| |
| |
| |
‘Encore!’
In de manege werd het nummer der Sioux-Indianen gerepeteerd; zij waren in costuum, want het was de generale repetitie; en vreemd-vaal deden de koperkleurige gezichten, de hooge veeren kronen, de leeren jachthemden met franje, in het bleeke middag-licht, dat door de ruiten achter de hoogste rangen naar binnen viel.
Op een der klapstoelen van de eerste rij stalles zat een jong meisje te wachten, totdat het de beurt van haar en haar partner zou zijn om de oefeningen te maken; zij was gekleed in een ruime grauwe blouse en kort grauw rokje, | |
| |
waarin haar al te tenger figuurtje scheen te verdwijnen; futloos, als oververmoeid, leunde zij terug in haar stoel; het scheen bijna onmogelijk, dat zij in staat zou zijn tot eenige groote inspannning, maar tot ieders verwondering wist zij een buitengewone kracht te ontwikkelen in haar prestaties, die haar avond aan avond een levendigen bijval bezorgde. Bij haar stond haar partner, de jonge, knappe parforcerijder Hugo, met zijn lenige, elastische gestalte, en het zwart-gelokte, welgevormde hoofd. Amabella aanbad hem, hij was voor haar het ideaal van mannelijke schoonheid en van karakter, en zij betoonde hem een roerende, nederige aanhankelijkheid, die hij met zijn goedhartig, beschermend medelijden beantwoordde.
Zij was zijn toegewijde, deemoedige dienares geworden, sinds het oogenblik, | |
| |
dat hij en zij, toen beiden nog kinderen, elkaar gevonden hadden, uitgeput en snikkende, ergens weg-gekropen achter de koffers en kisten der garderobe; elkander hadden zij toen hun leed en nood geklaagd; hun afmatting en hun pijn. Zij beiden waren door zijn en haar ouders afgestaan aan den circus-artist Vanderdecken, die er een paar uitmuntende leerlingen aan had, die ijverig en gewillig waren, leerzaam en vlug, maar die toch dagelijks onthaald werden op vloeken en slagen, schimpen en stompen, zoodat zij soms, verblind door hun tranen, sidderend van machtelooze woede, na afloop der oefeningen uit de arena vluchtten.
Hugo had Amabella altijd getroost, en het dwepende meisje was tenslotte zelfs de karwats-striemen gaan lief hebben, omdat Hugo later de roode, diepe strepen op haar | |
| |
armen streelde, en haar vriendelijke woordjes zei. Zij traden altijd tezamen op, onder den naam van hun leermeester: Hugo en Amabella Vanderdecken, en beiden smachtten naar den afloop van het contract, door hunne ouders geteekend, en dat hen voor hun beste jaren, overleverde aan de macht en dwang van hun leermeester, die de voordeeligste verbintenissen met circus-directies afsloot, terwijl zij niets ontvingen dan een zakgeld. Herhaaldelijk had Hugo Amabella trachten over te halen om te doen, wat op een gegeven oogenblik, alle élèves deden, namelijk er van door gaan, om persoonlijk ergens een engagement le zoeken. Maar Amabella had het altijd tegen gehouden; zij moesten eerst sparen, zeide zij, dat zij, al was 't maar één paard konden koopen; waren zij zóó ver, dan zouden zij 't wel kunnen wagen.
| |
| |
En nu . . . . was het geld zoo goed als bijeen. Maar in den laatsten tijd had Hugo niet meer zooveel over dit dierbare plan gesproken. Was het omdat . . . . Was het omdat onlangs tot het gezelschap was toe getreden de Athos-troep, luchtkunstenaars met de beeldmooie Emilia Chelli, op wie in minder dan geen tijd bijna alle kunstenaars verliefd waren geworden? Het meisje nam al die hulde aan, lachend en luchthartig, behalve die van . . . . Hugo . . . . Hèm behandelde zij altijd met onderscheiding . . . . of verbeeldde zij, Amabella, zich dat maar in haar romantische, nerveuse phantasie . . . . .? Zij wist het niet . . . . zij wist alleen, dat zij zou willen sterven als hij maar gelukkig werd . . . . maar óók . . . . dat zij zou willen sterven, als hij gelukkig werd . . . . zonder háar . . . .
Zij voelde zich moe en bedroefd. Maar | |
| |
nauwelijks wendde Hugo zich even tot haar, of een glans kwam er in haar oogen en een glimlachje om haar mond. En zij sprak met hem, moedig haar smartelijke gedachten onderdrukkend, omdat hij niets merken mocht, o, in 's hemelsnaam nooit iets merken . . . .
- Zijn dit nu ‘echte’ Indianen? vroeg zij, wijzende naar de arena, waar een woeste krijgsdans werd uitgevoerd, terwijl de blinkende tomahawks met verbluffende zekerheid werden geworpen en opgevangen door de lenige handen.
- Er zijn twee ‘echte’ bij, is me verteld, twee Catawba's . . . . maar welke 't zijn, zou ik je niet kunnen zeggen . . . . de anderen hebben zich wél uitstekend gegrimeerd . . .
- Ja . . . .
De dans eindigde in een wilde mêlée, waar telkens een krijger in 't midden der anderen | |
| |
sprong met den hartstochtelijken oorlogskreet: ‘Whoop!’ Hugo moest er om lachen, en dat frank geluid gaf Amabella opeens een gevoel van verlossing, van bevrijding, zij wist zelf niet waarom, maar het was, alsof zij ruimer kon ademhalen, en zij lachte óók, zoodat de blanke tandjes tusschen de fijne lippen te voorschijn kwamen, en Hugo keek naar haar, en onwillekeurig en aandachtiger dan hij gewoonlijk deed, en hij zag den diepen, blauwachtigen glans van haar zijdeachtig haar, en het teere ovaal van haar klein gezicht met den zachten blos, en vooral, vooral zag hij de smachtende kwijning harer fluweelzwarte oogen . . . . en hij dacht verrast; zij wordt mooi . . . . of is zij mooi . . . . en is zij dat altijd geweest? . . . .
Hij had tot dusverre nooit veel over hun verhouding gepeinsd. Het was nu een- | |
| |
maal een vast-staande zaak, dat zij bij elkander behoorden, en steeds tezamen zouden blijven. Zoo had hij ook altijd onbestemd gemeend, dat zij wel zouden trouwen, als eenmaal hun voornemen om weg te loopen werkelijkheid werd.
Of zij van elkaar hielden, dat kwam daarbij in zijn gedachten in 't geheel niet in aanmerking; de practische noodzakelijkheid eischte deze verbintenis, en dus zouden zij er natuurlijk toe overgaan. Hij had nooit veel anders voor haar ondervonden dan medelijden, aldoor maar medelijden, zooals de sterkere dat voor den zwakke gevoelt . . . . maar in den laatsten tijd had hij zich wel eens in plotselinge verbazing afgevraagd, waarom hij aan dit kindje, dit weinig opvallende, door geen der andere artisten gezochte kunstenaresje, zoo zielsinnig gehecht kon zijn, als hem bleek, dat | |
| |
hij was? . . . Voor het eerst had hij het gemerkt, toen hij haar bevend, bijna bezwijmd, in zijn armen hield, na een oefening, waarbij de instructeur te veel van haar kracht had gevergd, door haar een saut périlleux tot in het oneindige te laten herhalen, met het bits, onverbiddelijk bevel: ‘Encore!’
Toen had hij de pijn, haar aangedaan gevoeld als een hemzelf overkomen leed, en hem beving een oogenblik een vreemde ontroerende verwarring. In den dagelijkschen loop der dingen, bij den uitputtenden arbeid, die geen afdwalen toelaat der gedachten, bij de inspanning van het avond aan avond optreden, was zijn spontane emotie wel weer verkalmd en allengs vervloeid in den gewonen omgang, maar toch was er iets in hem gebleven, iets van onzekerheid, iets van schroom, dat het hem | |
| |
onmogelijk maakte, om, zooals hij tot dusver gewend was, op rustigen, onbevangen toon te spreken over hun toekomst.
Hij had nû ook, onwillekeurig, meer oog gekregen voor de andere vrouwelijke artisten van het gezelschap, en ondanks hemzelf maakte hij vergelijkingen. Emilia Chelli viel ook hem op door haar buitengewone schoonheid, en hij bewonderde haar daarom, maar hij dacht: de kleine Amabella met haar zachte charme, haar onnavolgbare bevalligheid, is toch veel aantrekkelijker . . . . Want de overmoed, de bruisende levenslust van Emilia boeide hem niet. En juist door het vergelijken ontdekte hij telkens weer nieuwe mooie en lieve eigenschappen in zijn ‘kleinen kameraad’, zooals hij haar, in hun kindertijd, steeds had genoemd.
De Indianen moesten nog een gedeelte van hun performance herhalen. De groote | |
| |
schijven werden weer opgericht, en de rij Indianen stelde zich op met pijl en boog.
- Wat duurt 't lang, zei Amabella.
- Ja, te lang . . . . Zoometeen komt Vanderdecken, en jaagt ze de manege uit.
Inderdaad naderde de groote, zware man over het opstel-terrein; zijn lange jas hing open over zijn pastelblauw vest, waarbij de dikke gouden horlogeketting slingerde bij elken tred. Op onbeleefden toon verklaarde hij, dat de manege nu lang genoeg in beslag was genomen, en dat de Indianen konden vertrekken.
Onverstoord gingen de Indianen met boogschieten voort. Er ontstond een woordenwisseling, van den kant van Vanderdecken met vloeken en verontwaardigde woede gevoerd, van de zijde der Indianen beantwoord met de bedaardste hoffelijkheid en de beleefdste weigeringen om aan het | |
| |
‘verzoek’ tot heen gaan te voldoen.
Eindelijk mikte een krijger zijn pijl quasi verkeerd, die rakelings het hoofd van Vanderdecken voorbij siste. De verschrikte man stoof op het opperhoofd toe, dreigde hem beklag te zullen indienen bij de directie, maar de Indiaan, met een glimlachje van onbeschrijflijk-fijne ironie, keek op hem neer, en zei:
- Ah, sir, u wilt ons denonceeren bij de directie over ons slecht en onbetrouwbaar schieten? In 't schieten ligt 't gevaar anders niet, - dat ligt in 't treffen.
Hugo, die aldoor beproefde zijn vreemde bevangenheid meester te worden, en wiens zenuwen daardoor gespannen waren, had een kort moment van hevige, maar dadelijk gedempte, vroolijke uitbundigheid.
- Dat doet me denken, zei hij, nog lachend, tot Amabella, aan Derby, aan | |
| |
wien ze eens vroegen, of 't vallen dat ze in 'n circus toch zoo dikwijls deden, niet gevaarlijk was? Hij zei ‘'t Vallen? Squash! 't Vallen, daar is niets gevaarlijks aan, alleen waar 't vallen ophoudt!. . . .’
Amabella lachte ook, maar ontsteld verstrakte haar gezichtje, toen zij zag dat Vanderdecken dreigend naar hen keek, terwijl de Indianen nu werkelijk de arena begonnen te verlaten.
- Hij heeft ons gezien . . . .
- In vrede, antwoordde Hugo, onverschillig. Hij voelde een weerbarstigheid in zich opwaken, die hem, ondanks Vanderdecken's grommend gevloek, heel langzaam den schimmel deed binnen-halen, die al een geruime poos, opgetuigd, bij den ingang door een stalknecht aan den toom werd gehouden. Vanderdecken deed de chambrière knallen, en hij wendde zich ruw tot Amabella:
| |
| |
- En avant!
Het meisje maakte zich gereed tot den sprong. Zij nam een aanloop, boog even door in de knieën, en het volgende oogenblik stond zij op den ongezadelden rug van het paard, het aanvurende tot grootere snelheid door korte, scherpe, hooga gillen. De bevelen volgden elkaar al sneller op: Changez à droit! . . . . Changez à gauche! . . . . volte! pirouette! salto mortale!
Hugo stond bij den ingang met over de borst gekruiste armen en de ellebogen in de handen. Somber trokken zich zijn wenkbrauwen samen, als hij, bij het voorbijstormen van den brieschenden schimmel, ook het gejaagde hijgen van het meisje hoorde, en zag, hoe zij, wankelend van zenuwachtigheid en vermoeienis, ternauwernood haar evenwicht vermocht te bewaren. Eindelijk voldeed zij niet aan een bevel; | |
| |
zij liet zich bijna vallen op den rug van het paard, dat aanstonds overging in bedaarden draf en kalmen stap; het meisje zat, en hield haar hand in zijn manen; haar adem steunde, en haar oogen bleven gesloten, terwijl zij met haar voorarm over haar vochtig voorhoofd streek.
Met een driftigen ruk aan den toom trachtte Vanderdecken den schimmel weer in vlugger beweging te brengen, terwijl hij Amabella, die lichtjes meeschokte op den deinenden stap van het paard, toesnauwde:
- Geen geluier, gewerkt moet er worden! We zijn toch al zoo laat vanmiddag! Ik heb geen zin, om voor jouw pleizier . . .
Maar op hetzelfde moment voelde hij een krachtige hand de zijne wegslaan, en zag hij Hugo, die Amabella bij een arm bijna van het paard slingerde, en die riep:
| |
| |
- Mijn beurt! Uit den weg, Amabella!
Ook Vanderdecken trad terug, onwillekeurig geïmpressionneerd door Hugo's optreden, en hij bleef een paar seconden kijken met eigenaardigen blik naar den jongen, die in roekeloozen trots recht-op stond op den gladden paardenrug, om zich dan achterover te buigen in een gedurfden saut périlleux. Zoo mooi, zoo zelfbewust was hij, donkere silhouet in het bleeke licht, dat Amabella, dankbaar terug-gezonken in haar stoel, met brandende bewondering naar hem staarde, en Vanderdecken niet onmiddellijk zijn bruusk aplomb terug-vinden kon. Hij was een oogenblik bevreesd geweest; waarvoor had hij niet kunnen zeggen, maar er had iets in Hugo's oogen geblonken, wat hem waarschuwde, dat hij voorzichtig moest zijn. De beide jongelui verschaften hem een rijkelijke broodwinning, | |
| |
en zouden dit nog bijna twee jaren doen, als zij tenminste niet . . . . wat hem in zijn carrière van leermeester al zoo vaak was gebeurd . . . . als zij tenminste niet . . . . weg-liepen . . . .
Werktuigelijk gaf hij zijn bevelen, die Hugo al uitvoerde, nog vóór ze geheel waren uitgesproken. Zijn spierige ledematen schenen er vreugde van te genieten, om zich in te spannen tot hun hoogste kracht, en die uit te vieren in der bewegingen wild geweld. Zoo onstuimig was hij, zoo overmoedig, dat hij zichzelf in zijn prestaties overtrof, en onvermoeid, ofschoon de transpiratie hem van de slapen drupte, zijn toeren verrichtte. Wat hem bezielde, wist hij nauwelijks zelf; ja, toch, hij wist het wèl! er was de hartstochtelijke wil in hem om Amabella te bevrijden uit de macht van dien man, en hij zou het doen; van- | |
| |
middag nog, na afloop der repetitie, sprak hij met haar, en morgen of overmorgen konden zij al ver weg zijn, veilig samen alleen, verlost . . . .
- Nu is 't genoeg, hoorde hij Vanderdecken's stem, nu moet zij weer . . . . zij moet nog . . . .
- Zij . . . . stoof Hugo op. Zij zal niets meer vanmiddag, versta je? Je hebt haar al veel te veel afgebeuld. Tegen haar zeg je niet: Nu is 't genoeg! Tegen haar durf je . . . . Lafaard! . . . .
Amabella, bang voor een twist, stond al op, maar Hugo beval haar kort: Ga jij weer zitten, en riep over naar Vanderdecken:
- Waar is de leeren riem?
- Hugo! vroeg Amabella verschrikt, dat wil je nu toch niet meer probeeren, nadat je al zooveel hebt gedaan? Maar Hugo schoof haar, zonder te antwoorden uit den weg, en liet zich door Vanderdecken de | |
| |
beenen samen-binden met een sterken leeren riem. Voor mijn part, dacht deze, terwijl hij de gespen bevestigde, breekt de jongen zich een arm of een been; dat zal zijn overmoed wat dempen, en het meisje kan best een poos alleen optreden, dat zal haar ook meer zelfvertrouwen geven . . .
Maar hij zei niets. Hij bracht den schimmel in het midden van de manege, dichtbij waar Hugo stond, die met vast-gebonden beenen den sprong over het paard zou wagen.
Een bijgeloovig gevoel had Hugo bevangen; als deze kunst, die hij al zoo lang oefende, hem heden eindelijk gelukte, dan zou hij zijn doel bereiken, en zouden zij hun vrijheid verkrijgen . . .
- Ready? vroeg de onbewogen stem van Vanderdecken.
Hugo haalde diep adem.
| |
| |
- Yes!
- Go! . . . .
En Hugo sprong. De nerveuse drift gaf hem moed en kracht, en hij sprong. En eer Amabella tijd had gehad, om haar angst geheel te doorvoelen, zag zij Hugo reeds weder staan, aan den anderen kant van het paard.
Vanderdecken sprak geen woord van gelukwensch of voldoening. Hij klakte even met de lange zweep, en hard en kort kwam het van zijn lippen:
- Encore! . . . .
Amabella gaf een kreet. Maar Hugo wierp een enkelen blik op Vanderdecken en waagde wederom den sprong.
Opnieuw was het gelukt. En Hugo, bevende van opgewondenheid leunde op de schouders van Amabella, die met trillende handen de leeren riem los-rukte. Aldoor | |
| |
nog zwijgend, leidde Vanderdecken het paard bij den teugel uit de arena. Amabella en Hugo waren een oogenblik geheel alleen.
Zij zaten naast elkander op de barrière; Hugo had zijn arm om Amabella heengeslagen, en drukte haar vast tegen zich aan.
- Geen dag blijven we langer, fluisterde hij. 't Geld is er nu wel. We vluchten naar Engeland, en daar trouwen we . . . . vind je dat goed?
- Hugo . . . . stamelde zij. Een heete aandrang tot schreien brandde in haar oogen, zij was overstelpt van een bijna pijndoend geluk. Houd je dan van me? . . . . houd je dan van me? . . . . vroeg zij zacht.
- Ja, zei hij, haar kussend, ik houd van je, ik heb je lief, ik heb altijd van je gehouden, altijd, altijd . . . .
| |
| |
- Encore . . . . vleide zij, het als een onuitsprekelijke weelde voelend dit gevreesde wreede woord nú uit te spreken. En hij herhaalde zijn liefdesbetuigingen, niet ééns, maar wel honderd keer.
|
|