Zijden en keerzijden. Deel 12. Câline
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe–
[pagina 169]
| |
Negende hoofdstuk.I.Alles was weer goed tusschen Joan en haar, en Câline voelde zich opgeruimd en gelukkig. Het scheen, dat de bewogen momenten, die zij samen hadden doorleefd, hun verhouding nog iets inniger en dieper hadden gemaakt. - Geloof je dan, dat vriendschap tusschen 'n man en 'n vrouw bestáánbaar is, vroeg hij haar. - Ik geloof, zei ze vast, dat vriendschap bestaanbaar is tusschen jou en mij. Wij willen van elkaar toch niet verlangen, wat ieder ander ons geven kan, en waardoor onze omgang vertroebeld en gebanaliseerd worden zou. Wat ik van jou vraag, wat jij van mij vraagt, dat is de geestelijke essentie van ons wezen, die voor geen ander is. Mag 't, kan 't zóó niet tusschen ons blijven, Joan, zoo bizonder, zoo vredig, zoo puur en mooi? - Ja, had hij gezegd, en was haar hand blijven vasthouden in de zijne. En nu voelde zij zich gelukkig en tevreden. En telkens, tusschen haar andere bezigheden door kwam het met een stille blijdschap in haar op, hoe zij het gewaagd had dien middag met eenige coquetterie te vragen: Hoe zou mijn mond dan moeten heeten, Joan? en hoe hij daarop geantwoord had: la bouche câline. Zij luisterde terug in haar herinnering naar den klank van zijn stem... en verbeeldde zich weer de uitdrukking zijner oogen te zien... en dit was haar als een heimelijk, heerlijk spel, waaraan zij hare voortdurende vreugde had. Zij was van een bruisenden levenslust deze dagen, en zij sleepte Joan in haar onbezorgde vroolijkheid mee. Wanneer hij nog wel eens zwaarmoedig wilde beginnen te redeneeren over zijn leeftijd, praatte zij haastig zijn bedenkingen weg: een man is zoo oud, als hij zich voelt; en jij ben gezond en sterk, je voelt je jong, je ben dus jong. En daar zij heel goed begreep, dat hij zich verveelde, trachtte zij hem allerlei soort van belangen te geven; zij ried hem, daar hij nu toch besloten was in Parijs te blijven, een ongemeubileerd appartement te nemen, en dat gezellig in te richten naar zijn eigen smaak; zij zou hem wel vertrouwbare adressen geven | |
[pagina 170]
| |
en hem met alles helpen; zij had laatst in een winkeltje op den Boulevard Beaumarchais bij de Bastille zoo'n mooi antiek behang ontdekt; een suite van vier stukken Brusselsche tapisserie: La promenade, La réunion musicale, La cueilleuse de fleurs en L'aveu, gevat in een rand van bloemen, vruchten en vogels... was dat niet iets voor hem? zijn kamer zou er opeens warm en kleurig en vertrouwd door zijn... O, hij moest een eigen woning nemen, dan had hij weer iets van een thuis... Zij begreep, dat hij geen man was voor philosophie, maar zij maakte hem opmerkzaam op de interessante lezingen over allerlei onderwerpen, aan de Sorbonne, en op de artistieke matinées in de Quat'z-arts; zij wees hem den weg in Paris pittoresque; en noodigde hem vaak op haar wandeltochten mede uit, en 's avonds ried zij hem te gaan naar het een of ander theater, waar een stuk, dat de moeite waard was, werd gegeven; of, zooals nu, naar de Quat'z-arts, waar Gabriël Montoya een nieuw lied: Notre dame des rayons blancs zou creëeren. Câline had een afspraak gemaakt met Bernin, met Gilberte, Gentillette, Lalie, Bouche-vermeille, die na afloop met eenige anderen bij haar zouden komen soupeeren. Zij zaten in het cabaret aan een paar aaneen-geschoven ronde tafeltjes op de Weener stoeltjes, en dronken chartreuse, bénédictine of curaçao sec. Joan zat naast Câline, die hem op allerlei dingen opmerkzaam maakte; op het groote, door Truchet geschilderde doek; op de portretten en affiches aan de wanden, de schilderstukken van Grün, de merkwaardig-levend geteekende clowns van Faverot; en zij wees hem de mooiste reclame-platen van Willette en Guirand de Scévola. - De Quat'z-arts is werkelijk een van de beste cabarets van Montmartre, zei Bernin, un des centres les plus actifs de l'esprit montmartrois. Dit cabaret heeft 't langst van alle anderen z'n aanzien van cabaret artistique behouden, 't was een van de derniers survivants d'un genre qui s'en va. Natuurlijk heeft 't toch de weg van de anderen moeten gaan, en is nu ook 'n gewoon klein theater geworden met z'n pièces d'ombres en z'n revues. Tnsschen twee haakjes, die revues zijn óok 'n uitvinding van dit etablissement, en de schaduw-beelden van Geo Dorival zijn heusch de moeite waard. De meest bekende chansonniers hebben hier gedebuteerd, Marcel Legay met zijn: | |
[pagina 171]
| |
Moulin rouge, moulin rouge,
Pourquoi mouds-tu, moulin rouge,
Pour l'amour? ou pour la mort?
en Fragson met zijn Ma Famille en Mes Bouillottes en Yon Lug met zijn Ballade des Agents... - Yon Lug? is dat 'n Chinees, vroeg Joan. Het gezelschap moest hartelijk lachen, en Bernin vertelde: - Yon Lug is 'n architect-bouwkundig-teekenaar uit Lyon; de vroegere directeur van de Quat'z-arts, le père Trombert heeft hem te Lyon ontdekt, toen hij daar eens op 'n avond zong als amateur. Hij heet eigenlijk Jacquet. Men zegt te Lyon gewoonlijk: Je suis de Yon, zonder de 1, en Lyon heette vroeger Lugdunum. Jacquet nam daarvan de eerste lettergreep, en kreeg 'n origineel pseudoniem, waarmee hij eigenlijk zeggen wou: Je suis deux fois de Lyon. 't Is ook jammer, dat dat krantje Les quat'z-arts niet meer bestaat, daar werden zulke geestige portretten in geteekend door Guirand de Scévola en Léandre. Ik herinner me nog 'n portret van Guirand door Léandre met deze gelukkige prophetie: Vite, vers la gloire entrevue
Monta Guirand de Scévola,
Et soudain à perte de vue
Plein de talent il s'envola,
Ça! c'est vol! ah! ah!
'n Fiksche kop met lange haren, boven 'n breede zwartgeplooide das om de hals, en 'n schilderachtige cape... Ja je begrijpt niet, hoe zulke geestige blaadjes verdwijnen; enfin, zoo is 't toch ook met de Gil Blas gegaan, ondanks de medewerking van Steinlen... Het was negen uur, nog een half uur voor den aanvang, maar de kleine zaal was reeds geheel gevuld. Groeten werden gewissld; over de hoofden der aanwezigen heen riep men elkander iets toe; Gentillette begon te neuriën: Par un clair de lune
Nous nous somm's connus...
Maar Gilberte vond, dat je elkaar even goed, beter misschien, zónder maan leerde kennen, en zachtjes zong zij: Quand y a pas de lune... Een paar jonge dames kwamen binnen, en wuifden een opzichtigen groet naar | |
[pagina 172]
| |
Câline 's tafeltje. Zij waren gekleed ‘sans aucune simplicité’, zooals Bernin zeide, en droegen enorme hoeden vol bloemen en wapperende struisveeren. De terug-groet van Gilberte was zóo ijzig-koel geweest, dat Joan daar verbaasd een opmerking over fluisterde tegen Volker, die naast hem had plaats genomen. - 't Lijkt wel, of zij zich voor hen geneert, en mij dunkt, ze zullen elkaar niet veel toegeven... - Dat is ook zoo, zei Volker lachend, maar, weet je, die twee zijn niet van Gilberte's ‘coterie’. O, daar bestaan nog zulke strenge afscheidingen tusschen. - Zie toch eens, zei Gentillette verrukt, wat 'n bizondere hoed Ernestine daar draagt, de rand ervan lijkt uit de verte ruw goud... En zij wenkte Ernestine wat dichterbij, die gewillig haar hoed bewonderen liet: een bol van bruinpurper ninon, met op zij een paar groote gouden bladeren, terwijl Gentillette nu vlakbij kon zien, hoe de rand bestond uit allemaal kleine gouden bloempjes en blaadjes... - Ah, c'est tout plein rigolo, zei Gentillette, die naïef en goedhartig genoeg was, om altijd onomwonden van haar appreciaties blijk te geven. Tegen de piano, die door een zwaren breed-gebouwden Belg met kracht en entraîn werd bespeeld, was een zanger nonchalant-elegant komen leunen; zijn haar hing hem onverschillig om het hoofd, zijn gezicht bleef volkomen gevoelloos, en zijn oogen staarden leeg en wijd voor zich uit. Met een vollen, somberen baryton, zong hij: La femme du marin. Mère, voilà trois jours pourtant
Qu'il a quitté notre rivage;
Hèlas, pour mon coeur quel tourment,
Dois-je tout craindre de l'orage?
De zaal luisterde aandachtig naar den ijskouden zanger, wiens kleeding met los jasje, vroolijk gebloemd zijden vest en wapperende lavallière een eigenaardig contrast met zijn persoonlijkheid vormde. Et les pêcheurs, le lendemain
A pas lents vers le cimetière,
Accompagnèrent le marin
Jusqu'à sa demeure dernière.
Toen het lied geëindigd was, maakte hij een korte, correcte buiging, verdween, werd terug-geapplaudisseerd, boog wederom, wat korter nog en wat correcter, en ver- | |
[pagina 173]
| |
dween opnieuw onder het tumultueus drieklankigGa naar voetnoot1) handgeklap der aanwezigen. De gevoelige Gentillette had tranen in de oogen. Joan en Câline keken elkaar glimlachend aan met een blik van verstandhouding: - Zijn wij Hollanders daar nu te nuchter voor? fluisterde hij. - O, neen, zei ze, maar de Parijsche sentimentaliteit is werkelijk zonder grenzen; daarbij vergeleken is het Duitsche smachten nog iets ruws en brutaals... Een kleine, fijn-geganteerde hand werd over Bernin's schouder heen-gestoken. - Bonsoir, cher, zeide een stem. - 'Soir, chère belle, antwoordde Bernin, zonder te weten, wie hem had gegroet, de hand grijpende en vast-houdende. Toen keerde hij zich om, en ontwaarde Gaby Belisle, met achter haar heur trouwe schaduw, madame Colombe. - Ah, c'est vous, zei hij: Petite étoi-oi-oile,
Qui se dévoi-oi-oile,
Quand vient la nuit...
Gaby trok haar hand terug. - Ik heb 'n nieuwtje voor je, zei ze, dat je me met wat meer respect zal doen behandelen, en waarmee je furore zal maken in je courant: ik ben verloofd met prins Wladimir Lodomirski. - Voilà quelque chose de hurf!Ga naar voetnoot2) riep Bernin. Toutes mes félicitations, madame la princesse, en hij boog met de hand op het hart, terwijl Gaby, die geen der anderen uit het gezelschap met een blik verwaardigde, ofschoon zij de bedoeling had gehad, om ieder van hen door deze tijding een boos oogenblik van nijd of afgunst te bezorgen, met een overdreven hoogmoedig air verder ging, om ook elders haar bericht te lanceeren. - Zou 't waar zijn? vroeg Gentillette met groote oogen. - Ongetwijfeld is 't waar... voor 't oogenblik zei Gilberte. Joan's en Câline's oogen hadden elkaar weer ontmoet in geamuseerd begrijpen. - Nu ben je veilig voor haar, zei Joan. En ik kan, dunkt me, óok blij zijn... | |
[pagina 174]
| |
- Fais donc pas le crâneur, plaagde Câline, terwijl haar oogen tintelden van vroolijken spot. Dat zij zoo vrij en luchtig met elkander schertsen konden over dit onderwerp, verheugde hen beiden zeer, en verhoogde hun stemming tot bijna uitgelatenheid. Een zangeres trad op het podium. Zij werd: La Fifille de la Folie genoemd, en had zoodanig de reputatie van leelijk te zijn, dat Gilberte opmerkte: - Je ne la trouve point si hideuse, que l'on m'avait dit. - Un ‘beau brun’, zei Bernin. Zij zong een Spaansche wals: L'amour à Seville, met muziek van Louis Bonin op woorden van André Danerty. Il existe une auberge à Séville
Pas bien loin des remparts de la ville,
Tres propice
Pour le vice
Aux amours des bell's senoritas;
Devant les clients, de branes filles
Dansent là, boléros, séguedilles,
On se grise
Par surprise
En buvant le vieux manzanilla.
‘La Fifille de la Folie’ acteerde veel meer dan zij zong het wilde lied. Zij acteerde met haar oogen, haar armen, haar schouders, haar heupen... - Elle joue hardiment, zei Bernin. Een huiver van bewondering ging door het auditorium. Wolken sigaretten-rook werden uiteen-gedreven door driftige handen, opdat een beter uitzicht op de zangeres kon worden verkregen. En toen zij aan het refrein was gekomen, stemde de geheele zaal er mede in, en bij de slotwoorden: ...Ollé! Handa! Handa!
A Sévilla!
Plumplumplumplumplumplum!
Tralalalalala!
Plum! plum! plum! tralalalalala!
Ollé! roulez, castagnettas!
waren de aanwezigen in een paroxysme van extase, en bootsten met hun voeten, met geklepper hunner handen op de tafeltjes, het geluid der castagnetten na. ![]() - Çà se passe au bruit des cas - ta - gnet - tes - Dans la
| |
[pagina 175]
| |
![]() fu - mée bleue des ci - ga - ret - tes, - Et lan - gou - reu - se,
![]() tout en dan - sant, Cha - que dan - seu - se cherche un a-
![]() mant, Pen-dant que man - do les et gui - ta - res, Ra-geus'-
![]() ment jou'nt des re - frains bi - zar - res - - Aux cris
![]() de: Ol - lé! Han-da! Han - da! A Sé - vil - la!-
![]() Plum plum plum plum plum plum Tra la la la la la
![]() plum plum plum plum plum plum Tra la la la la la
![]() plum plum plum plum plum plum Tra la la la la la
![]() Ol - lé! rou - lez cas - ta - gnet - tas!
- Ouf! zei Bernin, toen de wilde zangeres het podium had verlaten, dat was 'n teug gepeperde brandewijn. Maar Volker stiet hem aan: - Wees niet zoo sarcastisch, vieux garçon. Critiseer niet | |
[pagina 176]
| |
altijd, wees 's in 't oogenblik. Ik wed, zeg 's eerlijk? dat je 't heelemaal eens ben met die perverse cynicus, die spreekt van ‘le voyou, le Parisien naturel’, en die zegt, dat de Parijzenaar niet lacht, maar ricaneert, niet huilt, maar pleurnicheert; dat hij geen scherts kent, alleen maar ‘blague’, en dat zijn ‘amour’ niets is dan ‘libertinage’. - Je moest zulke dingen van 'n landverrader niet herhalen, zei Joan, die zich op het oogenblik met de heele wereld in vrede voelde. Een viool-virtuoos, die in een minimum van tijd een amalgama van de meest onsamenhoorige muziek uit zijn snaren haalde, verving La Fifille de la Folie. Telkens als de toeschouwers even thuis-raakten in de melodie, veranderde die weer. Temidden van de Serenade van DrdlaGa naar voetnoot1) en een Czardas van Monti, hoorde men op eens het getink van klokken, het rollen van een donderslag, het gefluit van vogels, en de Rêverie van Vieuxtemps ging over in het kraaien van een haan, het gebalk van een ezel, terwijl zijn fraaie evoluties eindigden in het populaire chanson Baptême du p'tit Dozulé, dat door de toeschouwers met ardeur werd meegezongen. Het werd warm en benauwd in de zaal. Het magere, glad-geschoren gezicht van een kellner werd scherp gesilhouetteerd tegen den bloedrooden achtergrond van een affiche van Chéret. De violist was in de zaal gestapt, en zat aan een tafeltje tusschen twee vrouwen, waarvan de eene haar arm door den zijne had gestoken, om te afficheeren, dat hij vanavond behoorde aan háár. Hij liet haar doen, en zoog onverschillig door zijn rietje zijn oranje-rose mandarinette. De andere vrouw hield behendig haar sigarette tusschen de tanden, terwijl zij sprak tegen een jongmensch, dat bij haar stond, als Engelschman herkenbaar aan zijn van boven wat breeder dan beneden hoogen hoed, en zijn glad-geraseerd, scherp-gesneden gezicht. De halzen der vrouwen glansden warm en levend-blank in de heete lucht, de bij gewerkte oogen flonkerden lokkend-donker, en de roode monden bleven verleidelijk open in een óvervroolijken lach. De stemmen zwatelden dooreen, en de pianist, met een sigarette in den mond, speelde onvermoeid zijn gepassionneerde of sentimenteele wijzen tusschen de nummers van het programma door. | |
[pagina 177]
| |
- Vinden jullie 't goed, dat we naar huis gaan, als Montoya gezongen heeft? vroeg Câline. Of geeft iemand om 't schimmenspel Messaline? - Neen, 't is goed, stemden de anderen toe, 't wordt hier te warm. - Joan moest eigenlijk ook Bach nog hooren, zei Volker. - Ik heb Bach gehoord, antwoordde Joan, in zijn ‘gros succès’ Ça collera, en Le soldat mécontent; wat mij betreft, ik wil heel graag gaan. De zanger Montoya trad op; een breede, toch slank lijkende persoonlijkheid, met boven een hoog voorhoofd golvend donkerbruin haar; een gedistingeerd gezicht met eenigszins zwaarmoedige oogen. Zijn, hoewel niet buitengewoon mooie stem had een sonoren klank, die ondanks het ietwat koele, strakke van zijn voordracht, het publiek imponeerde, en het in zwijgende aandacht luisteren deed. - Montoya is misschien de eenige chansonnier, die een volmaakt zuivere uitspraak heeft, zei Bernin, heb je ooit van 'n andere zanger zóo perfect alle woorden verstaan? ![]() O toi dont le mas - que sans
![]() fard Fait rê - ver d'un Pier- rot bla - fard Que la vie a - mère im - por-
![]() tu - - ne, Toi qui bril - - les é - - ga - le-
![]() ment Pour la joie et pour le tour-ment, Je t'aime, ô Lu - ne!
| |
[pagina 178]
| |
Notre Dame des Rayons blancs,
Notre Dame des coeurs tremblants,
Dont les yeux som gros de mystères,
Protectrice des amoureux,
Sois indulgente aux songe-creux,
Vois leurs misères!
- Notre Dame des Rayons blancs, is dat de maan? vroeg Gentillette. - De maan? hoe kom je dáárbij, plaagde Bernin. Notre Dame des Rayons blancs is... la muse pâle du blafard Pierrot... - C'est une éternelle vagabonde, qui s'acharne chaque nuit, à poursuivre un invisible soleil, hielp Volker hem. - La confidente des poètes et des amants, zei Gilberte. - Ah! la jambe!Ga naar voetnoot1) riep Gentillette. Allons faire la bombe,Ga naar voetnoot2) la compagnie, zei ze opspringende, en met een handbeweging tot enkele kennissen: adieu, mes amours. In den warmen, wind-stillen avond, zat Joan naast Câline in de open auto. Vóor hen zagen zij de bewegelijke ruggen van Gentillette en Lalie, tusschen wie Bernin had plaats genomen; twee andere auto's volgden met de overige gasten. Joan en Câline spraken samen niet. Zij voelden het als een voorrecht van hun vriendschap, dat zij elkaar niet aldoor vermoeiend behoefden bezig te houden. Câline had een kussen in heur hals geschoven, en terwijl haar hoofd wat achterover lag, glimlachte zij hem toe. Wat een goed gezicht heeft hij, dacht zij. Hoe jammer is het, dat hij nooit is getrouwd... hij zou zoo'n uitnemend echtgenoot en vader zijn geweest... hij zou zijn vrouw en kinderen zoo gelukkig hebben gemaakt... En hij, met zijn behoefte aan teederheid en liefde, zijn zin voor gezelligheid, hij is nu een eenzame zwerver, zonder eigenlijk levensbelang, en zonder tehuis... Zijn zoon is volwassen en onafhankelijk, en ik weet niet, of het kind van een vrouw, die hij niet heeft liefgehad, hem wel ooit veel heeft kunnen zijn. Arme Joan... Maar ook ik ben een verlatene, en altijd innerlijk alleen... Het is het noodlot geweest van mijn temperament, dat mij altijd verre heeft gehouden van alle werkelijk geluk... Maar Joan, ik zal goed voor je zijn, zoo goed als ik kan... zoodat wij ons leven toch kunnen blijven leven... | |
[pagina 179]
| |
Hij keek haar aldoor aan, en hij zag, hoe haar oogen werden van een teederen weemoed, ofschoon haar lippen hun glimlach niet verloren. Wat was zij mooi in het maanlicht, zoo stil en wit... Hij kwam als onder een betoovering, en kon niet anders dan naar haar staren, met een gevoel, alsof er niets méer op de wereld bestond dan zij beiden alleen... Nooit wist hij, hoe lang die vreemde bevangenheid duurde, waarin hij zijn gewone, dagelijksche zelf niet was, en zij evenmin... waarin het hem leek, alsof zij beiden waren weg-gevoerd naar een sfeer, waar niemand anders hen benaderen kon. Als hij zich nu naar haar overboog, en haar hand vatte, en zachtjes zijn wang tegen de hare legde, en haar dan kuste op het stil gezicht en op de oogen met hun weemoed en hun verlangen, en op den teederen mond... dan zou zij hem niet weerstreven. En van een zoo intense realiteit waren zijn gedachten, dat hij de koelte van haar glanzend blanke wang scheen te voelen tegen zijn lippen. Een huivering ging door hem heen, en in die huivering ontwaakte hij. Hij sloot vluchtig de oogen in de bitter-scherpe pijn, die zijn zelfsmaad hem gaf. Hoe had hij zich ooit nabij haar kunnen droomen... wie was hij, dat hij haar winnen zou. Met tact, en o, zooveel vriendelijke beslistheid hield zij hem op een afstand met dien schijn van ‘vriendschap’ tusschen hen. Met vrouwelijke sentimentaliteit zag zij vriendschap als iets heel ‘bizonders’, iets ‘puurs’, iets ‘moois’... maar voor haar éenmaal in zijn armen te mogen houden, gaf hij die heele vriendschap cadeau... Toen schrikte hij voor zijn eigen gedachten. Word ik, ben ik verliefd op haar?... vroeg hij zich af. De hemel beware mij daarvoor... Zij geeft het mij immers helder te kennen, dat zij mijn liefde niet wenscht. Zijn koud verstand verdedigde haar: zij kan niet anders, omdat zij... Câline is. Voor haar is de ‘liefde’ iets laags on banaals, de vriendschap iets veel zuiverders, hoogers. Maar deze overweging was hem zóo ondragelijk, dat hij moest spreken, om niet meer alleen te zijn met zijn kwellend gepeins. En haastig vroeg hij haar, of er nog méer genoodigden waren aan het souper, en wie?... En zij antwoordde terwijl zij zich oprichtte, met een vagen glimlach, alsof ook zij wakker werd uit een droom... | |
[pagina 180]
| |
II.In Câline's kleedkamer was het na de thuiskomst eenige oogenblikken een vroolijk, kleurig gefladder. De mooie vrouwen spiegelden zich in de groote psyché's, verschikten de kanten aan haar corsages, en speldden een bloem daar tusschen; Gentillette, in een kinderlijk genoegen, liet zich door den driebladigen miroir volte face aan alle kanten weerkaatsen. Zij lachte zichzelve over haar schouder heen toe, en bewonderde de keuze van haar toiletje; een robe van vieux bleu taffetas, met een tuniek van goudkleurige kant, en met een ceintuur van blauwe taffetas, die eindigde in gouden kwasten. Zij verheugde zich op de komst van den chef d'orchestre Lorraine, wiens composities zij bewonderde; hij dirigeerde het orkest van de cinéma, waaraan zij als actrice verbonden was, en zij kende hem goed. Maar vanavond dacht zij, zou het wel eens kunnen gebeuren, dat hij verliefd op haar werd... en zij op hem. En zij keek zichzelve in de stralende blauwe oogen, en was tevreden. Gilberte had uit haar réticule van macramé een klein schmink-doosje te voorschijn gehaald. Zij bracht haar gezicht vlak bij een toiletspiegel, en ‘faisait ses yeux’; met handige vlugheid ging het zwarte verfstaafje langs de randen der oogleden. - C'est un art véritable de se farder, zei Bouche-vermeille; mij staat geen incarnat; elk blosje doe ik verdwijnen met blanc de perles. - Ik maak 't meeste werk van m'n oogen, zei Gilberte. De ‘regard’ is almachtig; met 'n blik kan je alles te kennen geven, beloven, vleien, vragen... en als 't noodig is ook alles weer weigeren en ontkennen, - want je hebt immers niets in woorden gezegd? - O, je oogen kunnen wel iets, maar toch 't meeste je mond, zei Bouche-vermeille. Daar moet je Martinique over hooren. Hij noemt de glimlach ‘le langage le plus expressif de la beauté’, en 't is dan ook wáar, dat je in die langage muet alles... en nog wat... uitdrukken kan. - Ik ken nog 'n betere langage muet et expressif, riep lachend Lalie; le baiser!... Câline had onder haar avondmantel haar soirée-kleed van Doucet gedragen. De witte zijde sloot in zilverachtige plooien langs haar rechte, ranke gestalte; haar gevulde hals was | |
[pagina 181]
| |
warm en wit tegen de omlijsting der witte panne. Ik kan wit dragen, dacht zij in blijde zelfbeschouwing, ik ben blank genoeg daarvoor; en zij was dankbaar voor haar Hollandsch zuiver teint, haar mooien, gezonden blos, en haar welig, zacht-blond haar. - Met ons hoevelen zijn we, Câline? - Wij zijn hier met ons vijven, dan van Beveren Waes, Bernin, Volker... en Martinique en Lorraine komen nog, dus zullen we met ons tienen zijn. In den salon wachtten zij de aankomst der genoodigde heeren: toen deze arriveerden, bleek het, dat zij nog een tweetal vrienden hadden meegebracht: Vautel, eveneens een schilder, en Gerlache, chanteur á la harpe. Câline kende beiden; zij liet een tweetal couverts bij-plaatsen, en noodigde het gezelschap in haar salle à manger, nadat de correcte knecht de gordijnen had weg-geschoven, en: Madame est servie, had aangekondigd. Het tafel-arrangement was van een smaakvollen eenvoud: op het glanzend damast, dat omzet was met kanten en entredeux van Cluny, prijkte het Empire-servies van wit met goud; zilveren kandelaars stonden tusschen de zilveren vazen met Juliet-rozen; en voor de borden waren vier glazen op een rij geplaatst in verschillende afmetingen, maar van denzelfden vorm. Met de haar eigen tact wees Câline den gasten hun plaatsen aan: Gerlache, die Gilberte het hof maakte, naast deze; Gentillette en Lorraine; Bouche-vermeille en Martinique; Lalie zat tusschen Volker en Bernin; en zij wees uit beleefdheid Vautel de plaats aan haar linkerzijde, maar verzocht Joan te gaan zitten aan haar rechterhand. Bouche-vermeille legde haar opgerolde handschoenen in haar champagneglas. - Moet je daar dan niet uit drinken? vroeg Martinique; maar Bouche-vermeille wees met een hoofdknik op haar tumbler, waartegen het menu stond geleund. En de knecht, met zijn unverfroren gezicht, schonk haar tumbler met champagne vol. Vautel scheen zich bij Câline aangenaam te willen maken; hij, vertelde haar anecdotes van de zangeres Damaris Brévannes; zij zingt... wat ook weer... Hij haalde den Nouvelliste des Concerts uit zijn zak, want op den gelen omslag stond juist een portret van haar: mooi is ze niet, maar une bonne diablesse; ze zingt: Si l'on savait en Margis' | |
[pagina 182]
| |
‘valse royale’ en Les roses de France. Enfin, ze had 'n soort van spraakgebrek is me verteld; in 'n revue had zij niets anders te doen, dan op de vraag: Et toi, qui es tu? te antwoordden: Je suis Fantasia, wat zij zóó uitsprak: Ye chiuis Fantajia. Maar ze was ambitieus, en liet haar stem in behandeling nemen; ze kwam op een repetitie met 'n instrument in haar mond, en zei: Ne me demandez pas qui ye chiuis che choir... maar 'n paar dagen later, wat 'n wonder: Ce soir vous pouvez me demander qui je suis! Je suis Fantasia!... Triomf. Joan, die Câline hoorde lachen, dacht: is het nu werkelijk mogelijk, dat zij zich amuseert met dergelijke flauwiteiten, of is het maar maatschappelijke beleefdheid van haar...? Gentillette wilde weten van Lorraine, wat een ‘gevoel’ het toch was, als hij componeerde. Hij keek haar in het bekoorlijk gezichtje, - Gentillette's voorgevoel had alle kans om uit te komen vanavond! - en zei: - Als ik 'n charmeerend kopje zie... als ik word toegelachen door 'n paar schitterende blauwe oogen... alors une mélodie me chante dans l'oreille et dans le coeur... totdat ik die in klanken neerschrijven kan. - Vous avez l'intuition de la musique qui va à l'âme des femmes... zei Gentillette met naïeve bewondering. - Is 't waar, of vergis ik mij, vroeg Joan, dat de muziek bij vroeger vergeleken zoo veranderd is? De ‘ouderwetsche’ muziek was zoetvloeiend en welluidend, geen sprake daarbij van ‘harmonische dissonanten’; de moderne muziek, als van Richard Strauss bijvoorbeeld, heeft voor mijn ooren soms iets schrils en scherps, dat ik niet kan genieten. - De moderne muziek, zei Lorraine is natuurlijk anders geworden dan de vroegere, evenals dat ook 't geval is met de literatuur en de schilderkunst. De kunsten evolueeren mee met de menschelijke geest; van 't primitieve tasten en zoeken zijn we langzamerhand gekomen tot 't meer geacheveerde, 't welbewuste weten; de kunst is, hóe individueel ook, toch universeeler geworden; dat ‘nieuwe’ doet natuurlijk wat ongewoon aan in 't eerst, maar men ‘went’ eraan, totdat... we wéér wat verder zijn, en 't dan oud-geworden nieuwe door iets nog nieuwers laten vervangen... U spreekt daar van de voorliefde voor ‘dissonanten’. Dat 't moderne gehoor werkelijk daarnaar verlangt, daarvan zal ik u 't bewijs geven. Op 'n avond zullen wij 'n nieuw | |
[pagina 183]
| |
muziekstuk spelen van Octave Crémieux, u kent hem? hij heeft zich gespecialiseerd in de wals, en in dat genre mooie dingen gedaan. Nu wil 't geval, dat 't orkest van 'n vroolijk dinertje kwam, en de artiesten in hun opgewonden lichte wijnroes niet voldoende moeite namen hun instrumenten te stemmen; ik, van dezelfde geest bevangen, lette er niet op... Goed, we beginnen, maar bij de eerste la van de hobo merken de violen, dat zij 'n kwart-toon hooger zijn dan de blaasinstrumenten. Tiens, fluistert er een, l'orchestre est agréablement discordant! jouons ainsi la valse, ce sera drôle!... En dat gebeurt... met 't gevolg, dat 't publiek, verrukt over deze ‘charivari rhythmé’, uitbundig applaudisseert, en net zoolang bis roept, totdat wij bisseeren. Natuurlijk eischte ik, dat nú de violen metde blaasinstrumenten zouden samen-stemmen, maar... de herhaling van de wals veroorzaakte niet 't minste effect!... Gerlache vroeg, of men het nieuwtje al wist van Gaby Belisle en haar prins? Zij noemen het een ‘verloving’, zei hij. - Un collage régulier, zei Bernin. - Wat ik me nooit heb kunnen begrijpen, fluisterde Lalie tegen Volker, dat is, hoe die degelijke, al te degelijke Hollander Waes zoo épris van Gaby kan zijn geweest. - Och, zei Volker, de ernstigste en gevoeligste mannen zijn er 't eerst aan toe, om bêtises te doen, vooral bêtises sérieuses. - Femme sensible, zei Gerlache tegen Gilberte, le premier jour où je vous vis, fut le plus beau jour de ma vie... Gilberte keek hem aan; zij tikte hem even tegen de wang: - Le compliment est réciproque, zei ze, haar voorzichtigheid vergetende, die haar gewoonlijk alleen met ‘blikken’ deed spreken. Vautel, die zich geroepen scheen te voelen, om Câline te amuseeren, vertelde haar een historie van Marbel, dien kende zij? Hij was eens samen met een vriendinnetje, dat door een ander uit het gezelschap lastig gevallen werd. Marbel stelde zich vreeselijk aan. Hij riep, dat zijn vriendinnetje beleedigd was, en dat zij gewroken moest worden. Een duel was wel 't allerminste, wat er op volgen kon, maar... hij scheen geen lust te hebben zich zélf in die affaire te begeven. Met bliksemende blikken zag hij den kring van z'n vrienden rond, alsof hij elk van hen persoonlijk voor 't gebeurde | |
[pagina 184]
| |
aansprakelijk stelde: messieurs! riep hij, un vrai Français n'est jamais sourd à la voix de l'honneur! Des bras pour la défendre! beval hij, un coeur pour la chérir! Des bras!... un coeur!... des bras!... Enfin, hij was 'n prachtige tooneelheld, en wij allemaal tordeerden ons van 't lachen... - En hoe liep 't af? vroeg Câline. - Natuurlijk dat zijn vriendinnetje met haar ‘belager’ 't lokaal verliet. Vautel, bekoord door Câline's persoonlijkheid, wilde haar graag te kennen geven, hoe hij over haar dacht. Maar... men zag haar zoo voortdurend in gezelschap van dien Hollander, en nu ook weer had zij dezen een plaats aan haar andere zijde aangewezen... Zou er iets bestaan tusschen hen? Het leek hem het beste eens een zinspelend grapje te plaatsen, om te zien, hoe zij dat opnemen zou. Câline had een paar woorden met Joan gewisseld. Zij vond hem stil vanavond, vermaakte hij zich niet? Bijna had hij haar bruusk naar waarheid geantwoord, maar hij hield zich in. - Zeker, zeker wel, zei hij, 't is immers altijd gezellig bij jou... En toen zij zich van hem afwendde, niet goed wetende, wat zij nog verder zou zeggen of vragen, boog Vautel zich wat dichter naar haar toe, en fluisterde, met een snellen blik op Joan: Si jamais son amour vous quitte...
Dites un mot, un seul, et vite,
Vous me verrez à vos côtés.
Câline kreeg een schok. Een oogenblik wist zij niet, wat zij antwoorden moest. Dus dat werd óok al verteld? Ach, hoe precies wisten anderen toch alles af van je levensomstandigheden! beter nog soms dan jezelf! Maar waarom verwonderde zij er zich over, dacht zij met bitterheid, dat er over haar werd gepraat? Haar heele bestaan was immers een leven in het openbaar en door ieder gekend... En nooit kon zij een man opnemen in de intimiteit van haar dagelijkschen omgang, of het beteekende natuurlijk, dat zij... Toen herstelde zij zich weer, en keek Vautel met een half-geamuseerden, half-spottenden glimlach aan: - Héél complimenteus is u niet; si jamais son amour vous quitte. | |
[pagina 185]
| |
- Ah, pardon? zei hij, maar ik had het ook ánders moeten zeggen: si jamais votre amour le quitte... - N'appuyez-pas, zei Câline, een beetje kort. 'n Aardigheid verliest voor mij al haar waarde, wanneer er te lang op wordt doorgegaan. En zij vroeg aan Lorraine, die tegenover haar zat: welke taal hij het best geschikt achtte voor den zang? - De taal, die Karel V aangewezen vond om met de liefste te spreken, antwoordde hij: 't Italiaansch. - Maar daarna zeker 't Fransch? - Daarna... 't Nederlandsch, zei hij tot haar verwondering. Vele groote kenners zijn van oordeel, dat de Hollandsche taal 't best zich leent om gezongen te worden. Ik voor mij kan er niet over oordeelen, omdat ik 't Hollandsch niet meester ben, en de uitspraak van de g bijvoorbeeld mij als Franschman wel 'n onoverkomelijk struikelblok zal blijven, maar de heldere, open uitspraak van de klinkers is 'n groot voordeel, dat is zoo. De stemming aan tafel werd rumoeriger. Men drong er bij Gerlache op aan, dat hij eens het beroemde lied van zijn tafelclub zou zingen, en Câline vertelde aan Joan, hoe er te Parijs onder allerlei namen verschillende diner-clubs bestonden: Les quatre saisons, La macédoine, Les têtes de bois, Les vilains bonshommes, enzoovoort, tot in het oneindige; die van Gerlache heette L'arche de Noé. Gerlache liet zich niet lang bidden. Hij stond op, blikte rechts, blikte links, om stilte en aandacht te vragen, in zijn music-hall-houding. Toen begon hij opeens, en zijn zware stem was als een uitbarsting van oorlogzuchtig geluid: Ah! que j'aime, avec de la salade,
Un gros morceau de jambon!
Y a pas danger qu'on soit jamais malade,
Quand on mange avec de la salade,
Un bon morceau de jambon!
Amis, cassons les pots, les plats, les verres,
Cassons les verres, les plats, les pots;
Puisqu'il n'y a plus dans l'plat qu'des pommes de terre,
Cassons les verres, les pots, les plats!
- Je kan merken, fluisterde Lorraine tot Bernin, dat madame Câline goede wijn laat voordienen... - En dat ze de champagne ter beschikking van de gasten stelt à... indiscrétion, zei Bernin. Vautel was er met Martinique over aan het twisten geraakt, | |
[pagina 186]
| |
of dit club-lied een ‘romance’ of een ‘gaudriole’Ga naar voetnoot1) moest worden genoemd. Gilberte's gewoonlijk wat koud gezicht was ‘ontwaakt', zooals Lalie het noemde: haar oogen glinsterden met een sensueele felheid óp naar Gerlache, haar neusvleugels beefden. Bijna zonder overgang was Gerlache een nieuw lied begonnen, éen uit zijn répertoire; het was zeer lang en vervelend, en niemand interesseerde er zich voor, behalve Gilberte, die de golven van de zware, gedragen stem als een streeling over zich heen liet gaan: Je chante un modeste caniche,
Célèbre par ses faits marquants;
Naguère il déserta sa niche
Pour se distinguer dans les camps;
Qui, sans avoir l'ame alarmée,
Sur quatre pattes bravement,
R'li, r'lan,
Suivait partout la grande armée?
C'était le chien du régiment.
Ce héros de la gent canine...
- Wat jammer, dat hij zijn harp niet heeft meegebracht, zóó'n lied alleen is onverdraaglijk, zei Bouche-vermeille, comfortabel terug-leunende in den arm, dien Martinique om haar heen hield geslagen. Maar Lorraine kan hem wel accompagneeren met zijn viool... - Heeft hij z'n viool dan meegebracht? - O, ja, die sleept hij overal mee. Lorraine toonde zich bereid; hij stond op, en stak zijn hand naar Gentillette uit, ‘om mee zijn viool te gaan halen’. Zij verdwenen in den salon, en kwamen niet terug. Niemand scheen er iets van te hebben bespeurd, of zeide er tenminste wat van; alleen Joan keek even zeer bevreemd naar Câline, dat zij iets dergelijks toeliet in haar huis; maar aanstonds had hij berouw van dien blik, en wendde zijn oogen weer af. Wie was hij, dat hij háar durfde verwijten... Câline, ofschoon zij de bedoeling ervan niet begreep, had het gemerkt, dat hij haar even met misprijzen had aangezien. En haar hart begon te kloppen met een plotselinge, stormende kracht. Had zij verkeerd gedaan Joan te noodigen aan haar souper? Toch, waarom? Hij was immers niet zóo belachelijk bekrompen en preutsch, om aanstoot te nemen | |
[pagina 187]
| |
aan hetgeen er hier gebeurde? Temeer daar hij wist, dat zij... Volker speelde met de handen van Lalie; hij paste de vele ringen afzonderlijk aan elken vinger, en kuste dan den spitsen, rosen top. Bernin en Vautel spraken over politiek; Bouche-vermeille in Martinique's arm, neuriede zachtjes: Jeune j'étais trop sage
Et voulais trop savoir,
Je n'ai plus en partage
Que badinage...
Vautel praatte druk aan Câline's oor, woorden waarvan zij niets verstond, omdat nog steeds Gerlache niet aan het einde was van zijn eentonig lied: ...ému de leur ressentiment
R'li, r'lan,
Qui grognait en baissant l'oreille?
C'était ie chien du régiment.
Het begon Lalie te vervelen; zij ving een ander lied aan, dat weldra door de een na den ander werd mee-gezongen: L'ombre s'évapore,
Et déjà l'aurore
De ses rayons dore
Les toits d'alentour.
Les lampes pâlissent,
Les maisons blanchissent,
Les marchés s'emplissent.
On a vu le jour.
De geheele beschrijving van het ontwakende Parijs werd gegeven, met een nabootsing van de geruchten, die hoe langer hoe luider en veelvuldiger werden, totdat: Ah! quelle cohue!
Ma tête est perdue,
Moulue et fendue,
Où donc me cacher?
Jamais mon oreille
N'eut frayeur pareille...
Tout Paris s'éveille...
Allons nous coucher.
Maar Vautel, die zag, dat Câline niet had meegezongen, en eenigszins verveeld-nerveus de druiven op haar bord uit elkander plukte, want zij was zeer bevreesd geweest, dat | |
[pagina 188]
| |
op den laatsten regel équivoque zinspelingen zouden volgen, greep eensklaps in hartstocht haar hand, en zong: ![]() Ah ne bou - dez plus, mé - chan - te, Sou - ri - ez moi donc un
![]() peu: Vous voy - ez pour vous je chan - - te,
![]() Cal - mez ce re - gard de feu. Ah ne bou - dez plus mé-
![]() chan - te, Sou- ri - ez moi donc un peu, Pre-nez cet air qui m'en-
![]() chan - te, Ri - ez pour l'a - mour de Dieu.
Câline maakte met een zucht haar vingers los uit de zijne. Zij wenschte zeer, dat haar feest maar ten einde mocht zijn. En zij begreep niet, waarom zij zich zoo neerslachtig en zoo vreemd-afgemat voelde, waar zij vroeger van harte meedeed aan scherts en vroolijkheid. O, zij wist het wèl, het kwam door Joan, die met zijn zwijgende afkeuring, zijn koele houding, een geestelijken druk op haar legde, die haar zich onrustig en triest voelen deed. Zij stond op, niet lettende op Vautel, die onverstoord thans zong: Ouvre ton âme ct ton oreille au son
De la mandoline,
Pour toi j'ai fait, pour toi, cette chanson,
Cruelle et... câline!
en zij noodigde de gasten in den salon; een oogenblik bleef zij aarzelend voor de gordijnen staan, nú eerst realiseerend dat Gentillette en Lorraine niet waren terug-gekomen; te zeer was zij met zichzelve bezig geweest, om daarop te letten. Maar tegelijk trad zij, gevolgd door de anderen, binnen. | |
[pagina 189]
| |
In den hel-verlichten salon, waarvan de drie ramen openstonden, wandelden Gentillette en Lorraine heen en weer, met de armen kruiselings over elkanders rug geslagen. Zij waren weg in een zalige wereld van droomen, er volmaakt mee tevreden, dat zij samen alleen waren in de rustige stilte. Zij schrikten pijnlijk op door de lachende stemmen, die hun ‘idylle’ spottend verstoorden, lieten elkander los, en zetten zich ergens neer, zonder verder van elkander notitie te nemen. De likeuren stonden gereed; en niemand dacht nog aan vertrek Gilberte, die een opgewonden avond had, het zich bij de piano door Gerlache accompagneeren, zij zou een lied zingen van... - Dis-moi ce que tu chantes et je te dirai... qui tu hais, fluisterde Bernin Volker in 't oor. - ... van Maurice Gracey, zei Gilberte. En zij zong: Donnez moi des roses op een manier die Bernin deed stikken van het lachen, maar die Gerlache met een blik van opgetogen bewondering naar haar deed zien, alsof zij door hem volkomen au sérieux werd genomen. - U moet eens gaan, zei hij, naar de cours van de éditeur Smyth op de Boulevard de Strassbourg, om u de nieuwste liederen te laten voorspelen en zingen, hij heeft een collection pour toutes les voix: théâtre, concert et salon. Dan kunt u kiezen, wat het beste voor u is geschikt; florentines berceuses, barcaroles, rondels... en de chansons zoo noodig laten transponeeren voor uw eigen stem. Gilberte vlijde teeder haar arm om zijn hals: - Oh cher! zei ze, oh, mon amour adoré! Câline was gaan zitten op een canapé bij een der ramen; zij legde haar hoofd in de hand, en staarde naar buiten in het koele donker. Het avondleven beneden in de straat was stil geworden; een vluchtige wind zweefde naar binnen en verkoelde haar de slapen. Zij bemerkte, dat Joan naast haar had plaats-genomen; een wrevel beving haar: waarom deed hij dat? waarom ging hij niet liever heen, dan zich te blijven kwellen door het ‘tooneel barer schande’? Toen meende zij hem te begrijpen, en iets van warme vreugde verving voor een moment haar verdrietige stemming; hij ging uit een soort van jaloerschheid naast haar zitten, opdat niet een ander, Vautel, die plaats innemen zou. Maar dadelijk verstrakte zich weer haar even zachter gevoel: wat dacht hij dan | |
[pagina 190]
| |
van haar?... hoe durfde hij haar toch in zijn gedachten zoo voortdurend beleedigen...? Ofschoon zij er zich niet mee bemoeide, wist zij toch alles, wat er achter haar in de kamer gebeurde. Bouche-vermeille en Martinique zaten ergens bij elkander, evenals Volker en Lalie, Vautel had zich over Câline's onwil getroost met Gentillette, en zeide haar zooveel ‘sucreries’, dat het gedempte, kirrende lachje van het licht-bewogen vrouwtje voortdurend klonk. Lorraine zat met over elkaar geslagen armen diep weg-gedoken in een breeden fauteuil; en Bernin rookte lustig de eene sigarette na de andere. Gilberte ontdekte naast den vleugel de vioolkist van Lorraine; een denkbeeld bracht een zwoele gloeiïng in haar oogen: - Lorraine! riep zij, kom, speel voor ons. Dan maken wij de kamer donker, en luisteren... dat zal zijn als een droom!... - Ja! ja! riepen eenige anderen. Lorraine... Lorraine, speel!... - Laat 'm niet spelen, waarschuwde lachend Bernin, 't zal niet vroolijk wezen: il a le vin triste. - O, dat zeg jij... omdat je, helaas, geen ‘chacune’ hebt gevonden... - Als ik rook, dan ben ik volkomen erotisch ongeïnteresseerd, zei Bernin. - C'est peut-être vrai: le tabac est la morphine du vilain sexe... Lorraine was opgestaan, en had zijn viool genomen. O, ja, hij wilde spelen. Hij voelde zich down en moe, alsof hij een groote teleurstelling had geleden, ofschoon hij niet precies wist, wat dit had kunnen zijn... Maar hij wilde spelen, zich uitklagen in zijn muziek... dat zou zijn stemming herstellen... - Gilberte, wilde Câline roepen, maak de kamer niet donker, maar het was al te laat; met een paar rappe bewegingen had Gilberte alle boutons van het electrische licht omgedraaid, en een zwarte donkerte viel over de aanwezigen neer. Câline haalde even de schouders op: wat komt het er ook op aan, dacht zij, smadelijk en bitter, wat komt het er ook op aan... Zij leunde haar hoofd achterover in de kussens; de lichte, maan-doorschenen zomernacht stond voor het raam, en op- | |
[pagina 191]
| |
nieuw, als eenige uren geleden in de auto, zag Joan haar wit gezicht. Maar haar stille schoonheid gaf hem nu geen sensatie van verlangen; hij voelde een koelheid, bijna een vijandelijkheid tegen haar. Diep in zijn ziel schrijnde een weerzin, een toorn, omdat zij degene was, die zij was... En ofschoon hij wist onrechtvaardig te zijn, kwamen met nadrukkelijke, kwellende kracht hem de beelden voor den geest van Câline en den jongen man, naast wien hij haar de eerste avonden van hun kennismaking had gezien, en die hier nóg misschien den gastheer spelen zou, ware het niet, dat hij, door den dood zijns vaders, gedwongen was geweest, het beheer van zijn landgoed in Picardië op zich te nemen... van Câline en den Amerikaan... van Câline en Vautel misschien, indien hij, door nu nevens haar plaats te nemen, diens al te dringende toenadering niet had belet... - Is het dan onmogelijk, dacht Câline bedroefd, dat Joan en ik vrienden zijn? Veracht hij mij te veel daarvoor?... O, waarom gaat hij dan niet heen, en bevrijdt me van zijn bijzijn, dat me zoo doet lijden, doet lijden... Maar de violist begon te spelen, met lange, slepende introductie-tonen; en Câline, zoo uiterst gevoelig voor een zinnelijken indruk, kon niet meer denken, alleen maar luisteren, luisteren, betooverd, geboeid, als weg-gevoerd uit haar aardsch bestaan. De kamer, en alles wat het donker verborg, verdween voor haar; zij hoorde alleen het wondere spel, dat haar bewoog tot een streelenden, smartelijken weemoed. De melodie openbaarde zich als een lange, smachtende klacht. In den lichten, den stillen nacht, klaagden de teedere, trillende tonen, als snikken, in uitbarstende, ononderdrukbare droefheid geschreid. Harmonisch, sonoor, gleden aan en verzweefden, gleden aan en verzweefden de welluidende klanken, en zij dreven den nacht in, den ijlen nacht, als zochten zij de eeuwige eenzaamheid, om daar te vergaan... te vergaan... Haar lippen beefden; haar koude handen lagen saam-geklemd in haar schoot; het was haar of de speler háár zielsaandoeningen verklankte, of van zijn snaren háár schrijnend heimwee vlood, haar eigen levenssmart... En al haar zenuwen vibreerden met de melodie, die soms in breede streken rees en rees, en dan weer daalde, diep, in doffer, droever klagen. Zij luisterde... haar geheele wezen was in | |
[pagina 192]
| |
aandacht gespannen; en altijd weende de viool; en aldoor in zwaarder, klagender toon klonken de sombere accoorden, en vervulden de lucht met smart, alsof in de lichte duisternis hartstochtelijk kreet een verslagen ziel, die worstelde in wanhoop en nood... O, nu een schouder, om tegen uit te weenen... o, nu een hand, die troostend-zacht de hare vatten zou... Maar zij was alleen, - gedoemd om alleen te zijn, eeuwig, eeuwig alleen... | |
V.De stralend-zonnige dag stond over het Bois de Boulogne. Sinds twaalf uur rolde over de lengte der Champs Elysées en langs alle bosch-lanen, die naar Longchamp voerden, een onafgebroken file van rijtuigen, mail-coaches, landauers, taxis, groote, met vier paarden bespannen, op kermiswagens gelijkende breacks, victoria's, dog-karretjes, en ging een samengepakte menigte voetgangers; het was de eerste Zondag na Pinksteren, de dag van den Grand Prix. Câline was met haar gezelschap in een mail-coach gekomen. De opwekkende, lustige rit, op den radden, luchtigen draf der vier gelijk-loopende paarden, met nu en dan het hel geluid van den langen trompet door den op een der achterplaatsen zittenden palfrenier geblazen, had haar een gevoel van kinderlijke, onbezorgde vreugde gegeven. Naast haar zat Joan, en heimelijk moest zij telkens naar hem kijken, naar zijn knap, gebruind profiel onder den hoogen hoed... Hoe lief was hij den volgenden morgen na het souper al hij haar gekomen, nadat hij den vorigen avond zonder groet was vertrokken, en had haar excuus gevraagd, en was zelfs zoo heerlijk oprecht geweest, om te zeggen, dat hij zich jaloersch had gevoeld... Zij had hem de hand gedrukt en met een lach gevraagd: Wat zou ik mijn vriend niet vergeven?... en was blijven lachen en praten, omdat de tranen na den slapeloozen, smartelijken nacht haar nog voortdurend naar de oogen welden, ook al zouden het nu tranen van verlichting en blijdschap zijn geweest. Zij wilde sterk blijven tegenover hem, al haar geestkracht te hulp roepen, om voor hem niet zwak en medelijden-behoevend te lijken. Daarom ook had zij hem niet bekend, hoe ellendig en gebroken zij zich had gevoeld in het besef harer algeheele eenzaamheid... Wanneer haar oogen de zijne ontmoetten, dan was het | |
[pagina 193]
| |
Joan, alsof het zonnelicht er in werd weerkaatst, zóo helderglanzend, zoo puur was haar blik. Arme, arme, dacht hij vol berouw, hoe kon hij haar toch zoo miskennen, haar in zijn gedachten telkens ruw en hard beleedigen... Had zij hem niet in eenvoudige eerlijkheid haar geheele levensgeschiedenis gebiecht, en had hij niet toestemmend geantwoord op haar vraag, of hij niet inzag, dat zij, met haar aanleg, met haar afkomst, met het te jong aan zichzelve overgelaten zijn door den vroegen dood harer moeder, wel zoo had móeten worden als zij geworden was?... Hij vond niets van onnatuur, leugen, verkeerdheid in haar; hij bewonderde haar om haar door en door vrouwelijk karakter, haar impulsieve spontaneïteit, haar zuiver oordeel, haar intellect; waarom dan zou hij haar mogen veroordeelen om datgene, waardoor geen enkele man zichzelven ook maar éenigszins minder zou achten?... In een moedig élan had hij zijn weerzinnig denken aan haar verbintenissen onderdrukt, en was naar haar toegegaan, om haar zijn onrechtvaardigheid te bekennen. Maar ondanks zichzelven had hij haar gezegd, dat hij jaloersch was geweest... Enfin, dacht hij, het is misschien goed, dat zij het weet... het is misschien goed... Boven zijn hoofd wuifden de zware groene takken der boomen, en brak de hemel in klare blauwe plekken door het dichte loover. Overal om hem heen was het een druk en woelig rumoer; en als hij zich even terzijde wendde, zag hij naast zich de mooie, jonge vrouw, wier lach hem gelukkig maakte. Vandaag wilde hij leven als zij: in het oogenblik, en de bedenkingen van zijn ouder verstand tot zwijgen brengen. De lichtkleurige toiletten van Câline, Bouche-vermeille, Lalie en Gilberte maakten het bovendeel van de coach als tot een zomersch priëel; zij allen droegen de nieuwe ‘creaties’, die voor dezen dag opzettelijk voor hen vervaardigd waren, den dag, waarop de nieuwe mode werd gelanceerd. Câline's costuum was van een frissche, op den zomerschen dag toepasselijke originaliteit, die de anderen reeds met een benijdenden blik naar haar had doen zien; zij droeg een robe van grijze voile, geborduurd met gele zijden boterbloemen, met een breede écharpe van grijze taffetas, gevoerd met geel, en een grijs strooien hoed, gegarneerd met boterbloemen, die zorgeloos hier en daar bevestigd waren met strikken | |
[pagina 194]
| |
van grijs soupel lint met een keerzijde van geel. Haar parasol was in den vorm en de kleur van een boterbloem, en Gilberte, in haar somptueuse robe van zwarte Chantilly over wit satijn, die niet uitmuntte door oorspronkelijkheid van idee, had spijtig gezegd. - Superchic!... bij jou vergeleken zijn onze toiletten veel meer ‘gewoon’... Bouche-vermeille en Lalie waren gelijk gekleed in toiletjes van reseda-kleurige charmeuse met een vest van oudblauwe zijde en vergulde knoopen, maar elk van beiden droeg een hoed ‘d'une phantasie audacieuse et sensationnelle’. Lalie een Turkschen tulband van witte mousseline, met aan de voorzijde een reusachtige aigrette, en omhangen met snoeren veelkleurige kralen, die neerboogden over haar voorhoofd en langs haar ooren; Bouche-vermeille een lange, schuitvormige ‘niniche’, omzet met églantines, en met een lange bride, die zij om haar hals en om haar middel gewonden had. Zij waren op het terrein van Longchamp aangekomen, en daalden van de coach af op de pelouse, de dames geholpen door hun cavaliers, Joan, Martinique, Raoul de Sanguinet, een nieuwe vriend van Lalie, en Gerlache. Door het statige, forsche geboomte omringd, lag de renbaan met het glanzende, elastische gras, glad-groen in open zon. Een onafzienbare menschen-menigte overgolfde de reusachtige ruimte; bij de guichets van den pari mutuel verdrongen zich de gretige wedders, vooral vele vrouwen, die duwden en wrongen, om maar de eersten te zijn. En achter de tribunes op de vierkante riet-matten stoelen zaten de couturières, aandachtig door hun lorgnons de nieuwe toiletten bestudeerend, snel notities makend en vluchtige teekeningetjes, terwijl aan alle kanten kodaks werden gericht op de voorbij-wandelende mondaines, de ‘beautés du jour’, om kostbare snapshots te verzamelen. Het gezelschap van Câline wandelde over de pelouse naar de tribune, temidden der tallooze andere bezoekers. En het was een gezicht om nooit te vergeten, dacht Joan, dat bouquet van mooie vrouwen, die al hun rijke gratie ten toon spreidden, in het schitterende licht. Veelkleurige parasols wierpen wisselende schaduwen over de geanimeerde gezichten, waarin de groote donkere oogen lachten en lonkten; écharpes wuifden, bloemen tintten teeder op de corsages, penetrante parfums verijlden in de frissche atmosfeer. Het was een | |
[pagina 195]
| |
eindelooze feeërie van schoonheid en charme, die haar hoogtij vierde in den zomerschen dag... Raoul de Sanguinet, een enthousiast, was naar het paddock gegaan; de anderen vonden hun plaatsen op de tribune. Stil en wijd lag de renbaan in het blinkende licht; de muziek zond haar heldere klanken over het open veld en over het geraas van de massa. De beweging werd grooter; als zwarte figuren gingen in de verte de ‘pelousards’, zij, die geen tribune-plaatsen, maar terreinkaarten hadden, over het groene gazon. Câline lachte tegen Joan; zij voelde zich zoo licht en blij gestemd; zij wist het nu wèl, dat haar diepe neerslachtigheid en haar vreugde, álles, afhing van Joan's gedrag jegens haar. O, wat hield zij van hem, van zijn goed gezicht, zijn eerlijke oogen, die haar al zijn gedachten zeiden, zijn krachtigen mond... o, wat hield zij van zijn stem met de klankrijke nuancen, waarvan zij elk timbre kende... o, wat hield zij van zijn rechtschapen karakter, zijn oprechte levens-opvatting, zijn innige goedheid... wat hield zij van zijn blijdschap en van zijn melancholie, zijn jonge opgewektheid en zijn mannelijken ernst... Zij was er trotsch op, dat hij haar vriend wilde zijn. Zij had zich voorgenomen om van dezen dag elk moment te genieten. Het was haar gewoonte om na den Grand Prix voor eenigen tijd uit de stad te gaan; na deze officieuse sluiting van het seizoen, vond zij Parijs Parijs niet meer. Zij had een klein villa'tje bij Deauville en daar ging zij dan een paar weken, ‘en villégiature’. Zij had dit Joan verteld, en hij gaf haar zijn voornemen te kennen, om dan een bezoek aan Holland te brengen, aan enkele vrienden, die hij er had, aan de steden, waar hij als kind en jongen had gewoond. In het najaar kwam hij terug, om zich voor goed te Parijs te vestigen, en zich daar een appartement in te richten. Maar vandaag waren zij nog samen. Deze dag behoorde in al zijn volheid aan hen; vanavond zouden zij hun geheele club terug-vinden in den Jardin de Paris. En zij lachten vroolijk elkander toe, en schertsten over sommige gewaagde toiletten... zie je die juffrouw in 't wit? 't lijkt wel, of ze in 'n strak laken gewikkeld is... En moet dat 'n hoed verbeelden? ik dacht dat daar 'n pagode kwam aangewandeld... Zie toch dat korte dunne rokje daar, met die Oostersche figuren, is 't niet precies 'n sarong?... En Câline proestte het telkens uit met schoklachjes als van een | |
[pagina 196]
| |
kostschoolmeisje; en zij nam haar kijker, en wees hem in de verte op de pelouse hun coach, waarvan de fijne roode vorm en de ranke, sierlijke figuurtjes der paarden zich helder af-lijnden tegen de lichte lucht; en opeens ontsnapte haar een lach, en zij maakte Joan opmerkzaam op een tonneau'tje dat door een vluggen pony getrokken, het midden-terrein kwam opgereden; een vrouw hield de teugels, een jonge, mooie vrouw, die Câline onmiddellijk herkend had als Gaby Belisle, en bij haar, ineen-geschrompeld, onaanzienlijk en oud, zat haar ‘verloofde’, de Russische prins, die door den palfrenier met langzame, voorzichtige zorg met uitstappen moest worden geholpen. Joan keek Câline aan: - Il faut que vieillesse se passe, zei hij. En zij moesten daar beiden zóó om lachen, dat zij bijna de ‘entrée en calèche’ van den president en de presidente hadden gemist; Câline wees op de gereserveerde tribune verschillende bekende persoonlijkheden aan: dat is de markies de Nadaillac, daar zitten ook comte en comtesse Jacques de Tanlay; baron de la Caze, baron de Marçay, Felix de Rouvre, president van de Société des Guides; de Tessières, de Maulde, de Montferrier, allemaal diplomaten en officiëele persoonlijkheden, en... Haar stem stokte zoo plotseling, dat hij haar aankeek; toen glimlachte zij weer: - ... en daartusschen zit ook Josephine van Reymerswaele, zei ze, met haar moeder en tweede vader, dat knappe oudere paar; ze zien er zoo volkomen gedistingeerd en sympathiek uit, vind je niet? De kalmte van haar stem verheugde hem; zij lachte om zijn onderzoekenden blik: - Ik benijd haar niet, zei ze. Dat kan je gelooven. - En dat geloof ik, zei hij. Maar wat ik óok geloof, is... dat zij jóu benijdt. Câline lachte met den frisschen, kinderlijken lach, die hem zoo onweerstaanbaar bekoorde, en die hem steeds verleidde méer voor haar te voelen, dan goed was voor zijn rust; maar de electrische schel ging voor de eerste race, en Câline zocht op een der groote zwarte borden, die op de weegplaats waren opgesteld tegenover de tribunes, de nummers der mededingende paarden, waarna zij op haar programma de namen af-las: | |
[pagina 197]
| |
- La rose France... Forest King... Pot-au-feu... Faust... Tapecu... Gulielmo... - O, zei ze, zich met glinsterende oogen weer tot Joan wendende, je wéét niet, hoe hartstochtelijk veel ik altijd van de races gehouden heb... zie, is 't geen prachtig gezicht... dat gestrekte rennen van die elastische lijven... je voelt 't, hoe gelukkig de paarden zijn, om in vrije kracht te kunnen weg-stormen over de breede vlakte, die weg-deint onder de ijlende hoeven... O, ik heb altijd zóóvèel van paarden gehouden... 't Is als 'n visioen van passie, van onstuimige wildheid, van razende energie... De paarden drongen dicht op elkander in een saamgesloten peloton; de kleur der zijden jockey-blouses flitste als snelle lichtstralen over het veld... het gejoel der menigte, woeste, rauwe kreten, begeleidden de vliegende vaart, enthousiast gejuich, schorre uitroepen van teleurstelling... het geheele publiek lééfde mee in de spanning, siste, jubelde, floot... - Voilà l'arrivée!... Câline's snelle ademhaling bedaarde in een zucht. - Hoe kan ik me daarover zoo opwinden, hè? zei ze glimlachend. O, je moest eens weten... - Wat? - Neen, dat zeg ik je niet! Kom, ik zal je nog eens wat ‘célébrités du moment’ wijzen, want ik geloof, dat je nooit ergens anders dan hier zóo tout Paris bij elkander ziet: ministers, ambassadeurs, leden van de Académie, mondaines, actrices, alles verzamelt zich hier op deze dag van ‘internationale flirt...’ Zie je dat beeldig gezichtje, dat fijne figuurtje, ze zit in de eerste boog van de ‘tribune des dames’, dicht bij die pilaar, vlak bij de balustrade met de oranje nasturtiums, aardig idee, om die met bloemen te versieren, - zie, ze kijkt nu juist deze kant uit, dat is Gabriëlle Dorziat, ik ontmoet haar 's morgens altijd in 't Bois, ze is sinds haar kinderjaren 'n hartstochtelijke amazone... Ik heb ook m'n vriendin Renée gezien, dat is 'n mannequin van Doucet, en Alice en Paulette van Drécoll waren er, en Marceline en Andrée van Redfern, en de heele ‘volière’, zooals Bernin 't noemt, van Boué: Adrienne, Mary, Georgette, Blanche, Lilette, en hoe heeten ze méer; en ik heb genóten van al die nieuwe toiletten, 't waren exquise schilderijtjes, Joan; éen was er van ivoorkleurige voile gabardine met kimono-mouwen en 'n vest en ceintuur van lila radium; en | |
[pagina 198]
| |
scháttig was er een van madonna-blauw satijn-linnen, en ook een gekleed tailleur-costuum van Fransch laken tabac d'Espagne... De blik, waarmede hij haar aankeek, verlokte haar aldoor om nog meer te praten, allerlei onbelangrijke dingen te vertellen, opdat hij zijn oogen maar niet afwenden zou... - Ik bewonder je, zei hij, dat je nog over zooveel dingen enthousiast kan zijn, dat is je jeugd... - O, neen, zei ze, dat is m'n temperament. Dat zal ik altijd houden, iets in me, dat licht te ontroeren is, 't zij naar de vroolijke, 't zij naar de trieste kant... en toch geloof ik niet, dat ik, wat men noemt ‘oppervlakkig’ ben... - Oppervlakkig? zei hij verontwaardigd. Je hebt juist zoo'n diepe, zoo'n innig-gevoelige natuur... - Ik wou geen complimentjes uitlokken, zei ze, met een schertsend glimlachje, om den ernst in zijn woorden te temperen en het hartstochtelijke licht in zijn oogen, dat haar deed beven van onstuimige verrukking en angst. Maar we letten niet op de races, hoe is 't mogelijk, waar toch 't: V'là les courses! héel Parijs electriseert... De drie, vier nummers vóor den Grand Prix waren geloopen; de spanning van het publiek nam toe. Op de tribunes was een golvende beweging waar te nemen; een gonzend gerucht van gedempte stemmen zoefde door de lucht; de zon schoot ketsende stralen op de caleidoscopische menigte, een kleuren-massa, die de oogen verblindde; jeugdige, chic-gekleede fêtards, met den veldkijker aan een langen riem over den schouder, omzwermden den rechterstoel; ruiters, met de breede rijbroek saamgeperst in de hooge laarzen, een korenbloem in het knoopsgat, liepen druk heen en weer langs de omrastering; kooplieden schetterden hun dringende kreten door het gewoel: Cigares, cigarettes! L'figaro! Journal des courses!... Een koorts had de toeschouwers bevangen. Handen sloegen in de lucht, met zakdoeken werd gewuifd, van de tribunes schalden rumoerige roepen, op het midden-terrein was het een uitbundig geraas en geschreeuw... Câline's oogen glansden, zij kneep haar handen samen... - O, je moest eens weten... fluisterde zij opnieuw tegen Joan. - Heb je gewed?... - Neen, zei ze zacht. Dit jaar is 't de eerste maal, dat ik 't niet heb gedaan. 't Was 'n ware hartstocht van me geworden, en ik heb er considerabele sommen mee verloren. | |
[pagina 199]
| |
Telkens en telkens nam ik me voor, er mee uit te scheiden, maar ik kon niet, ik was te zwak... 't Is ook zóo opwindend, zoo verlokkend, er is geen héérlijker hazard... Op alle manieren heb ik gewed, met de pari mutuel, met de bookmakers, zelfs heb ik meegedaan met 't betting, dat is de nieuwste methode met de eigenaars zelf... En nu... dat ik ditmaal m'n neiging heb kunnen overwinnen, dat heb 'k te danken aan jou, Joan. - Aan mij? - Ja, ik wou 't je eerst niet zeggen, ik schaamde me, en was bang, dat je me misschien kinderachtig zou vinden; maar ik wil juist wél hebben dat je weet, hoeveel steun je vriendschap me geeft. - Lieveling... zei hij zacht, in een opwelling van innige teederheid, maar zóo fluisterend, dat zij hem niet verstond, - wat hem een oogenblik gaf van heftigen spijt, ofschoon hij zijn liefkoozend woord toch niet durfde herhalen... |
|