Zijden en keerzijden. Deel 12. Câline
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe–
[pagina 148]
| |
Achtste hoofdstuk.I.- Je moet, had Volker tegen Joan gezegd, eens 'n morgen naar 't Bois gaan, Mei, Juni zijn de mooiste maanden. 't Is daar dan 'n défilé van heel Parijs. De vrouwen, die je er ná de eerste Juli ziet, zijn niet veel brillants meer... Je moet 'n stoel nemen aan 't Sentier de la Vertu, en dan wacht je maar af. Joan had Volker's raad opgevolgd, en was op een morgen naar het Bois gegaan. Gewend om 's ochtends vroeg op te staan, een overblijfsel van zijn Indische gewoonten, was hij er reeds om tien uur. Tot zijn groote verwondering bemerkte hij niets van de groote drukte, die Volker hem had voorspeld; in de verte zag hij de groene jas van een eenzamen opzichter, een taxi raasde als een stormwind voorbij; een paar ‘lads’ stapten de paarden hunner meesters af... 't Is zeker nog te vroeg, dacht Joan, zich nederzettende op een stoel in de eerste rij van het boschpad. Hij leunde terug in een gemakkelijke houding, legde zijn eene knie over de andere, en stak een sigarette op. Het was hem volstrekt niet onaangenaam, dat hij hier eenige oogenblikken rustig en eenzaam kon zijn. De lucht was zoel en geurig, en door de kruinen der hooge boomen ruischte een geluid als van zacht-stroomend water... een geluid, zoo eentonig en rustig, dat het zijn gedachten verstilde. Voor zijn voeten bewogen de bladerpatronen en de gulden lichtplekken in grillige figuren; dicht bij hem waren eenige musschen neergestreken, en hij zag, hoe een jong door een moedermusch werd gevoerd; tot zijn verbazing bleek het jong even groot als de moeder, maar het was, al kon het ook reeds vliegen, toch zeker nog wel ‘onmondig’, want het schreeuwde gemelijk als een bedorven kind, en klapperde wild en driftig met de vleugels... Joan keek er naar, zich tegelijk er over verwonderende, dát hij keek. Ja, je kwam hier wel in een bespiegelende en droomerige stemming... hij voelde zich vrediger dan in langen tijd... Hij dacht over Câline. Hoe hun kennismaking was begonnen, en hoe zij daarna elkander vaak hadden ontmoet, en hoe haar zeggen: ‘je hebt door het gebeurde met Gaby toch m'n eerlijke, hartelijke vriendschap gewonnen...’ in | |
[pagina 149]
| |
den laatsten tijd zoo weinig schijn van werkelijkheid had... Neen, het leek wel, of er iets tusschen hen was, iets onuitgesprokens, dat hen vervreemd hield van elkaar. Wat het was, wisten zij geen van beiden, ofschoon zij het voelden; Câline even goed als hij; zij had het hem met een glimlach bekend, toen hij haar bij een bezoek eens alleen had getroffen, en hij zich met een onwillekeurigen zucht had beklaagd over zijn eenzaamheid, er bijvoegende, dat hij, ondanks zijn ‘vieillesse’ toch nog jong genoeg was, om niet tevreden te wezen met een leven van altijd alleen zijn... Toen was opeens haar vriendelijkheid ontbloeid; al haar terughouding verdween, en met de haar eigen mooie, natuurlijke openhartigheid, had zij hem gesproken van haar dikwijls evenzeer onvoldaan wezen met haar leven, van haar geestelijke onbevredigdheid, van haar beklemmend, heimweeachtig verlangen... en zij vertelde hem, hoe zij getracht had in de nieuwe philosophie van Bergson rust te vinden. Het was haar niet gelukt, voorloopig tenminste nog niet, ofschoon zij niet ontkennen kon zijn colleges hoogst belangwekkend te vinden... over de kunst had hij ook zulke mooie dingen gezegd, en zijn studie over het lachen, waarin deze voorkwamen had zij gelezen en herlezen. Vond hij dit bijvoorbeeld niet van een frappante en bizondere juistheid: L'art n'est sûrement qu'une vision plus directe de la réalité...? Hij had naar haar geluisterd, pas later wetende, dat hij het zoo aandachtig had gedaan; hij zag haar aldoor aan, terwijl zij sprak, en onderging de zachte charme van haar persoonlijkheid. Hoe goed kon hij begrijpen, dat men haar Câline noemde... zij was zoo bekorend, zonder éénige opdringerige behaagzucht; innemend, zonder éénig comediespel; al haar manieren waren vrij van trucs of van reflecties; men kende haar, zooals men haar zag... Toen zeide zij met haar captivanten glimlach, hem eerlijk aanziende met haar vriendelijke oogen, dat het misschien de vriendschap was, die aan haar leven ontbrak... en waarom zij geen vrienden zouden zijn, als hij dit óok verlangde?... En hij, haar hand in de zijne klemmende met plotselinge kracht, had haar voor die woorden gedankt, en haar de belofte afgedwongen, dat zij altijd vrienden zouden blijven, trouwe, goede vrienden, die elkaar nooit iets zouden verzwijgen, in hun volkomen oprechten omgang... - Moet ik je altijd alles zeggen? had zij schalks gevraagd. | |
[pagina 150]
| |
Nu dan: het was precies, of er iets tusschen ons was gekomen in de laatste dagen, en ik geloof, dat ik nú weet, wat 't is: 't hinderde me, dat je, - eigenlijk zonder dat ik je uitnoodiging geweigerd had, - de Bienfilâtres hebt geïnviteerd, om mee naar Sèvres te gaan... - O, herinner me niet aan die vervelende tocht, had hij lachend uitgeroepen. Hoe ik me geëmbêteerd heb is niet te zeggen. De meisjes verbeeldden zich, dat het hun plicht was me te amuseeren, me aldoor te amuseeren; ze lieten me geen oogenblik met rust; op de boot al... - O, zijn jullie met 't bootje gegaan? - Ja, waarom? - Nee, ik dacht soms met 'n auto... langs de Route de Sèvres... - Op de boot al gunden ze me geen gelegenheid om 't uitzicht te bewonderen; en van 't heele Musée céramique heb ik geen enkele andere herinnering behouden, dan die van veel kleuren, die me overal omgaven, lichte, bewegelijke kleuren, die lachten en gekheid maakten... - Alsof je in 't midden stond van 'n futuristisch schilderij...? - Ja, daar had 't wel iets van! en toen we dejeuneerden in 't Café de la Terrasse, hebben ze me zóóveel anecdotes verteld, dat ik er bij de lui nog wel weken lang furore mee kan maken. Hij was voort blijven spreken, in een stemming, die halfblij was, - omdat zij zoo heerlijk-openhartig hem haar lichte teleurstelling bekende, - en half-ontevreden, omdat hij háar vertrouwen niet met hetzelfde vertrouwen beantwoordde, terwijl hij nog wel op ‘volkomen oprechtheid’ in hun omgang had aangedrongen. Maar hij kon haar niet zeggen, dat hij haar verdacht van een liaison met den Amerikaan ‘Lonnie’ Archer, hoezeer hij ook van verlangen brandde, om de waarheid daaromtrent te weten... en ofschoon dit de oorzaak was, dat er eenige verwijdering tusschen hen was ontstaan... Deze gedachte was hem aldoor blijven hinderen, totdat hij juist vanmorgen in den New-York Herald, dien hij steeds bijhield om de berichten over het mondaine Parijsche leven, las, dat Mr. A. Archer naar New-York was terug-gekeerd. Dus was zijn veronderstelling dan toch niet waar... had hij verlicht begrepen. En bizonder opgeruimd en tevreden was hij zijn morgen-wandeling in het Bois begonnen. De sproeiers der wegen waren gearriveerd; zij spoten, | |
[pagina 151]
| |
haast vlak bij zijn voeten, borrelende plassen, maar hij bleef zitten, genietend van zijn rust in de zachte atmosfeer, in loome welbehagelijkheid. Hij had weer dat luchtige, krachtige, opwekkende gevoel, van de eerste dagen te Parijs, een gevoel, dat hem jong maakte en sterk en zelfs levensblij. Zijn vriend Volker naderde hem, zonder dat hij het bemerkte. En pas toen Volker vóor hem stond, keek hij op: - Zoo, ben je daar? - Ja, ik herinnerde me, dat ik je vergeten had te zeggen, dat je niet voor omstreeks half twaalf moest gaan. Je ben hier zeker al lang, dat is net iets voor jou. Ik had vrij vanmorgen, en dacht, ik moest maar eens gaan kijken. - O, nee, ik ben hier pas, zei Joan, bepaald geloovende, dat hij de waarheid sprak. Hoe laat is het nu? - Bij elven. - Bij elven al? Wat is 't hier dan nog stil... Je ziet niets dan wat tuinlui... en 'n verdwaalde ruiter, die hier telkens voorbij galoppeert. - Op de zoek naar zijn bonne amie, natuurlijk, maar in z'n ongeduld veel te vroeg. Ik verdenk er hem gemakkelijk van, dat hij al tweemaal Auteuil is rond-gejaagd. Kijk, daar gaat hij weer, want nóg is 't geen half twaalf... Volker trok bij een der armleunigen een stoel naderbij, en ging zitten. - Sommige nurksen zeggen, dat je eigenlijk niet meer naar 't Bois kan gaan, nu de métro alle mogelijke menschen van nog zoover erheen brengt voor drie sous, en de auto's zooveel stof maken. En de auto's kan je niet verbieden. Er is sprake van geweest 't Bois twee uren per dag voor hen te sluiten, maar wat 'n tapage dát heeft verwekt!... Enfin, oordeel zelf maar zoometeen, of dat gemopper iets heeft uitgewerkt. Natuurlijk, op 'n Zondag zou ik óok niet graag gaan, als 't bosch geömbouteilleerd is met 'n paar honderdduizend dagjes-menschen... Door de week is 't iets anders, en dan niet te vroeg, of 't bosch is nog niet en beauté, zooals Bernin zou zeggen. Maar dán zie je ook iets, wat uniek is op de heele wereld... De Parisienne zie je er in al haar onnavolgbare gratie, en 't is bewonderenswaardig, hoe zij opeens 'n ‘schilderijtje’ maakt, door alleen maar even 'n groet te wisselen met 'n voorbij-dravend cavalier, of door de wijze, waarop zij haar kostbaar, allerbelachelijkst hondje draagt. Je ziet er de oude ‘habitués’, de officieren, de mondaines | |
[pagina 152]
| |
in haar equipages, de ‘gepoederde vizioenen’, zooals Bernin ze noemt; je ziet er de vreemdelingen, de actrices van 't moment, - en de jongelui, die op zichzelf wel 't schouwspel waard zijn. Je moet eens opletten, hoe klein ze schijnen, en 't is gek, maar elk jaar gaan ze meer op elkaar lijken, zien ze er meer en meer precies 't zelfde uit, dezelfde ronde hoeden, op dezelfde manier tot op de ooren getrokken, dezelfde open halzen, dezelfde jasjes, dezelfde licht-leeren schoenen, dezelfde gezichten bijna... Joan zat kalm te luisteren; hij zag nog niet veel van wat Volker hem beloofde, maar nauwelijks had het half twaalf geslagen, of als bij tooverslag scheen uit den grond op te rijzen een bont en boeiend tooneel. De geheele breede laan was in een oogwenk overdekt met een compacte massa automobielen en rijtuigen, voetgangers en fietsen, cavaliers en amazones, die zich door elkaar bewogen in een kleurrijk, chaotisch gewoel. Tot aan den horizon was de laan gevuld: la fête ultra-parisienne bat son plein! zei Volker. Verbaasd schouwde Joan naar het voortdurend gaan en komen; gelijk een geleidelijk afloopende film schoven snel en bruusk de figuren aan zijn oogen voorbij. Naast hem, achter hem, waren alle plaatsen op de banken en stoelen ingenomen; en de tallooze wandelaars kruisten elkaar, voorzichtig zich een weg banend door de foule. De auto's zoefden voorbij, met den klassieken bouquet orchideeën in den kristallen bloemhouder, en, in de kussens terug-leunende, de mooie vrouwen, zélve wel orchideeën gelijkend in haar frêle bekoorlijkheid. Amazones, soupel, slank, in haar donkerkleurig, strak-sluitend kleed, lachten onder den flatteerenden, half-hoogen hoed; promeneuses ontmoeten elkaar met een opgewekten groet, en hielden elkaar even op den gras-rand staande, om elkaar te vragen, hoe haar den ‘coupe d'air’ bekwam... In de open, zonnige lucht, de ijle lente-atmosfeer, was het een brouhaha van stemmen, een fijn geluid van lachen en snel-gefluisterde flirt... En Joan staarde geboeid, en luisterde naar Volker, die even verrukt was als hij: - O, de Parisienne, - wáár ter wereld vind je iets zóó volmaakts van vrouwelijke charme, van distinctie, van smaak? Bij haar is de gratie tot 'n kunst gecultiveerd, en toch zóo natuurlijk gebleven, dat je begrijpt, hoe ze haar áangeboren moet zijn; 'n Parisienne alleen weet 'n voile te dragen, weet er met 't eenvoudigste toiletje als 'n reine uit te zien, weet | |
[pagina 153]
| |
haar voeten zóo te plaatsen, dat haar démarche 'n bekoring is voor 't oog. De voet van 'n Parisienne is ‘vol uitdrukking’ heb ik Bernin eens hooren zeggen. En dat is zoo. Haar voet is lenig, elegant en vlug... aan de wijze, waarop zij zich chausseert, kan je onmiddellijk, tusschen alle vreemdelingen door, de Parisienne herkennen... Nu is, dat zal je me toegeven, de kleeding van dit jaar ook wél geschikt om haar bevalligheid volkomen recht te doen wedervaren; ze is collant en soupel tegelijk, ze schreeuwt niet uit, wat beter gezwegen wordt, maar alles wat met decentie gezegd kan worden, dat zegt ze toch... De rokken zijn kort genoeg, om 't voetje, en nog wat meer, te laten zien, - en de Parisienne wandelt veel beter dan vroeger, dank zij de sport... Volker wees Joan beroemde persoonlijkheden aan, noemde namen: - Dat is de jonge Edmond de Marivaux, die, naar men zegt, nooit wil trouwen, maar de oude Comtesse de Belleville heeft 'n weddenschap aangegaan, hem tezullen uithuwelijken... Daar heb je de equipage van baronesse van Reymerswaele, 'n landgenoote van ons, maar ze noemen haar ‘la Parisienne pervertie’... Mevrouw de Courcelles pousseert dat knappe doktersvrouwtje Bonnom, ze heeft haar meegenomen in haar auto; 't is heel chic met haar in 't Bois te worden gezien... En daar heb je waarachtig onze vriendin Gaby Belisle... Gaby, vergezeld van madame Colombe, wandelde voorbij. Zij herkende Joan en Volker, en in haar oogen kwam een hel, boosaardig licht. Zooals zij den eersten keer, toen zij Joan in het Luxembourg ontmoette, geveinsd had, hem in 't geheel niet op te merken, en zij hem geen enkele maal aanzag, zóo fel en dringend hield zij nu haar blik op hem gericht. En Joan's gezicht veranderde niet, het bleef volkomen onbewogen, zooals Volker, die hem heimelijk gade sloeg tot zijn genoegen bespeurde. En Joan zelf bemerkte niet verwondering maar blijdschap, hoe hij geen oogenblik ontroerde door den aanblik van het mooie meisje, dat hem, zoo kort nog maar geleden, zóóveel was geweest. Dit was voorbij, goddank. Voorbij?... Gaby scheen er niet aldus over te denken. Voorbij? zonder dat zij zich had gewroken op dien ouden dwazen man, die haar had versmaad voor Câline? Want nog altijd twijfelde zij daaraan niet. En in een ondeelbaar moment had de perversiteit harer snel-werkende hersenen | |
[pagina 154]
| |
haar wraak gevonden. Zij vertraagde onmerkbaar haar pas, en zei opzettelijk-luid: - Dat is ook 'n tegenvaller, Colombe, dat Câline's Amerikaansche millionnair al weer terug is naar New-York... Zij zeide nog meer, maar Joan verstond het niet, en het was ook genoeg. - ‘Câline's millionnair’, herhaalde Volker lachend, is zij daar óok al jaloersch op, la rosse!... Maar Joan antwoordde niet, ook niet toen Volker voortging hem opmerkzaam te maken op Anita Navarro van de Alhambra... en op Andrée Berteuil van de Gaîté-Rochechouart... ‘En daar loopt Dranem, zeg, die ken je toch? hij heeft z'n naam omgekeerd, hij heet eigenlijk Ménard...’ Joan zat stil, met neergeslagen oogen, en op zijn knie, in een sterke poging om zichzelf te bedwingen, lag zijn eene hand tot een vuist gebald. | |
II.Wat zij in lang niet had gedaan: Câline had zich 's morgens voor haar vleugel-piano gezet, en eenige liederen gezongen. Zij wist niet, waardoor zij daartoe opeens den lust en de opgewektheid voelde; o, ja, dacht zij, het komt omdat de musicus Lorraine eens op een avond wil komen, en ik dan wel graag iets van hem wil hooren over mijn stem... En zij zong: La mia canzone van Tosti, en Schubert's Erlkönig, en Schumanns Ich grolle nicht und wenn das Herz auch bricht... en daartusschen door opeens een luchtige chanson: Isabelle de Soubise,
Devenue dame et marquise,
Jurait d'avoir pour époux
Le sieur Jean de Trévoux...
En dan weer Les Cloches van Claude Debussy: Les feuilles s'ouvraient sur le bord des branches,
Délicalement,
Les cloches tintaient, légères et franches,
Dans le ciel clément.
Met een kinderlijk genoegen vermeide zij zich in het geluid van haar heldere stem, en zij beproefde, welke taal zich het beste zingen liet, door in verschillende talen achter elkander van zichzelve te hooren: ‘Good bye for ever, good bye’! en: ‘Sei gegrüszt, sei geküszt’, en ‘Sur le pont des passions, elles ont passés, les belles’, en ‘Ti voglio amar, | |
[pagina 155]
| |
di passion immortale e suprema’, en: ‘En het vogeltje hoort naar die zoete stem’... Het Italiaansch, dacht zij, òf misschien wel het Fransch... zij wilde het eens dien musicus vragen. Nu moest zij eindigen tot haar spijt, want na de lunch had zij een bijeenkomst met haar couturière; zij glimlachte bij de gedachte aan een gezegde van Bernin, die altijd zeide, dat van twee tot vier uur de Rue de la Paix ‘impossible’ was, met haar vierdubbele rij van voertuigen aan weerskanten, en in de gebouwen zelf ‘commande sur commande’, ‘essayages intensifs’ en vooral... ‘crises de nerfs’... Ja, zij had het zélf ook wel eens bijgewoond, dat een oudere, gezette dame bijna flauw viel over het effect, dat een robe maakte op háar figuur, nadat zij die door een mannequin had zien dragen... en zij had zich toen verbaasd afgevraagd, of deze zaak wel zóo de moeite waard was, om er zich zoo ellendig over te maken... En toch, dacht zij later weer, waarom ook niet. Wie weet, hoeveel er afhing van een flatteerend toilet voor deze vrouw, ook al had haar gestalte geen jeugdige bekoorlijkheid meer. Het was haar niet eigen, de menschen absoluut te beoordeelen en meestentijds daardoor te... veroordeelen. Zelfs kon zij eenige verontschuldiging vinden voor Gaby Belisle's gedrag, hoe diep dit meisje haar ook had beleedigd. De teleurstelling, die haar berekening omtrent Joan geleden had, moest haar wel verbitterd hebben, zelfs tegen degenen, die zijn partij kozen. En nu Joan volkomen genezen was van zijn folie voor Gaby, kon deze haar volkomen onverschillig laten. Wat zij ook deed. Opgeruimd gebruikte zij het kort dejeuner, dat altijd slechts een paar schotels bevatte, als zij alleen was; neuriënd kleedde zij zich, en terwijl het eene lied na het andere haar op de lippen kwam, verwonderde zij er zich over, dat zij er zóoveel kende; luchtige chansons en ernstige liederen, en óok verwonderde zij er zich over, dat zij geen bepaalde voorkeur voor het een of het andere genre had, en zoo gemakkelijk in haar zingen van stemming wisselen kon. Maar... was haar geheele persoonlijkheid niet zóo? Het eene oogenblik vervuld van een smartelijk en ontroerend verlangen... en dan weer tevreden en opgewekt als een kind... Himmelhoch jauchzend, dacht zij, zum Tode betrübt... En vanzelf volgden er de woorden op: Glücklich allein ist die Seele die liebt... Die Seele die liebt... ben ik dat soms? vroeg zij zich | |
[pagina 156]
| |
schertsend af. Maar wie zou het dan moeten zijn, dien zij liefhad?... De auto bracht haar naar het Maison Doucet in de Rue de la Paix, waar zij afgesproken had Lalie en Bouche-vermeille te ontmoeten, die er de, door de schilders Anquetin en Willette voor haar ontworpen toiletten hadden laten vervaardigen. Een geuniformde portier opende de monumentale ingangs-deur; Câline wenkte den lakei met de korte kuitbroek en de witte kousen, die haar op de breede marmeren trap wilde voorgaan, dat zij den weg wel wist, en zij trad door de antichambre in de groote zaal, waar de deuren poorten leken met groote kolommen aan weerszijden, met het fijn-doorlijnde en geguirlandeerde Louis XVI behang, met kleurige vrouwen-portretten in vergulde lijsten, en groote electrische kronen; daar zaten op de fluweelen wand-banken en Louis XVI fauteuiltjes, de cliënten, en schouwden aandachtig naar de mannequins, die zich over de zachte tapijten bewogen, als bevonden zij zich op een theater-tooneel, of lieten de haar voorgelegde stoffen keurend door de vingers gaan. Bedaard zette Câline zich neer; zij had geen haast, en het zijn in deze omgeving boeide haar steeds; zij voelde er zich als in een aparte wereld, waar de futielste kleinigheden een bizondere en serieuse beteekenis kregen, en waar zij de vrouw in haar ware gedaante zag: ijdel, coquet, zelfzuchtig en veeleischend soms, maar ook dikwijls grootmoedig, royaal zonder eenige kleingeestigheid, en van een verfijnde, artistieke subtiliteit. Het amuseerde haar, de verschillende groepjes gade te slaan: op een canapé zat een jonge vrouw, en bestudeerde een stof, die zij op alle afstanden en onder verschillende licht-effecten door haar lorgnon bekeek, om ten slotte te zeggen: Non, ce n'est pas Qa, waarop door een kleine ‘arpète’Ga naar voetnoot1) weer andere stalen moesten worden gehaald, die door haar aan hetzelfde nauwkeurige onderzoek werden onderworpen. Haar man, die bij haar zat op een stoel, met de beide handen geleund op zijn wandelstok, antwoordde schijnbaar geïnteresseerd op haar vragen, maar nam ondertusschen de arpète van het hoofd tot de voeten op, van het wilde, moeilijk door een wit lint bijeen-gehouden haar, tot de kleine zwarte laag-gehakte schoentjes; hij keek | |
[pagina 157]
| |
naar het tengere, nog onontwikkelde figuur in het eenvoudige, iets te korte japonnetje, en vooral keek hij naar de neergeslagen oogleden, waaronder hij de oogen donker en verleidelijk ried en in overeenstemming met den kleinen, rooden, overmoedigen mond, waarom een glimlachje lag van heimelijk amusement om het weten, dat zij werd aangestaard... Wat verder zat een cliënte met een dedaigneus gezicht, en rookte een sigarette. Haar knieën waren over elkaar geslagen in een onverschillige houding, en zij scheen nauwelijks te luisteren naar de vriendelijke uitleggingen der kleedjuffrouw, die met onuitputtelijk geduld de voordeelen van een robe opsomde, terwijl zij de mannequin liet gaan zitten en een paar passen loopen, en zich om en om wenden en dan weer doodstil staan... Een groepje dames, die Câline dadelijk als Amerikanen herkende, examineerde in phlegmatische aandacht een excentriek toilet; zij zouden misschien niets koopen, en eerst ‘nog eens elders gaan zien’, vóor zij decideerden, maar zij eischten toch, dat alles hun zou worden getoond. ‘Hebt u niets anders in soiree-toiletten?’ En de vendeuse, met haar blanke, altijd op dezelfde hoogte van beleefde voorkomendheid blijvende stem, tot de mannequins: - Mesdemoiselles, voulez-vous montrer les robes du soir... En Câline zag toe, en ‘deed menschenkennis op’, zooals zij het noemde, en haar voor schoonheid zoo ontvankelijke ziel vermeide zich in de onberispelijke lichaamslijnen der mannequins, en in hun manier van loopen, zoo soupel, zoo féline, zoo ‘balancée’, dat op een soort van gratievol, antiek dansen geleek, waarbij alle bewegingen harmonisch waren, elke plastische stand iets had van de klassieke rust, waarbij alle wendingen geëvenredigd waren en alle ledematen in wel-geëquilibreerden cadans... ‘Même quand elle marche on dirait qu'elle danse... Or, il n'y a qu'à Paris que l'on marche ainsi...’ had zij eens Volker hooren zeggen, die altijd in verrukking was over de ‘démarche’ der Parisiennes, en zij gaf hem volkomen gelijk. Zij naderden en gingen haar voorbij, en keerden terug, en naderden haar opnieuw, met een blik van verstandhouding op háár, die zij goed kenden, en die hen altijd vriendelijk behandelde, en nooit vergeefsche moeite van hen vergde; zij wandelden voorbij, met gebaren als van een comédienne, die zoo dadelijk haar rol zal beginnen... Zij droegen er | |
[pagina 158]
| |
zorg voor, door de bestudeerde allure van hun schouders, heupen, armen, de coupe van het costuum, het nieuwe model, de stof, op hun voordeeligst te doen uitkomen, en zij gingen zachtjes voort, het mooie hoofd hoog dragende op waardige, zelfbewuste, soms ietwat malicieuse wijze... Wat moest er wel omgaan in haar, dacht Câline, die, gehuld in de kostbaarste kleederen, welke, later door anderen zouden worden gedragen, dagelijks verkeerden tusschen den rijkdom en de aristocratie als waren zij de gelijken der cliënten, die hen toch vaak bejegenden op de nonchalante manier, zooals zij poppen zouden hebben gedaan, voorwerpen zonder begrip en gevoel... terwijl zij voor het meerendeel verre, verre de minderen in schoonheid waren van deze meisjes met hun sculpturale vormen en ideaal-vrouwelijke bevalligheid... En toch, in haar gesprekken met de mannequins, die zij graag eens uit liet praten, als zij een modepaleis bezocht, bemerkte zij weinig van afgunst en haat bij de jonge meisjes, die allen zonder uitzondering hun hoop, hun verwachting hadden, al kwamen zij daar ook niet rond voor uit: om bijvoorbeeld te zijner tijd werkelijk aan het tooneel te komen, of om opgemerkt en gekozen te worden door den een of anderen richard... Zij vertelden haar met trots, dat lang niet iedereen mannequin kon zijn, dat men daarvoor een volkomen geëvenredigd figuur hebben moest, niet te mager, niet te gevuld, ‘d'un format accompli’. Dan moest men de gave hebben van te kunnen loopen, loopen met ‘aisance, noblesse et grâce’. En zij die dát kon, en die zóo perfect gebouwd was, die werd in minder dan géen tijd een mannequin ‘arrivé’. En zij vertelden, hoe hun leven geheel op hun beroep was ingericht, hoe zij alle voorzorgen moesten nemen, om niet magerder en niet dikker te worden, hoe zij door den ‘grand patron’ soms gesteld werden op een vegetarisch diëet of op een voeding van rauw vleesch, om hun frischheid van teint te blijven behouden... En zij vertelden haar van hun verblijf in hun vrije uren in hun aparte kamer, die zij hun ‘cagibi’ noemden, een argot woordje van goedmoedigen spot voor ‘cage’, waar zij uitrustten en Le Parfum de la Dame en noir of Rouletabille lazen, en elkaar de kaart legden en over hun toekomst spraken... En zij vertelden haar van de kleine vreugden harer ijdelheid, het exquis-gekapte haar, de gepolijste nagels, en het amusante van ‘ce luxe déployé autour de soi’... maar ook | |
[pagina 159]
| |
van de vele boeten voor het te laat komen, voor het kibbelen met een kameraad, en de lange, afmattende uren van het heen en weer drentelen, en het stil staan voor den spiegel, terwijl de couturier wachtte op inspiratie, en het snauwen van een lastigen klant, en het gebonden, al te gebonden leven... Câline keek, en mijmerde in een aangename droomerigheid, totdat een der vendeuses haar naderde, en naar haar verlangen vroeg. En Câline zeide hier gekomen te zijn voor een avond-toilet, maar dat zij meende haar keuze reeds te hebben bepaald in dat witte costuum van zijden voile, met het geborduurd corsage... - Mademoiselle Renée! Mademoiselle Renée kwam aanstonds aan in haar zwevenden gang, en bleef in een onberispelijke houding staan, als een beeldje van Tanagra. En de vendeuse lichtte haar armen op, en deed haar zich omkeeren met een zachten druk op haar schouder, en vroeg of madame wel zag, hoe somptueus de robe in haar gedistingeerden eenvoud was met het corsage van witte panne, en de girandoles van wit git en pareltjes... En Câline knikte glimlachend, en maakte eenige opmerkingen, en besprak den dag, waarop zij kon komen passen. En zij vroeg, hoe het stond met de toiletten van Anquetin en Willette; zij was ook gekomen om die te bewonderen. - O, die zijn gereed, mesdames zijn bezig zich te kleeden; voilà déjà monsieur Anquetin... De schilder, die haar kende, naderde Câline met een hoofschen groet, en zette zich bij haar in een bergère, en Câline met een blik op het dikke, ruige hoofdhaar, en vooral den dichten baard, vroeg zich verwonderd af, waarom zoovele schilders baarden droegen, en ‘les peintres de la femme’ nog wel... Truchet, Grün, Métivet, Albert Guillaume, Neumont, Roubille... Zij vond altijd dat een baard aan een mannengezicht iets rustieks gaf, of ook wel iets wetenschappelijks, maar artisticiteit en een baard kon zij in haar gedachten moeilijk vereenigen, en vooral niet zoo'n breeden, vierkanten aartsvadersbaard... Zij zag nu eenmaal het liefste niets anders dan een knevel, of een glad-geschoren gezicht, ook niet een kneveltje, afgepast op de bovenlip, zooals het gedragen werd door... door Lonnie Archer. Zij dacht met onwil terug aan het voorgevallene tusschen hen, maar niet aan zijn persoon. Zij bewonderde hem om | |
[pagina 160]
| |
de mannelijke, waardige wijze, waarop hij zijn lot had gedragen, vooral omdat hij, zooals zij vermoedde, wel zou hebben begrepen, dat zij dien middag gedreven werd door het hartstochtelijk verlangen om zich te wreken op Josephine. Zij vond het uiterst correct en gentlemanlike van hem, dat hij nergens op had gezinspeeld, haar niets verweet, en eenvoudig heen-ging, toen hij niets meer kon hopen. Ja, zij had misschien van hem kunnen houden, als... als niet... Haar peinzen werd vager; zij had zich zóo volkomen uit haar omgeving weg-gedacht, dat zij met een lichten schrik weer tot de werkelijkheid kwam, toen uit een der kleedsalons de beide Bienfilâtres te voorschijn traden. Alsof een gordijn voor haar oogen werd weg-getrokken, zoo zag zij opeens weer het behang met de vergulde strepen, en de roode tapijten, en het beweeg der vele vrouwen, en rook zij de bloemzoete, bedwelmende parfums, en nu ook hoorde zij de stem van den schilder, die haar klaarblijkelijk een lang verhaal had gedaan over de robe, die door hem was ontworpen: - U kunt thans zèlve oordeelen, sprak hij. Bouche-vermeille droeg zijn creatie: la robe aurore, en wondermooi kleurde de rose in blauw nuanceerende zijde bij haar kleurloos gelaat. Het corsage was zeer eenvoudig, geplooid, en kruiselings over elkaar geslagen in een ceintuur, die omlegd was met een krans van bloemen, en waaruit over de heupen twee kleine basques in den vorm van bloembladen vielen. Om de mouwen lagen kransjes van bloemen en eveneens zoo om een kortere ronde, en een langere puntige tuniek. Câline was opgetogen. Dát is wel de ‘robe aurore’, zeide ze, zoo frisch, zoo jong, zoo fijn-genuanceerd, als inderdaad de dageraad is... Maar Lalie, jaloersch, drong dichterbij, en nu wist Câline niet meer, welke van de twee zij het mooiste vond: Bouche-vermeille's robe, of die van Lalie, die door Willette ontworpen was; de robe fleur de lys; een groen satijnen rokje, en daar-overheen het corsage, exact in den vorm van een lelie, van wit satijn. - La belle fleur de France, zei Câline, maar de schilder met een hoffelijk en blik op Lalie verbeterde haar: - La belle fleur Parisienne, zeide hij. - Laten we naar het thee-salon gaan, stelde Bouche-vermeille voor, en in de kleine, comfortabele zaal met de | |
[pagina 161]
| |
witte meubeltjes en de vele spiegels in smal-vergulde lijsten, zaten zij, en deden zich thee serveeren met méringues à la crème. Bouche-vermeille was zeer bespraakt vanmiddag, zij vertelde, dat Martinique, de ‘célèbre peintre de bouches’ haar had ontdekt, en een vriendschap met haar had aangegaan, alleen maar om in staat te wezen, rustig en herhaaldelijk haar mond te schilderen, haar ‘bouche énigmatique...’ En toen Câline lachend vroeg, of dit in de schilderkunst de laatste mode was: alleen monden te schilderen, antwoordde Bouche-vermeille: ja! en Câline moest eens gaan zien bij Valadon, daar was op 't oogenblik 'n expositie van Martinique's aquarellen; hij beweerde, dat in het menschelijk en vooral het vrouwelijk gezicht de mond de meeste expressie had, nog méér dan de oogen, en zoo schilderde hij dan vrouwengezichten in zeer vage omtrekken, maar de mond bloeide rood en rijp en vol uitdrukking, als de werkelijkste essentie van het vrouwelijk wezen, als haar ‘meest intense ziel’, zooals Martinique het noemde. En het was een wedstrijd onder hen, om te ‘raden’, wat hij bedoeld had met zijn monden, en Bouche-vermeille was daar frappant knap in, vertelde Lalie; zij ried alleen de zéer duidelijke: La bouche riante, La bouche dédaigneuse, La bouche close, Labouche douloureuse... maar Bouche-vermeille zelfs: la sarcastique, l'enfiévrée, l'émerveillée, la méchante, la sensuelle... en een mond met lange witte tanden ‘la bouche piano...’ En het werd heusch al een vogue om zich den mond te laten schilderen door Martinique; jij moest het óok doen, Câline; je mond is mooi en karakteristiek, hij zou er iets heel goeds van kunnen maken... - En hoe moest mijn mond dan heeten? vroeg Câline vroolijk. - La sincère, la fidèle, zeiden de Bienfilâtre's tegelijk, en de schilder voegde erbij, zonder zich te bedenken: La bouche enfantine. Câline bloosde licht, terwijl zij glimlachend buigend dankte. Een kinderlijke mond... bezat zij dien werkelijk, ondanks... ondanks... - 't is jammer, zei Bouche-vermeille, dat Lonnie Archer vertrokken is. Ik had hem zoo graag in kennis gebracht niet Martinique; hij had wat van de arme jongen kunnen koopen, voor... Amerikaansche prijzen. Spijt 't je niet, dat zijn zaken hem zoo plotseling terug-riepen, Câline? | |
[pagina 162]
| |
- Welneen, waarom? - Omdat ik dacht... of liever Gaby Belisle dacht het... tenminste ze vertelt het overal rond. Câline haalde de schouders op. Toen lachte ze even, en zei: - De stumper. Laat ze, als ze in lasteren haar genoegen kan vinden. - En ze blijft óok volhouden, dat je haar die oude Hollander hebt afhandig gemaakt. - Die oude Hollander?... zei Câline, terwijl zij voelde hoe haar wangen zich donkerrood kleurden. Daar bedoel je toch niet mee... - Natuurlijk bedoel ik ‘Joan’, zei Bouche-vermeille. Ik moet bekennen, hij ziet er niet oud uit, maar hij is saai nietwaar, Lalie? Wat heb je je op dat tochtje naar Sèvres verveeld... ik moest lachen, toen jij en Viviane 't me vertelden! - Oud, zeide de schilder, is zoo'n rekbaar begrip. 't Is juist onlangs voorgekomen, dat op één dag voor de tiende kamer maître Hélène Miropolsky en maître Labori moesten pleiten; mademoiselle Miropolsky zeide ter verdediging van haar cliënt: Pitié, messieurs! ayez pitié de lui, c'est un vieillard, il a cinquante ans! En vlak daarop begon Labori zijn pleidooi met deze woorden: Messieurs, mon cliënt est dans la force de l'âge, il a cinquante ans!... Wie van de twee had gelijk? - Wel, beiden, zei Lalie, de eene man is al oud op dertigjarige leeftijd, de ander is nog jong op zijn zestigste jaar... Il y a des vieillards de tous âges. - On a l'âge quon paraît, vond Bouche-vermeille, wat zeg jij, Câline? - Ja, zei Câline werktuigelijk. Het noemen van Joan's naam in verband met Gaby en Lonnie Archer had haar een vage onrust gegeven. Het zou haar diep grieven, als Joan toevallig eens iets hoorde van Lonnie en haar, en... het geloofde. Maar aanstonds stelde zij zichzelve gerust. Zij behoefde zeker niet bang te zijn, dat Joan en Gaby elkaar nog wel eens zouden ontmoeten, en, zoo al, elkander dan zouden spreken. En mócht hij eens iets over haar hooren vertellen, dan zou hij toch zeker, wat van een Gaby Belisle kwam, nooit kunnen gelooven... | |
[pagina 163]
| |
III.Câline wachtte voor het Collège de France op het voorrijden van haar auto. Zij dacht na over wat zij Bergson vanmiddag had hooren zeggen, en zij was blijde eenige snelle aanteekeningen te hebben gemaakt, die haar de lezing thuis van zijn werk vergemakkelijkten. Zij dacht opeens aan haar nerveuse stemming van een paar weken geleden met een glimlach van verbazing. Zij had het leven toen soms gevonden van een ‘inexorable ennui’, en thans? Alle uren van haar dagen waren gevuld met haar lectuur, haar studie der wijsbegeerte, haar muzikale oefeningen, haar bezoeken van schilderijen-tentoonstellingen, haar ontvangstavonden, haar philantropie, en haar duizend-en-een bezigheden van mondaine vrouw... Haar ‘spleen’ was verdwenen, en haar geestelijk evenwicht scheen zij wel geheel te hebben terug-gevonden. Zou Bernin dan toch gelijk hebben gehad met zijn raad?... Zij repeteerde in zichzelf een zin van den professor, die haar bizonder had gefrappeerd: La question est de savoir si le souvenir de la douleur était véritablement douleur à l'origine... Er was iets troostrijks in die gedachte, vond zij. De verbeelding verergerde, versmartelijkte zoo vaak het verleden, en daarom had Bergson ook zoo gelijk door te zeggen: Imaginer n'est pas se souvenir... En terwijl zij nog stond te wachten op het trottoir, zag zij opeens Joan, die juist zijn appartement had verlaten, om zijn gewone middagwandeling te gaan doen. Hij liep langzaam, met wat gebogen hoofd, zoo diep in gedachten, dat hij Câline niet opmerkte, vóor zij hem riep bij den naam: - Joan. Zij verbeeldde het zich niet, dat hij schrikte, toen hij haar zag. Wat beteekende dit? Haar hart begon te kloppen, en het was haar onmogelijk, om dadelijk van hem weg te gaan, na hun gewisselden groet. Hadden zij geen vriendschap gesloten, en had zij geen recht op zijn vertrouwen? Zij voelde het opeens als iets totaal ondragelijks, dat hij wat voor haar hield verborgen. Wat het ook was, zij moest het weten. En snel bedacht zij iets: - Dat is nog nooit gebeurd, Joan, dat we elkaar hier ontmoeten. Gezellig, dat ik je tref. Wat denk je... of had | |
[pagina 164]
| |
je andere plannen... willen wij samen 'n kleine wandeling maken door 't Luxembourg? Hij sloot vluchtig zijn oogen, als om beter haar vraag te begrijpen. Een wandeling met háar, in den veiligen vrede van het park, waar het zoo goed en rustig was... het scheen hem, dat dáarmee de laatste zwoele herinnering aan Gaby Belisle verdwijnen zou... Om Gaby had hij vrijwel den tuin, die hem zoo lief was, vermeden, niet uit vrees, dat hij haar daar nog eens zou ontmoeten, veel te goed begreep hij, dat haar wandeling van toen een soort van onderzoekingstocht was geweest, een zich willen vertoonen op een plaats, waar zij misschien door den een of anderen rijken buitenlandschen student opgemerkt worden kon; en bovendien wat gaf hij er om haar nog eens te zien! Nu echter, na de giftige, brandende woorden van Gaby, die hij had opgevangen in het Bois, vreesde hij, dat een eenzame wandeling met Câline hem geen genoegen, eer een geestelijke marteling zou zijn. Toch, zonder voor onbeleefd of capricieus te worden gehouden, kon hij niet weigeren. - Goed, zei hij, graag. Câline hoorde het gedwongene in zijn stem, en haar onrust nam toe. Zij bleef zich evenwel beheerschen, gaf haar valet bevel den chauffeur te zeggen bij den ingang van het Luxembourg aan den Boulevard Michel te wachten, en liep naast Joan voort. Zij zwegen beiden. Stil en koel was het in de groene lanen, en Joan werd bevangen door een weldadige geestelijke rust, die hem een oogenblik niet deed denken, om alleen te kunnen genieten van het samen-zijn met haar. Maar in Câline steeg haar vreemde vrees van moment tot moment, nu hij geen woord met haar sprak. Zij waren vóór het paleis den vijver omgewandeld, waar de zwanen dreven, rank en wit, als fijngelijnde camees op het donkere fond van het water. Câline keek ernaar, zonder te weten, dat zij iets zag, en eenige minuten later waren zij de trappen op-gegaan, en liepen weer in de koel-groene schemering van een laan, eer zij het zich was bewust. Toen zeide zij, met een nerveuse, zeer zachte stem: - Willen wij terug-gaan, Joan? Ik ben bang, dat ik je tegen je zin tot deze wandeling heb gedwongen. - O, denk dat niet, zei hij snel, 't is me zoo'n buitengewoon groot genoegen hier met jou te zijn. | |
[pagina 165]
| |
Zijn toon had zóo warm geklonken, dat zij verrast opkeek, en in zijn oogen zag zij de waarheid van wat hij zeide. Zij werd opeens zeer vroolijk, en als gevolg daarvan spraakzaam; zij vertelde hem, dat zij hoe langer hoe meer de lessen van Bergson ging apprecieeren, zij had zich ook zijn werken aangeschaft: Matière et mémoire en L'évolution créatrice... en zij vertelde hem, hoe zij de door de schilders Anquetin en Willette ontworpen robes van de Bienfilâtres had gezien: - Daar moet het eigenlijk heen, dat het algemeen gebruik wordt door kunstschilders de kleederen der vrouwen te laten ontwerpen. Vroeger was het teekenen van modeplaten 'n werk, waar ieder artiest zich voor schaamde. En ik vraag: waarom? Waarom zou éénig kunstenaar zich schamen schoonheid ook dáár te brengen, waar we anders overgeleverd zijn aan de smaak van vakmenschen, die 't fijne gevoel en de diepere intuïtie, waardoor de kunstenaar zich onderscheidt, uit de aard der zaak missen? Enfin, hier in Parijs, - natuurlijk! - is dat standpunt van valsche schaamte dan ook al lang verlaten. In de Fransche modebladen zie je ontwerpen van Drian, Boutet de Monvel, Fabiano, Brunelleschi, Guirand de Scévola... en hoeveel anderen meer!.. En zij vertelde hem van Martinique, den ‘peintre de bouches’, en dat hij misschien den hare óok wel eens schilderen zou... - Hoe zou mijn mond dan moeten heeten, Joan? - La bouche câline, zeide hij. Hij keek haar zoo innig aan, dat zij in verwarring de oogen nedersloeg, en door haar ontroering werd hij zèlf ontroerd, en met onheimelijke kracht ontwaakte daardoor opnieuw zijn pijnlijke onrust, die hij een paar mooie momenten had kunnen vergeten. En toen zij weder naar hem opzag, verwachtend, dat hij nog iets zou zeggen, was zijn gezicht gesloten en hard geworden. Er was iets, dacht zij. Misschien had hij toch op de een of andere wijze het boosaardig gepraat van Gaby gehoord. O, maar dàn wilde zij zich rechtvaardigen!... En alles zou zij hem biechten, alles, alles, zoodat hij haar begreep en vergaf... - Joan, zei ze, met de haar eigen impulsiviteit, ik geloof, dat we eens met elkaar moeten praten. Je weet: we zijn vrienden. Je ben somber en verstrooid, verberg 't niet, als er iets is, wat beter zou zijn me te zeggen. | |
[pagina 166]
| |
Verlicht blikte hij haar aan: als zij zóo sprak, dan kon het niet anders, dan dat Gaby's woorden laster waren geweest... Maar toch, hij was te oud, dan dat zijn twijfel en argwaan zóo snel kon worden weg-genomen. Hij onderdrukte een eerste spontane opwelling om te zeggen: dat er niets was, dat zij zich vergiste... en zeide: - Ik wil héél graag met je praten, maar daarvoor is 't hier toch te onvrij. Vind je 't goed, dat ik met je meega naar huis? - Ja zeker. In de auto viel er opnieuw een stilte tusschen hen. Beiden bereidden zich voor op wat zij wilden zeggen. En beiden dachten, dat het gemakkelijk zou zijn het misverstand uit den weg te ruimen, wanneer zij maar met elkander konden spreken van aangezicht tot aangezicht, omdat zij elkaar immers volkomen vertrouwden, en door hun zielsovereenstemming ook dadelijk zouden begrijpen... Maar toen zij bij elkander zaten in den koelen salon, die donker was gehouden door de marquisen voor de drie ramen, waardoor het middag-licht gedempt-goud naar binnen viel, kreeg hij zéer sterk het gevoel, dat hij nóoit met haar over het onderwerp Lonnie Archer zou durven spreken, want dat hij haar daarmee te gruwelijk zou beleedigen. Zij zaten naast elkander op de canapé, en hij keek naar haar eerlijk gezicht, haar klare oogen, en hij dacht: zij is goed zooals zij is, wat komt het er verder op aan... - Wat is er nu? vroeg Câline, die niet langer wachten wilde, die haast had, om in zijn oogen gerechtvaardigd te zijn. En hij zei: - Wat er is?... Ik liep er in de laatste dagen over te denken, waarom ik eigenlijk hier bleef in Parijs, waarom ik maar niet terug-ga naar Holland. Verbaasd opende zij de lippen, om iets te zeggen, maar sloot ze weer. Was dit het? En waarom was deze gedachte opeens in hem opgekomen? Toen scheen zij met de fijngevoelige intuïtie hater sympathie voor hem, opeens het verband te begrijpen. Was het om háar, dat hij Parijs wou verlaten, omdat zij... - Wat houdt me hier? 't besef, dat er niemand is, die om me geeft, werkt beklemmend op me, en doet mij me al te eenzaam voelen... - Niemand die om je geeft? zei ze met licht verwijt. | |
[pagina 167]
| |
Dat weet je toch beter, Joan. Als je terug-ging naar Holland, dan... - Dan? - Dan zou je 't héél leeg om me heen laten, ik zou je aldoor missen. - Ach jij, zei hij, je hebt buiten mij zooveel andere belangen. Er zijn zóóveel dingen, die je interesseeren, terwijl ik, wat heb ik?... Nu zal het komen, dacht zij, het eigenlijke wat hij wil zeggen. Maar het kwam niet, hij sprak, wat zij verwachtte, niet uit. Waarom, waarom liet hij iets tusschen hen blijven, dat met een enkel woord kon worden weg-genomen misschien?... - Alle belangen, die ik heb, zei ze, alle dingen, waarvoor ik me interesseer, beteekenen niets in vergelijking van m'n vriendschap voor jou, Joan. Het bloed steeg hem snel naar het gezicht. - Als dat waar is, zei hij gesmoord, o, als dàt waar is... zeg me dan, of... Hij hield op. De woorden wilden hem niet over de lippen. Hij voelde, hoe ontzettend hij het zou vinden, als zij ‘ja’ moest antwoorden op de vraag, of zij een verhouding had gehad met den Amerikaan... en óok voelde hij, dat het nog véel verschrikkelijker voor hem zou zijn als hij, terwijl hij de waarheid in haar oogen zag, ontkende. Zij zag zijn aarzeling, en het deed haar pijn, dat hij de vraag niet dorst doen. Het bleek hem dus wèl een ondragelijk denkbeeld te zijn, dat... zij zoo eene was als zij was... Het begon in haar te tintelen en te gloeien van een opwinding, die haar heur zelfbeheersching deed verliezen. Hij wist het nu eenmaal; zij had hem haar héele levensgeschiedenis verteld in niets terughoudend vertrouwen... en toch, toch was hij onrechtvaardig genoeg, om... - Ga maar niet verder, riep zij hard, met een stem die oversloeg van smart en drift, je hebt op de een of andere manier gehoord, wat Gaby Belisle over me rond-strooit, en nu wil je weten, of 't waar is... Ja! 't is waar! 't is waar! Zij zag het plotseling verdriet in zijn oogen, en zij wierp zich voorover in de kussens neer, en brak uit in hartstochtelijk gesnik. - O! riep zij, van 't eerste oogenblik heb je geweten, hoe ik was, wat ik was... ik heb je niets verzwegen, niets | |
[pagina 168]
| |
verborgen... en nu toch, nu toch verwijt je me, dat ik... dat ik... O, maar waarom ben je hier dan, waarom ga je niet weg, als je... je voor me... scháámt... Een moment zat hij roerloos. Ja, hij had alles geweten... en het besef hoe zij was, had hem geen leed gedaan. Hoe kwam het dan, dat haar bekentenis hem trof als met een verdoovenden slag, zoodat hij niet eens dadelijk in staat was, haar te troosten met geruststellende woorden... waarom brandde en stak hem nu de jaloezie... Omdat zij hem niet langer onverschillig was?... Maar het geluid van haar schreien scheurde door zijn hersenen. Hij was de oorzaak ervan, dat zij leed... Hij trok haar zachtjes naar zich toe, en nam haar sussend in zijn armen, en hij fluisterde aan haar oor, dat zij hem heelemaal verkeerd begreep, dat hij haar immers altijd zoo hoog had geacht om haar onafhankelijke, vrije natuur... En hij sprak voort, nauwelijks wetende wát hij zeide... totdat haar snikken bedaarden, en zij vermoeid tegen hem aan lag geleund. En toen begon zij hem te vertellen van het voorgevallene in den rozentuin van Bagatelle, en hoe zij nóoit van plan was geweest om toe te geven aan Lonnie Archer's verlangen, maar dat zij zich had willen wreken op Josephine en hoe haar daarnà was gebleken, dat zij haar wraak toch nimmer zou kunnen volvoeren... - Dus je hield niet van hem, vroeg hij met bevende lippen. - O, neen, o, neen, hoe kan je dat denken... Hij drukte haar hoofd tegen zijn borst, en streelde haar liefkoozend over het haar. Toen boog hij haar gezicht achterover in zijn arm, en kuste haar teeder op het voorhoofd, op de gesloten oogen... Maar zij maakte een bruuske beweging van schrik, en snel richtte zij zich op. - Kind! zei hij smartelijk, schrik er niet van, dat ik je zoen... ik, die zoo oud al, zoo véél ouder ben dan jij. - Joan, riep zij, ontsteld door zijn verkeerd begrijpen, dat is 't toch niet!... en zij nam zijn hand en drukte die herhaaldelijk en innig tegen haar lippen. Ach, Joan, begrijp je me niet? 't Is nu zoo goed en rustig tusschen ons, zoo mooi... ik wou zoo graag, zoo graag, dat dit kon blijven... |
|