| |
| |
| |
Barnum en Bailey.
In de reusachtige tent, waar een zwoelwarme wadem hangt, en dof gegons, als van een werkende, verre fabriek weerklinkt, zit het publiek verlangend bijeen. Schouder aan schouder, hoofd aan hoofd, zitten zij, een massieve massa, met dezelfde beweging, met hetzelfde geluid; een onmetelijke lach door-golft soms de compacte gelederen, uitdeinend, verstillend dan weer, als 't zinken der baren in zee, na 't opgezweept zijn door den wind. Of een ratelend handengeklap rikketikt op, zwelt aan, versterft, verheft zich nog eens, en versmelt, in de barning der zeer vele klanken.
En allen, allen, in onafgewend staren, | |
| |
blikken òp naar de vage, vreemd-hooge vormen van zweefrekken, ringen, en lijnen en touwen, in den nok van de tent, in gespannen aandachtigheid. Of turen de zandige rijbaan langs, aan het einde waarvan opdoemen zullen, in veelvoudige pracht, de wonderen, talrijk en in voortdurenden gang, evenals het stijgen der sterren, mateloos is en geleidelijk, aan het nachtelijk firmament.
Schetterend, schaterend, schalt de muziek, Galmen, dof-krachtig, verruischen in breed zich verwijdende klanken, hoog-tonig klinkt koper op koper, bonst bekken op bekken, en donderend rombomt de trom.
Maar duidelijk, nadrukkelijk luidt thans de bel.
En daar schrijden zij aan, de zware gevaarten der grijsbruine olifanten, en in de arena's loopen zij lijdzaam, en volvoeren | |
| |
de kunsten, die hun meester verlangt, dat zij doen. De geweldige lijven verheffen zij, of buigen ze neder in deemoedig gekniel, en zwaaien de trompen, en wenden en keeren in gedweeë gehoorzaamheid. Maar op de tooneelen zijn reeds verschenen de lenige athleten, en zij werken als gedreven door veeren. Zij krommen zich tot rondende sprongen, of wentelen snel, in zware salti mortales, en buigen in hoepelende bochten, en draaien en cirkelen en springen en wemelen dooreen, in bont en chaotisch gewoel.
Totdat daar naderen fraai-dravende paarden en de arena's dra zijn gevuld met stalknechts en clowns en manege-meesters en de kampioen-rijderessen kleurig, vogelvlug, vlinder-licht, schilderachtige toeren beginnen, koen en bevallig, on het ongezadeld, rond-rennend ros. De zweepen | |
| |
knallen, het zand stuift hoog-op, de paarden stampen en blazen damp, en de tent gaat dreunen van het hand-geklap en den klank van het forsch gejuich, dat opkomt uit de menigte, als een onweer los barst uit samen-gesloten wolken, en zich daverend uitbreidt, in de ruimten van het heelal.
Maar op het waarschuwend bel-gelui, staan daar al, klaar voor den aanvang hunner verblindende en verbijsterende toeren oostersche equilibristen. En zij vervullen hun kunsten met meesterlijke kracht en behendigheid; zij balanceeren en gymnasticeeren, op ladders, door hoepels, aan rekken, nooit-missend, nooit-weifelend, en elastisch doen zij de acrobatische toeren alleen, of met allen gelijk.
En het publiek, opeen-gedrongen tot een donkeren klomp, staart, met groot- | |
| |
open oogen, naar de clowns met hun racende varkens, de bonte bajazzi, de grappige narren, en den worstelenden, balletteerenden beer. En dan weer naar de kranige jockeys, wier paarden steigeren met heftig geweld, golvend galoppeeren, en verder vlieden, in onweerhoudbaren ren. Of naar de luchtkunstenaars, die zweven aan de trapezen, aan de vliegende ringen, en slingeren, en zwaaien, en plotseling dalen in een alleronverwachtsten val, en vangen elkander op, met zekere grepen, en glijden staande langs een gespannen koord omlaag en werpen zichzelf door de lucht, of hangen aan voeten en kniebuigingen, en buitelen tenslotte in het net, beëindigend hun sensationeele zware, gevaarlijke toeren met een driedubbelen salto mortale.
Maar een ruiter rijdt aan, door een onmetelijke rij van fraai-getuigde, los-loo- | |
| |
pende paarden gevolgd. En zij bestijgen een hoog-gebouwd piedestal, en als ieder zijn plaats heeft genomen, dan rijden zij, in concentrische kringen, op de piedestalen manegeranden, totdat zij tezamen worden één levend, bewegend, caleidoscoopachtig beeld.
En dan volgen weer andere paarden, en plaatsen zich in de circus-vlakten; in de hoogeschool gereden door kranige amazones. En in de hippodrome-baan stapt aan het statige, fraaie, aristocratische paard, voor een buggy gespannen; het gaat in den spaanschen tred, of in den korten galop, of in matigen draf, en waar het voorbij-rijdt, ontlokt het sneeuw-witte, slanke, sierlijke, edele paard, het genietend publiek klinkende bijvals-betuigingen, en luid-rumoerend gejuich.
Maar aller blikken, bewonderend en vol | |
| |
aandacht, vestigen zich op den vreemden kogel, waarin een man is gesloten, en die zij langzaam, langzaam, naar boven zien rollen, zich voort-bewegend langs een spiraal. En heel boven-aan, op het kleine platform, daar lost hij, de in den bol verborgene, drie schoten, zwaait hij een vlag . . . . en dan daalt hij weer, gaandeweg sneller, omlaag, en op den veiligen grond, daar rijst hij te voorschijn, rechtop en ongedeerd.
Of zij turen, in aanschouwing verloren, naar den rappen cyclist, die onverschrokken en vast in den zadel, langs een scheef staande ladder, bliksem-snel rijdt naar beneden. En dan, met de pet in de hand, fietst hij, luchtig en vlug, voorbij het uitbundig-luidruchtig publiek.
Maar thans, voor het slotnummer, gaat sterk, luid, de bel. En de spanning en de | |
| |
verwachting der talloozen wordt nog verhoogd; het zijn de romeinsche rennen, en vele, veelsoortige wedstrijden, waarin om de zege zal worden gekampt, die eindelijk een aanvang nemen.
Daar gaan zij af: zes dames-jockeys, en rennen, rennen, kordaat en woest, langs de breede rond-loopende baan. En aangevuurd door het schril-schreeuwend publiek, jagen zij in een wilde jacht, en drijven hun paarden voort.
Dan volgt een wedloop tusschen een man te voet en een ruiter; dan colosseumrennen, waarbij elke rijder op twee paarden staat, - dan pony-races, dan een wedren tusschen een onder-den-man en een ongetuigd paard, dan een ren tusschen een volbloed en een zekor-loopende pony, - en dan de opwindende romeinsche ritten met de colosseum-wagens, met | |
| |
twee- en vierspannen, in dolle, razende vaart.
De lichte mantels wapperen, de karren bolderen, de paarden snuiven, slank-gestrekt zijn de lijven . . . . sterk-gerekt zijn de spieren . . . . en kop-aan-kop, in mateloozen ren, snellen, jagen, vliegen zij, dof-dreunend, voorbij.
Nog eens . . . . en weer . . . . Met felle kracht slaan de hoeven neer in het zand, hartstochtelijk heffen zich de hoofden omhoog, en brieschend, trillend van het inspannend geweld, met fladderende manen, stormen zij elkander na, elkaer de overwinning betwistend . . . .
En de menschen-menigte, nú doodstil, als ademloos, barst dàn weer in luide juichkreten los, en buigt zich, kijkend de spannen na, zooals zij zwenken en zwaaien in de bochten der baan. En wuift, en | |
| |
vuurt aan, en roept luide bravo's - doorgloeid als daar ieder zich voelt van de warme vlammen der gewekte passie, door de aanschouwing van den spannenden kamp.
Nog rennen zij, de wakkere rossen, de volbloeds-rassigen, de ooren liggen in den nek, de adem stoot zich uit, in kort, dampig gehijg, de neusgaten sperren zich op, de oogen staren, star, vast, naar het nog verre maar reeds zichtbare doel . . . .
Daar luidt de bel.
De vaan, die de overwinning duidt, zinkt . . . .
En de kamp is beslist.
|
|