, met hun woeste rijden, hun grillige dansen en zonderlinge muziek, schenen haar door hun wilde kreten nog méer op te winden. Haar wangen gloeiden, de opene lippen vertoonden de glanswitte tanden . . . . En een later volgende Tscherkessen-rit bracht haar buiten haar zelve van geestdrift. En toen de rijder zich, los-hangend van het zadel, in roekeloozen ren, met het hoofd door het zand van de manege liet slepen, greep zij George bij den arm.
| |
| |
Prachtig! schitterend! zóo zou ik 't óók willen kunnen! U weet niet, hoe goed ik rijden kan, meneer George, u hebt 't nooit gezien, maar Maurits weet 't: al als kind was geen paard me te wild, en eens heb ik 'n onhandelbare pony zoo zacht als 'n lam getemd. Ik reed met papa mee op de jacht, in 't oerbosch, ziet u, waar de jongens 'n weg moesten kappen voor papa's grooter paard, maar ik reed overal doorheen, ‘als 'n woeste boschgeest,’ zei papa altijd. O, ik zou best in 'n circus kunnen optreden; wil ik me aanbieden, meneer George, wil ik? wil ik?
Weer dacht hij aan zijn danseresje . . . en boos omdat zij deze gedachte in hem opwekte, zei hij bruusk:
- Wat verzin je toch altijd voor malle dingen . . . .
Maar zij, niet uit het veld geslagen, | |
| |
beweerde, dat zij er juist het temperament voor bezat. En zij vroeg hem schalks, of, als zij het deed, hij dan naar haar kwam kijken?. . . En zij begreep niet, waarom hij zoo plotseling bits: Praat niet zoo'n onzin, zei. Maar een paardje, dat rond-draafde met het pauze-bord op den rug, leidde hen beiden af.
- 't Is pauze, zei hij, maar we hebben maar tien minuten tijd; ga gauw mee naar de foyer.
In den frisschen, luchtigen rood-en-witten foyer, met het karmozijn behang en tapijt, en de wit-gelakte meubeltjes, zat zij op een schommelstoeltje, en genoot haar plombière.
- Ook al rood en wit, lachte zij, wijzend op het ijs. Zog, meneer George, u hebt nooit de Indische luierstoelen gezien, maar die zijn heerlijk, hoor, veel grooter, en met zijleuningen. Ging daar geen bel?
| |
| |
- Ja, 't schijnt al tijd te zijn voor de pantomime.
Zij haastte zich, want zij wilde geen seconde van al dat prachtige verliezen. En hij zat haar zwijgend te beschouwen, het jonge, soupele figuurtje, in het modieuse japonnetje van crème foulard, met paniers van pastelblauwe zijde . . . . Het zwartgelokte kopje leek bekoorlijker dan ooit onder den breeden, met gefronsde pastelblauwe zijde gevoerden rand van haar groote crème capeline . . . . Neen, hij had verkeerd gedaan, heel verkeerd, om hierheen te gaan met haar-alleen . . .
Zij nam zijn arm, om haar terug te geleiden naar de loge. En hij sloeg de zware donkerrood fluweelen gordijnen voor haar ter zijde, en zij traden in de schemerige ruimte, die alleen bij het verre, hooge tooneel hel was verlicht, en die nu daar lag, | |
| |
als een reusachtige, duistere, geheimzinnige grot. Dat zeide zij, terwijl zij in de loge haar stoeltje dicht naast het zijne trok, en bijna tegen hem aan leunde in haar vreugdevolle verwachting. Hij wist nu, dat hij van haar terug moest schuiven, en kortaf tegen haar spreken . . . . maar hij vond er de kracht niet toe. Nu, in het halfdonker, beving hem een zwoel gevoel van welbehagen, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Zwijgend, aldoor zwijgend, keek hij naar de afwisselende, bonte tooneelen, niet antwoordend op haar gefluisterde uitdrukkingen van bewondering en vreugde. Hij dacht . . . . hij dacht na . . . . hoe vreemd toch alles ging in de wereld . . . . en dat zij beiden wier naturen zoo goed overeenstemden, die elkaar in zooveel begrepen; die elkaar zoo gelukkig konden maken, toch nooit tezamen mochten komen . . . . Had dit | |
| |
kind hem lief? . . . . Neen, nóg was zij onbewust van haar eigenlijkste gevoel - maar hij wist, hoe weinig moeite het hem maar zou kosten haar hartstocht te doen ontwaken . . . Maar hij wist ook, dat, hoe hevig het geluk zou wezen, dat zij elkander gaven, het niet anders dan kortstondig kon zijn, omdat . . . . hij immers zooveel ouder was dan zij . . . . Hoe goed hun gepassionneerde temperamenten ook bij elkander pasten, hun levensomstandigheden deden dat niet . . . en vroeger of later zouden zij beiden hun onberaden stap betreuren . . . . Hij was oud genoeg, om de zaken helder in te zien. Terwille van een tijdelijk geluk mochten zij het leven van zijn vrouw en van Maurits niet breken . . . . hij was dwaas, hij was krankzinnig, dat hij daar nog een oogenblik aan dacht . . . .
Maar terwijl hij zoo peinsde, voelde hij | |
| |
in zijn arm den tintelenden lust, om dien om haar heen te slaan, en haar te trekken dicht naar zich toe . . . Hij kon haar snelle ademhaling hooren . . . en soms, als zij zich boog, om beter te zien, dan scheen de warmte van haar wang op de zijne over te gaan . . . . Zij leunde soms even, licht, haar hand op zijn knie, of greep met haar vingers de zijne, om hem op iets opmerkzaam te maken . . . . en zijn bloed begon te bonzen met korte, onregelmatige siagen . . . . als dit nog lang duurde . . . nog lang duren moest . . . dan . . .
Hij droomde weg in een vreemde onwerkelijkheid. Het hem zoo bekende circus kreeg een zonderling aanzien als van een betooverd oord. De muziek hield zijn aandacht gevangen . . . en daar, vlak voor hem, als in het paleis van een Oostersch vorst, dansten, dansten de slanke houri's hun | |
| |
deinend-bevalligen dans . . . En de kleuren, de wijkende, komende kleuren, van zeegroen en violet, van rose en wit, met plotselinge bloedroode glanzen, hielden zijn oogen gevangen . . . en naast hem, dicht naast hem, heel dicht, zat Christine, die nu haar arm door den zijne stak, en zich tegen hem aandrong, en fluisterde:
- Wat is dat mooi . . . 'n sprookje . . . 'n feeërie . . .
- Christine, mompelde hij, zijn zelfbeheersching verliezend . . . Christie . . .
Haar hoofdje zonk even tegen zijn schouder, bij dat liefkoozend woord. En hij was gereed haar in zijn armen te nemen, toen hij met een schok tot zichzelven kwam. Recht tegenover zijn loge, temidden dər andere weelderige figuren, zag hij haar, in haar los danseressen-gewaad . . . en zij staarde naar hem met de donkere oogen in | |
| |
het beeldmooi gezicht . . . . en zij bewoog haar palmblad-waaier, die over haar bleeke wangen een wisselende schaduw deed glijden . . . . en zij staarde, zij staarde naar hem . . .
Dit was de werkelijkheid, de brutale werkelijkheid . . . dat andere met Christine was een sprookje . . . een feeërie. En vóór het te laat was, moest hij Christine doen ontwaken uit haar waan, en haar beschermen voor hem, neen voor zichzelve . . .
En zonder te begrijpen, hoe wreed hij was, alleen in de wilde begeerte, om het gevaar te bezweren, en hem voor altijd van hear te scheiden, richtte hij zich op, vatte haar snel bij den arm, en duwde haar terug op haar stoel, terwijl hij haar niet aankeek, maar steeds naar het meisje in de arena, dat met haar wijde, donkere oogen staarde, staarde naar hem . . . .
| |
| |
Christine schrikte . . . Zij begreep niet . . . begréép toen opeens . . . .
- O! . . . zei ze gsmoord.
En ofschoon hij haar niet aanzien dorst, vóelde hij, hoe haar gezicht veranderde. En hij wist het, hoe, in dit moment, al haar gelukkige, onschuldige kinderlijkheid voor altijd was verdwenen . . . .
|
|