Zijden en keerzijden. Deel 12. Câline
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe–Zevende hoofdstuk.Zij verlieten de kamer, om terug te keeren naar den blauwen salon. En daar, gedoken in de weeke kussens van een canapé vonden zij Imogène met gesloten oogen, en den mond onnoozel open-gezakt; zij scheen niets van het binnenkomen der anderen te bemerken. - Imogène! Viviane naderde haar, en schudde haar lichtjes door elkaar. - Ah, laisse-moi, laisse-moi, murmelde Imogène, c'est délicieux... - Juist, juist daarom, vroeg Viviane gretig, zeg ons, zeg ons, wat je voelt, Imogène... Zij zetten zich in een bonten kring om haar heen; de mocca geurde in de kopjes, en de likeurbekertjes stonden uitlokkend gereed. Madame Colombe nam tweemaal een chartreuse, en vlijde zich toen gemakkelijk in een zachtgecapitonneerden fauteuil tot een rustige siësta. Gilberte haalde een miniatuur-poederdoosje te voorschijn, en streek snel eenige malen met de houppe langs haar verhit gezicht, terwijl zij een rond, klein spiegeltje hield in de palm van haar hand. Gentillette verschikte neuriënd iets | |
[pagina 125]
| |
aan heur haar, en nam het bruin-geworden, verflenste takje seringen er uit, dat Viviane er speelsch had ingestoken; met een teederen blik op Viviane bergde zij het in haar moiré sac-à-main. Bouche-vermeille met een Engelsche sigarette tusschen haar roode, al te roode lippen, zat zwijgend in een hoek der canapé, en zag er ‘geheimer’ uit dan ooit. Lalie had haar hoofd op haar daarachter geslagen armen gelegd, en Gaby, na zich lang voor den spiegel aan alle kanten te hebben bekeken, zette zich achterover in een stoel, en sloeg de beenen over elkaar, zoodat de fijne voetjes, in de hoog-gehakte zwart-zijden schoentjes, waarvan de linten kruiselings over de rag-dunne kousen gingen, op hun voordeeligst kwamen te zien. Zij keek naar de vlinders, die de gespen vormden, en die hun veelkleurige vleugels spreidden tegen haar hoogen wreef; zóó aandachtig keek zij, dat Viviane's oog er óok op viel, en zij vroeg: - Wat aardige vlinders... zijn ze van filigrain? Gaby keek haar even aan met geringschattenden spot. Maar zei daarna heel lief: - 't Zijn opalen, chérie. Kijk maar eens goed; en zij hield met een lenige beweging Viviane haar voet vlak onder den neus. Dat rose, blauwe, melkwitte iriseeren... mooi, hè? 't Zijn echte opalen. Câline's hoofd rustte tegen de leuning van haar fauteuil. Zij had even de oogen gesloten in een over-vermoeid gevoel. Wat waren dat toch, die vlagen van ontevredenheid, van somber gepeins? Het scheen soms lange poozen, dat zij gelukkig was, en geheel voldaan met het leven, dat zij immers zèlf had gekozen... maar dikwijls overviel haar zooals thans een bui van melancholie, en voelde zij zich te eenzaam... te eenzaam... - En nu, zei Viviane, en tikte Imogène op de wang, word eens wakker, petite. Je moet ons vertellen, ja? Imogène was als eene, die langzaam ontwaakt. Zij wrong haar magere lichaampje wat rechter op, en sloeg de armen in de lucht. Zij wreef aan haar oogen, waarover zwaar de leden lagen, en geeuwde een klein gaapje weg achter haar hand, zacht, bescheiden. - Zeg nu 's eerst, drong Viviane aan, hoe je doet, wat je doet, om zóó te worden... Imogène glimlachte met weg-starenden blik, alsof zij een dierbaar geheim ging verraden. | |
[pagina 126]
| |
- Un petit pen de cocaïne blanche sur l'ongle du petit doigt, on respire fort, très fort... et c'est ça ce qui vous transporte très loin... Et l'éther.., aan de open flacon ontstijgt als 'n wierook, l'odeur glaciale, qui d'un seul coup vous enivre... Oh, ah... c'est comme une mort, une mort bienheureuse... Haar oogen waren thans wijd-geopend, zij sprak als in een trance... - Als ik geen cocaïne heb, dan... maar ik zorg er wel voor nooit zonder te zijn. De cocaïne brengt je zenuwen tot rust, troost je verdriet weg en doet je droomen eindeloos, van rijkdom, liefde en geluk... C'est si délicieux qu'on ne peut plus s'arrêter. - Maar... zei Lalie, en een huivering ging er door haar heen. Als men ziet wat je vijf jaar geleden was, en wat je nu ben... 't Is 'n sluipend gif, 't vreet 't vleesch van je gebeente... o, Imogène, denk eens aan 't lot, dat je wacht misschien... Imogène, n'as tu pas peur? - Moi? vroeg Imogène, en richtte zich op met een droevige reste van machteloozen trots; le tout n'est pas de vivre longtemps, mais de vivre vite. Zij keken haar allen aan met bewondering, afgunst of medelijden, en Viviane verzocht: - Vertel ons je leven, Imogène, vertel ons, vertel... - Ik, zei Imogène, ik ben 't kind van adellijke ouders, ja, ik heet... maar neen, dat kan ik niet zeggen. Als ik dood ben, ja, dan mogen jullie 't weten. Jullie kennen de naam allemaal. 't Was een der beste klanken onder 't tweede keizerrijk. Men heeft mij gedoopt: Eugénie, ter herinnering aan de schoone keizerin. Ik heb die naam veranderd, ik heet nu Imogène... Toen ik veertien was... ja, toen is 't begonnen. Ik werd verliefd op 'n vriend van m'n vader, en hij verleidde mij. Wij vluchtten samen. Ik weet nog goed, die tijd. Wij reisden in Italië, en hebben lang gewoond in een Venetiaansch paleis... Hij vergoodde mij... de wenschen, die ik 's avonds uitte, waren 's morgens vervuld. Pour lui tous mes désirs étaient des ordres... Hij kleedde mij in het zachtste satijn... en overal stonden rozen... ha, ik ruik nu nog die geur... die geur der goudgele rozen... hij droeg mij de trappen af in onze gondel en wij voeren over de zwarte kanalen in de maanlichte nachten... en om ons heen was het zoet getokkel | |
[pagina 127]
| |
van de kleine gestadige golfjes tegen de boeg, en het gezang der gondeliers en de fijne mandolinen-muziek... Geheele nachten dreven wij voort, en spraken niet, en dachten niet, maar zagen de zilveren hemel, en daartegen de slanke, stille schaduwen der zwart-omhangen barca's, en wij luisterden naar het liefelijk spel der vele, vele mandolinen... Heeft dat lang geduurd? Heeft dat kort geduurd, dat leven van schoonheid en zoete geur en welluidende klank? Ik weet het niet. Ik weet er niets meer van. Ik heb zooveel ondervonden daarna, en ik ben nog niet oud... vingt trois à peine... Het was mooi, het was teeder en magnifique, dat leven van lieflijke rust... Maar in Parijs heb ik toch mijn grootste triomfen gevierd. Zij lagen aan mijn voeten, en smeekten mij hun mijn schoen te zetten op hun slaafs gebogen nek. Een... heeft zich vergiftigd om mij. Een... heeft zich brûlé la cervelle. Een... voor mijn oogen... hij stak zich een dolk in de borst; maar het was niet definitief. Zijn wankele handen trokken, trokken aan het gevest, en ik... ik stond erbij, en ik kon hem niet helpen. Dikke zweetdroppels stonden op zijn voorhoofd, hij zag blauwbleek en zijn oogen puilden uit de met bloed beloopen kassen. C'était horrible... Hij hijgde, hij steunde. C'était horrible, horrible... Maar later wist ik, van nimmer één schouwspel zóó intens te hebben genoten... Ik woonde in Suresnes met mijn vriend. Ja, daar had hij een klein kasteel. Wij waren daar gelukkig samen als twee tortelduiven. Il était éperdument épris de moi. Maar wat gebeurt? Eens dat ik alleen ben, bezoekt mij de douairière, de oude douairière, zijn moeder. Het was in de tuin. De acacia's stonden in bloei. Ik weet het nog goed, o, zoo goed... Zij kwam. Zij was oud. Zij had een wit-kanten écharpe over het sneeuwwitte haar. Zij kwam nader. En ik liet haar komen, zonder een woord, zonder een buiging tot groet... Ik zat zoo klein in een rieten stoel, maar voelde mij zoo sterk, zoo groot... Daar was zij vlak bij mij, en zij zeide met een flauwe, zeer zwakke stem: - Madame... Ik bewoog mij niet. Ik hielp haar met geen woord. En daar eensklaps stortte zij zich neer op de knieën, en smeekte hartstochtelijk, en hief de gevouwen handen pathetisch omhoog: | |
[pagina 128]
| |
- Rendez-moi mon fils! Rendez le moi! En ik... Ik heb gelachen. Het was zoo onmogelijk, wat zij mij vroeg. Geef mij mijn zoon terug... Hij was toch van mij? En hij zou dat blijven, eeuwig, voor eeuwig... De oude vrouw heeft haar hoofd gelegd op mijn voeten. Dat gaf mij een frisson van welbehagen. Zij smeekte stom, met haar houding, met het smartelijk gebaar harer handen... Maar ik, ik liet haar gaan, zooals zij was gekomen. Ik heb gedanst in het keizerlijk hof theater te Sint Petersburg. De juweelen stroomden mij toe. Mijn heele corsage was bestikt met topazen. De czaar, de czarina, de jonge grootvorstinnen juichten mij toe. Zij waren in groen fluweel gekleed, omzoomd met zwanendons... en ik verstond hen niet, zij spraken Fransch en Russisch door elkaar, maar zij wierpen bloemen naar mij, vreemde orchideeën, bruin-gevlekte bloemen, die waren als de bloemen uit een droom, een booze, mooie droom, - levende bloemen, met een uiterlijk als van wilde dieren, wreede, begeerige dieren, ze waren paars en donkerpaars, met bloedroode spatten er op, als van donker, geronnen bloed... Ik ben rijk geweest, zoo rijk, als géén zich voorstellen kan. Ik at van een gouden bord, met een gedreven rand. En tusschen de gestileerde bloemen daarvan stond kunstig verborgen mijn naam: Imogène... Imogène... Imogène... Mijn beker was van één stuk Boheemsch kristal, zoo kunstig geslepen, dat het water erin werd tot gouden wijn, tot rood-fonkelende wijn, tot het paarsgroene vocht van een onbekende, bedwelmende vrucht... Mijn bed was een zilveren lotosbloem; mijn haarborstels waren van zilver, met turkooizen bezet... en mijn kleederen, ah, mijn toiletten, zij waren van ragfijne kant, en het zachtste satijn, beschilderd door kunstenaars... En ik zie nog de gobelins van mijn kamer... dofgroen en blauw, de vreemdste paysages met rossige hemelen en rood-weerkaatsend water, en menschen daarbij, gezeten onder zware, donkere boomen, verzonken in eeuwige contemplatie... een kamer was het om krankzinnig te worden van angst en melancholie... Imogène hield op, uitgeput. Met haar kleine, bevende hand streek zij zich over het gloeiende voorhoofd, en zag er uit, als iemand, die op het punt is in tranen uit te breken. De anderen ademden op, toen zij zweeg, zóó waren zij | |
[pagina 129]
| |
in ademlooze aandacht verzonken geweest. Zij werden bevangen, niet zoozeer door hetgeen Imogène vertelde, want niemand geloofde eigenlijk, dat het doorleefde dingen waren, als wel door den suggereerenden klank van haar stem. Zij kwamen onder den indruk, van iets reëels-onreëels, iets ondefinieerbaars, als van een niet na te vertellen droom, en het scheen hun, alsof zij één oogenblik hadden geleefd in een andere wereld, waarvan de toegang hun anders altijd gesloten bleef... Gaby Belisle was de eerste, die zich herstelde, zij fluisterde tegen Gilberte: - Moi, je ne me laisse pas éblouir par le tintement de cette fausse monnaie. - Maar, zeide Lalie, en legde even haar hand op Imogène's knie, als dit alles waar is, en je zóó rijk, en zóó geliefd ben geweest, hoe ben je dan... zóó ongelukkig geworden, zoo diep rampzalig, dat je... aan de cocaïne verslaafd ben geraakt...? - Ongelukkig? vroeg Imogène langzaam. Verbeeld je je, dat ik ongelukkig ben geweest, rampzalig zelfs? Dan vergis je je, Lalie... Mijn noodlot was... mijn noodlot was juist... mijn te groot geluk. Men antwoordde niet, verrast door deze onverwachte bewering. - Ja, ging Imogène voort. Zoo is 't, en niet anders. Dat is mijn noodlot geweest. Ik had geen wenschen meer. Ik was blasée. Ik kende alle weelde, alle rijkdom, al het geluk van de wereld. Er was niets meer voor mij... en ik snakte naar meer, nóg méér. Toen... kwam ik er toe, om het eens te probeeren met ether, met opium. En na al het aardsche genot genoten te hebben, geniet ik nu... le bonheur surhumain. Zij waren allen even stil na deze woorden, en er was in hun hart een vage benijding, die zij niet wilden doen blijken. Imogène leefde het werkelijke leven niet meer, maar uitsluitend in fantasieën, die een sprookjesachtige vlucht namen, alsof zij dichtte, terwijl zij sprak... - Je ben zoo gelukkig, 'n immense, zalige extase neemt je op, voert je mee, on se sent très, très léger... Imogène zonk in de kussens terug; zij zou nu geen woord meer spreken, daar zij opnieuw was vervallen in haar heerlijken halfslaap, waarin zij werelden door-reisde, | |
[pagina 130]
| |
en triomfen vierde, en prachtige gezichten aanschouwde, terwijl haar lichaam onbeweeglijk was, en als dood... Een zwoele atmosfeer heerschte in de kamer. Iets drukkends lag er op de hersenen, dat den lach deed verstommen, en zelfs het lichte gepraat. Imogène was er de oorzaak van, dacht Viviane, en zij konden niet beter doen, dan haar zoo spoedig mogelijk vergeten... - Weet je wat, fluisterde zij, wij zullen nu van avond allen elkaar onze levensgeschiedenis vertellen. Misschien zijn we nooit meer zoo intiem bij elkaar. Ik tenminste zal nooit meer zóo met jullie samen zijn... en ik zou zoo graag van jullie allen een blijvend, scherp-omlijnd souvenir bewaren... - Goed, goed, gingen de anderen geanimeerd op het voorstel in. Maar wie zal dan beginnen? Begin jij, Viviane! - Ik, neen, ik bewaar mijn historie voor 't laatst, pour la bonne bouche, lachte Viviane. Wie zal beginnen? Ik weet 't: madame Colombe. - Madame Colombe! ja! juichten zij, verrukt als kostschoolmeisjes, die een harer onderwijzeressen, toevallig in haar macht geraakt, voor den gek kunnen houden. - Madame Colombe!... - Oui? kwam de oude vrouw, met haar goedige stem. Met een paar woorden vertelden zij haar hun verlangen, en madame Colombe verschrikt, werd klaar wakker opeens. - Vraag me dat niet, mes petits.Ga naar voetnoot1) Mijn leven is niet vroolijk geweest. - Vertel, vertel, riepen zij, onbarmhartig, in hun zucht naar afwisseling, in hun zoeken naar een nieuwen prikkel. Madame Colombe, altijd gewend om toe te geven, schikte al bij, en het was Câline, of zij opeens, in alle tragische duidelijkheid, het berustend-onderworpene zag van dit kleine miserabele leven, van deze, altijd als quantité négligeable behandelde vrouw. Zij had willen roepen: houd op, laat haar met rust... maar een vrees om voor sentimenteel te worden gehouden, en de zekerheid, dat de anderen tóch hun zin doordrijven zouden, hield haar terug. - Wij waren arm. Er was altijd honger en twist. Zes kinderen hadden mijn ouders, ik was de oudste, op mij kwam alles neer. Mijn moeder was ziek, alleen in de tijd, dat zij een kind verwachtte, ging het beter met haar. Maar | |
[pagina 131]
| |
was het kind geboren, dat altijd anemiek was en scrofuleus en chétif, dan begon het met haar opnieuw. Ik kan me geen tijd herinneren, dat de mannen me niet misbruikten. Waarom ook niet? 't was voor mij de weg om 'n stuk brood te koopen, nog, beter 'n warme groc. En of ze me mishandelden, wat gaf ik daarom, ik schreeuwde nauwelijks, ik was te veel aan slagen, schoppen en trappen gewoon... Oui, mes enfants. Jong ben ik nooit geweest. Ik ben oud geboren, met al de zwaarte van 't leven al op m'n schouders. Toen ik zeventien jaar was, trouwde ik... - U trouwde? u was getrouwd? - Pour sûr, mes chers enfants. Hélas! mijn lot veranderde niet. Dat wil zeggen: 't veranderde wèl; 't werd bitterder, harder, dan ik 't ooit had gekend, Hij dwong mij tot prostitutie, natuurlijk; en dat was 't ergste niet. Maar hij dwong mij... De meisjes luisterden in hartkloppend ongeduld. Zou deze vrouw hun iets kunnen vertellen, wat zij in den een of anderen vorm niet zelve hadden beleefd?... - Hij dwong me, om me beschikbaar te stellen voor doktoren, die proeven deden op mij. - C'est vrai?! - Afschuwelijk! - Quelle cruauté diabolique! - En wat deden ze dan met u? vroeg Gaby, die al zoolang met madame Colombe was samen geweest, en haar innerlijk verweet, dat zij nooit eens iets van haar pikante ondervindingen had los-gelaten. - Wat ze deden... Madame Colombe ontknoopte de mouw van haar zwarte japon. Op haar mageren, pezigen arm waren witte breede litteekens en blauwachtige kerven en dikke roode strepen te zien. - Dát deden ze. Ze bewerkten mijn arm met 'n groot veelarmig pincet; zij trokken mijn spieren op, en zetten ze met haakjes vast. Ze woelden de aderen van elkaar; of sneden me kleine vierkante stukjes uit de huid, en deden daar preparaten op. Ze knepen mij met 'n nijptang, en lieten electrische stroomen door me heen gaan. En ze beweerden mijn pijn te kunnen meten met 'n ingewikkeld instrument, dat ze 'n ‘algometer’ noemden. Mijn temperatuur werd zorgvuldig opgenomen, mijn ademhalingen werden geteld, | |
[pagina 132]
| |
mijn hartslag beluisterden zij... En van alles werd aanteekening gehouden. Ik heb 't wel eens gezien: Normale adem... zooveel kubieke centimeter... Pijnlijke ademhaling: zooveel kubieke centimeter minder of meer. Vermindering van temperatuur ongeveer zeven honderdste graad... Aangezichtsvertrekkingen, krampachtige bewegingen, hijgen, steunen, alles werd nauwkeurig genoteerd. Het was een nuttig werk, zei men mij. Zij bestudeerden de physiologie der pijn... - En maakten ze u niet weg? vroeg Gilberte. - Mij weg-maken? Zij moesten toch zien, hoe een mensch reageert op pijn. Het was mij zelfs verboden, mijn adem in te houden; daardoor, zeiden zij, kon een kool-oxydnarcose ontstaan, waardoor de pijnlijke aandoening op min of meer afdoende wijze gematigd werd... Ach, wat weet ik alles nog goed... - En gilde u niet verschrikkelijk? - Neen. Ik gilde niet. Maar dikwijls gebeurde 't heel gauw, dat ik bewusteloos werd. Dan brachten ze me bij met de grootste zorg, en 't begon opnieuw. 't Betaalde goed. En daarom hield ik 't vol. Maar ik werd zoo zwak, dat ze 't niet langer met me aandurfden. Toen werd ik weg-gestuurd. En wat ik daarna thuis ondervond, dat was erger, o, veel erger dan op de kliniek... De oude vrouw vertelde dat alles met een blanke, eentonige stem. Ze haalde diep adem, en zweeg een oogenblik, verzonken in de smart der herinnering... - Enfin, dat is voorbij. Alles... alles gaat voorbij. Mijn man verloor ik... - Hoe? vroeg Gaby, veronderstellende, dat hij zijn hoofd wel op het schavot zou hebben gelaten. De oude vrouw maakte een vaag gebaar met de hand. - Hij stierf. Toen leefde ik geheel voor mijn zoon... - U had een zoon? - Zelfs dàt, zei Gentillette, kinderlijk verbaasd. Maar madame Colombe hield op. Zij voelde opeens de onmogelijkheid, om te zeggen, dat het met haar zoon hetzelfde leven was geweest als met haar man... - Ook hem verloor ik. Hij stierf. Toen ben ik kleedjuffrouw geworden... en... concierge... en... eindelijk Gaby's duègne... - Vertel u 's wat van uw zoon... | |
[pagina 133]
| |
Het was zoo prikkelend-pikant, om in deze lichte, warme, weelderige omgeving, zelf goed-gekleed en -gevoed, zich volkomen welbehagelijk voelende, te luisteren naar verhalen van armoede en ellende en misdaad en bitter verdriet... Madame Colombe schudde het hoofd. - Hij was, wat ik was, wat zijn vader was: un déshérité de la vie. Hij is dood. Hij ruste in vrede... in vrede... Zij zweeg opnieuw, en even was het stil in de kamer, alsof de meisjes, getroffen door den verschrikkelijken ernst dezer levenstragedie, het niet over zich konden verkrijgen, nieuwsgierige vragen te doen. Maar eindelijk zei Lalie, als ondanks zichzelf: - Hoe kan u, na zóóveel ondervonden te hebben, dan nog zoo rustig zijn, zoo met alles tevreden... - Als men ondervonden heeft, wat ik heb ondervonden, dan resigneert men zich wel ten slotte... En wenscht niets meer dan een kalme ouderdom... Het verhaal van madame Colombe had een triesten nasmaak achtergelaten. Viviane voelde, hoe gedrukt de stemming was, en zij stiet Bouche-vermeille aan. - Jouw beurt, commandeerde zij. Je ziet er uit, of je heel, heel interessante dingen hebt beleefd... Wat zit er achter je lichte, ondoorgrondelijke oogen?... biecht ons, vertel! - Onthul je geheim!... zei Câline, en Gentillette zong: Quel est donc ce mystère,
Tout cela cache un mystère,
Quel mystère infernal!
Voilà donc ce mystère!
Expliquez ce mystère!
Bouche-vermeille haalde de schouders op. - Geheims... is er niets aan mij. Als kind werd ik opgevoed in 't pensionaat der zusters van het Sacré Coeur. Ik zelf was óok bestemd, om non te worden... - Jij?! - Ja, en lange tijd had ik er zelf vocatie voor. Geef mij nog 'n cibiche...Ga naar voetnoot1) Zij stak bedaard de sigarette aan, die Gilberte haar gaf. - Maar toen opeens veranderde ik van houding tegenover 't leven. 'n Artiest, 'n schilder, werd bekoord door mijn lichte oogen, door m'n roode mond... Hij was 't, die | |
[pagina 134]
| |
me Bouche-vermeille noemde. Enfin, hij schaakte me, en ik streefde niet al te zeer tegen. Ik vond 't een amusant avontuur, waarna ik nog altijd terug-keeren kon, ik wist nog van niets, moet je begrijpen. Maar diezelfde nacht natuurlijk maakte hij mij tot de zijne. C'était terrible. Ik worstelde met hem, ik vocht, ik beet hem in zijn gezicht, maar hij wrong mijn polsen om en hield mij door de hevige pijn in bedwang, en overwon mij toen. En daarna... weende ik van verteedering en geluk... ik kuste hem de handen, et j'étais sa chose à lui... - Quand la force triomphe d'une femme, zei Lalie, c'est qu'elle l'a bien voulu... - Hij was een eigenaardig man. In zijn huis had hij een Gothische kamer, en hij ‘beminde’ mij nooit anders dan in die Gothische kamer. De ramen waren boogvormig van boven en van gekleurd glas in lood, zoodat het licht er gedempt-kleurig door binnen viel. De wanden waren met donker eikenhout beschoten, en de schoorsteenmantel was van beeldsnijwerk, afgenomen van het altaar uit een kerk in Normandië, die afgebroken werd. De meubelen waren van massief eikenhout, zeer weinig comfortabel, en de zoldering had mijn vriend zelf beschilderd in Gothische stijl. 's Nachts hing er een groote Gothische lantaarn te branden achter groene glazen, en nooit beter dan dán voelde ik, hoe waar madame de Staël's gezegde is over de Gothiek, die zij ‘de la musique glacée’ noemde. Mijn bestaan was rustig. Ik leefde daar ook zoo afgesloten als in een klooster. Er werd niets van mij gevergd, dan dat ik mij liet beminnen. Ik liet mij beminnen, waarom zou ik niet, 's pas?... - En wat is daarnà gekomen? vroeg Lalie. - Daarna?... O, allerlei. Curieuse ondervindingen... een groote liefde ook van mijn kant... Ah, la tristesse d'avoir aimé... Ik kan er niets van vertellen. Zooals de Balzac zegt: les drames de la vie ne sont pas dans les circonstances... ils sont dans le coeur. - Geen enkel avontuur gehad, dat belangrijk is? dis, Bouche-vermeille? - Toch... Ik heb gereisd met de Troupe Pégasus, die werkte met 'n gevleugeld paard. Ik, om m'n vreemde oogen, moest altijd de Poésie voorstellen; verder waren er Apollo en de negen Muzen; kleine comedietjes werden door ons | |
[pagina 135]
| |
opgevoerd, plastische standen vertoond, etcetera. Maar Apollo, de directeur, verbeeldde zich met een harem te reizen; dat beviel niet aan alle Muzen, noch mij; 't troepje is werkelijk door zijn wangedrag uiteen moeten gaan. Toen leerde ik een type kennen, met 'n magere, gladgeschoren, scherpe Apachen-kop. Wij kwamen samen, en... à depuis, nous ne nous quittions plus, - qu'incidemment. - Qu'incidemment? - Ja... nu eens maakte hij, dan weer ik een uitstapje; we lieten elkaar volkomen vrij, en waren heel gelukkig. - L'infidélité réciproque est le sûr et seul moyen d'être heureux! - Hij noemde mij de ‘sphinx’, ik noemde hem ‘le fatal’; dat vleide ons beiden, we kregen er een illusie door, en namen het aan als een liefkoozend woord. Dat is tenslotte ook weer uitgeraakt. Hoe?... Weet men dat ooit? Wij hebben toch ten slotte allen niets anders dan... amis de passage. Enfin; ik ben nu Lalie's zuster geworden, une demoiselle de Bienfilâtre, we zullen hopen, que ce sera un chopin.Ga naar voetnoot1) - Ik, zei Gilberte, ongeduldig om haar levenservaringen mee te deelen, zich interessant voelende, omdat zij onder haar vriendinnen de eenige getrouwde vrouw was geweest, - madame Colombe telde natuurlijk niet mee - ik werd door mijn ouders getrouwd aan een veel oudere man. Ik verveelde mij, om eraan te sterven. Is 't wonder, dat ik afleiding zocht. Een jonge man charmeerde mij... waardoor? que sais je... c'était un rire, un geste, un son de voix particulier... En hij, in minder dan geen tijd was hij violemment épris de moi. In 't eerst namen wij ons nog wat in acht, maar 't duurde niet lang, of mijn man kwam erachter, en toen... - Een duel?... - Ja, dat zou je denken, hè? Niets daarvan. Se battre? Le vieux chameau heeft niet gedurfd. Wat hij wél durfde, was... mij te slaan. Toen bedacht ik mijn wraak, sluw en geraffineerd. Wat er van mij werd, kon me niet schelen, maar hij moest gestraft worden met een les voor zijn heele leven. Hij moest door heel Parijs worden uitgelachen en aangezien met de nek. | |
[pagina 136]
| |
Zóó banaal, als hij het zich verbeeldde, kon de zaak tusschen hem en mij niet eindigen. Mijn minnaar, ce cher enfant, ontwikkelde met mij het plan. Zoodra mijn man een oogenblik van huis was, telephoneerde ik mijn Gilbert, - naar hèm heb ik mij Gilberte genoemd, want ik heb hem veel geluk te danken, - en we hadden elkaar lief bijna onder de neus der bedienden. Mijn man, je lui tapais sur le système,Ga naar voetnoot1) tot hij er bijna gek van werd. Want kwam hij onverwachts thuis, dan was Gilbert altijd bijtijds verdwenen: een der kamermeisjes was op onze hand, en die hield hem zoolang in haar kamer verborgen. Maar eens... dat was de groote coup, verwachtten wij 's avonds du monde. En terwijl in de salon de gasten binnen-kwamen, zat ik met Gilbert in mijn boudoir, veinzende de tijd vergeten te hebben. C' était un éclat! Het schandaal was niet meer te vermijden, et jeta en pâture, à la foule, le nom de mon mari. En onmiddellijk werden de deuren van de ‘vrai’ monde voor mij gesloten. Qu'importe? Me voilà libre de vivre à ma guise!... Ik heb een mooi appartement, bedienden, 'n maand-rijtuig... en al word ik niet meer ontvangen door mijn anciennes amies, je reçois chez moi... leurs maris. - En ben je gelukkig, Gilberte? - Ah, si! zei Gilberte, en als om zichzelve van de waarheid hiervan te overtuigen, sprak zij rad van de vele voordeelen, die haar tegenwoordige leven haar verschafte. Zij was vrij... niemand sloeg haar meer... en zoo er al teleurstellingen waren in haar leven, - in welk bestaan kwamen die niet voor? - dan stond er toch veel meer goeds tegenover. Men noemde mij la femme du monde la plus gracieuse, - en thans zegt men: elle est la grâce même... wat wil ik meer? En als ik naar een schouwburg ga, of naar een music-hall, dan ga ik niet daar heen pour voir le spectacle... mais je viens là comme spectacle moi-même. Fier keek zij rond, alsof zij de anderen tartte haar tegen te spreken, maar niemand deed het. A quoi bon? Het was voor allen even natuurlijk zich uit te drukken, als Gilberte sprak. Haar verhaal had geen bizondergrooten indruk gemaakt; dat zij getrouwd was geweest, en gedivorceerd, wisten zij | |
[pagina 137]
| |
immers al? Maar om haar toch nog een persoonlijke opinie te ontlokken, een individueele levensvisie, vroeg Lalie: - En... voel je je nooit alleen, Gilberte, nooit gedeclasseerd, nooit op een plaats, waar je eigenlijk niet hoort, ben je niet bang voor... 'n eenzame ouderdom? Wij... weten alles vooruit, wij maken ons nooit illusies, maar jij, die komt uit zoo'n heel ander milieu... ben jij nooit bang? - Ça non, allez! zei Gilberte. Je begrijpt toch, dat ik zorg voor m'n oude dag, ook al ligt die nog ver. Ik houd geregeld boek, ik economiseer, ma chère... - En hoe is 't gegaan met Gilbert?... - Hij?... zijn liefde heeft 't schandaal niet overleefd. Hij is buitenslands gegaan... zei Gilberte met onverschillige crânerie. - En hij had van tevoren alles met je overlegd? zei Gaby boosaardig, dan was dat 'n truc van hem, om van je af te komen, mon petit. - O! zei Gilberte, beide handen drukkende op de borst, alsof deze opeens geoppresseerd werd door een scherpe, benauwende pijn, en haar zorgvuldig gemaquilleerd gezicht vertrok zich zóo smartelijk, dat zij aan allen haar geheime lijden verried. - Zwijg!... laat me met rust... - Laat haar met rust, geen tranen vanavond, geen tranen, verzocht Viviane, die niet al te veel hield van Gilberte, maar die haar stemming telkens lager zinken voelde, en bang was voor haar eigen gedachten. - Tranen? zei Gilberte, met een glimlach, waaraan haar oogen niet meededen; dat heb ik allang geleerd: souffrir à sec. - Kom, kleine Gentillette, nu jij... - Ach, ik? sla mij maar over, er is niets, niets bizonders aan mij. - Allons, je hebt beloofd, zei Viviane onrustig. Vertel alleen 't aardige, 't lichte, 't kleurige... en verzwijg 't trieste... als dat er is geweest. - Ik kan niet vertellen, pruilde Gentillette. - Toe, een paar woorden maar, om je belofte in te loslen. Jij mag niet de eenige zijn, die zwijgt. - 'n Vrouw, die zwijgt, als zij spreken kan, als 't haar zelfs gevraagd wordt te spreken? vroeg Gilberte, en Bouche-vermeille reciteerde: | |
[pagina 138]
| |
Qu'une femme parle sans langue,
Et fasse même une harangue,
Je le veux bien.
Qu'ayant une langue, au contraire,
Une femme puisse se taire,
Je n'en crois rien...
Gentillette lachte; en begon opeens: - Ik was une gosse de Montmartre, ik lach, als ik terugdenk aan mijn jeugd. Als kleine meisjes speelden wij volwassenen; we moederden over onze kleinere broertjes en zusjes, we spraken over onze kleeren, en over hoe we later het huishouden ingericht wilden hebben... en op mijn dertiende jaar bezat ik al een jeune seigneur et maître, zoowat even oud als ik. Ik bedelde overal sigaretten voor hem, en was dan fier er te kunnen bijvoegen: C'est pour mon homme! Maar op mijn zestiende jaar was ik met handen omgekeerd; trouwen, iets met mannen te maken hebben, wilde ik nooit. ‘Un amoureux, pensez-vous! Bien assez de papa pour me figer des gifles!’... Ik was op 'n atelier geplaatst; en 's avonds ging ik met vriendinnetjes naar 't uitgaan van de schouwburgen kijken. Daar werd ik toevallig opgemerkt door un petit blond aux yeux d'azur... en ik, het was een coup de foudre, ik werd razend verliefd op hem. En hij op mij. Het was een jonge attaché, pas aangesteld, mais important! hij had altijd papier met het hoofd Cabinet du ministre, en gebruikte dat zelfs om een afspraakje met mij te maken. Hij was zeer rijk, et frêle et fin comme une vase... Hij had mij een appartement ingericht...: l'ensemble était on ne peut plus réussi, et d'un goût raffiné... Hij wilde mij trouwen... - Ah! veine! - En wilde jij dan niet? - 't Heeft iets van een historie, qui aurait pu lui arriver, zei Gaby stekelig en jaloersch, omdat zij geloofde, dat Gentillette de waarheid sprak. - Of ik wilde?!... Maar natuurlijk was zijn familie ertegen. Ze hebben me beleedigd, me vernederd, me behandeld als la dernière des dernières... Op een goede dag ben ik plotseling uit zijn gezichtskring verdwenen. Et... c'était fini, na! Gentillette's zachte oogen stonden vol tranen, ofschoon haar lippen dapper glimlachten. | |
[pagina 139]
| |
- Ik hield van hem... Hij noemde mij la reine du rire... Enfin, dat is lang geleden, 't schijnt mij tenminste zoo toe. Naar 't atelier ben ik niet meer terug-gegaan; ik leerde een acteur kennen, die liet mij optreden in de Funambules, maar 't ging niet te best, misschien had ik geen geduld genoeg d'attendre le succès. Maar van mijn spelen was me een groote gemakkelijkheid van beweging bijgebleven, waarvan ik goed partij-trekken kon. Zoo werd ik cinéma-artiste. C'est si commode! Stel je voor, elke morgen je gagne mon louis, en heb verder 't heele andere deel van de dag voor mezelf. Et c'est si chouetteGa naar voetnoot1) de se voir tourner!... Viviane sloeg haar arm om Gentillette's hals, en gaf haar een hartelijken kus. - Ne chigne pas, chérie...Ga naar voetnoot2) Je t'aime bien; tu es une personne indépendante, voilà le bonheur! - Moi, zei Lalie, ik had altijd 'n groote zucht naar vrijheid en avonturen; l'éternité sentimentale n'est pas mon fait. Ik ben veel liefgehad, ik heb veel liefgehad, ik ben chanteuse en danseuse geweest, en mannequin; et c'est tout. - Neen, dat is niet alles, riep Viviane onstuimig, je verbergt ons 't belangrijkste; vertel tenminste één liefdesgeval, éen pikant avontuur! Lalie's cynisch-onverschilig gezicht nam opeens een heel andere uitdrukking aan. Haar oogen vertroebelden zich tot een donkeren ernst, en ze zei: - Is 't noodig, dat wij elkaar onze geschiedenissen vertellen? Kennen wij ze niet, gezwegen, even goed? Wat jij ondervonden hebt, heb ik ook ondervonden; we hebben allemaal smaad geleden en honger en ellende; we zijn gehoond en vergood: 't begin is altijd 't zelfde, 't verloop is altijd 't zelfde, het einde is altijd, altijd hetzelfde, hetzelfde... Want, ach, je zal nu trouwen... maar zal je 't uithouden in 't conventioneele, burgerlijke leven... zal je niet terugkeeren tot ons bij wie je behoort?... - La fermeGa naar voetnoot3), zei Viviane heel zacht. Ik kan je niet hooren... Was dit, wat zij nu zoo cru uitspreken hoorde, niet wat zij heimelijk vreesde, en wat haar aldoor kwelde onder haar | |
[pagina 140]
| |
uiterlijke vroolijkheid door? En ook Câline had met ontroering deze woorden gehoord, want Lalie had gelijk. Zij, en haargelijken waren niet geschikt meer voor het huwelijk, zij moesten van haar leven maar het beste zien te maken... en berusten, berusten in het onvermijdelijk lot, dat hen, de veelbegeerden, veelbeminden, toch altijd verlaten, eenzaam en alleen deed sterven... Lalie zag met eenigen schrik de uitwerking van haar onbedachte woorden op Viviane; het was natuurlijk niet haar bedoeling geweest, om deze te bedroeven, en zij hernam vlug, om nog te trachten den indruk weg te nemen: - Ik had een vriendin... die me in alles en altijd in 't vaarwater zat. Zij was niet régulièrement jolie, mais pire. Zij was m'n eerste demoiselle de Bienfilâtre, en met haar danste ik à l'Olympia in de quadrille excentrique. Maar ik was nu eenmaal beter chahuteuse dan zij, - daarover hebben we ook bijna samen 'n duel gehad. Maar, enfin, we legden dat toen weer bij, omdat we elkaar toch noodig hadden. Toen werd ik 't hof gemaakt door 'n knappe jongen, en niet alleen knap was hij, maar... 'n schat bovendien. Geen enkele dag was hij gelijk. Nu teeder, dan gepassioneerd; nu 'n koning, dan 'n slaaf; ik zeg jullie, mes chéries! un homme pareil, c'est dix amants en un seul!... Maar natuurlijk werd mijn vriendin ook verliefd op hem... en 't gevolg was 'n werkelijk duel. - 'n Duel? - Ja, zeker, geheel in vorm. Als wapenen zouden onze vuisten dienen, en dienst deden ze. Maar wat was 't gevolg van dit feest, waarvan ik zóóveel had verwacht? Een scheiding van mijn vriendin... een scheiding van mijn vriend... et deux violents saignements de nez, een voor haar, een voor mij. Lalie was terug-gevallen in haar cynische onverschilligheid; zij lachte een lachje, dat hard klonk en kort, en strekte haar hand uit naar een fine champagne. - En nu Câline... Câline had er reeds over gedacht, wat zij zeggen zou. Zij wilde, juist omdat haar geval zoo heel anders was dan dat der anderen, niet geaffecteerd weigeren haar verhaal te doen. Zij zou heel eenvoudig vertellen, de waarheid in korte woorden. - Mijn moeder, zei ze, behoorde tot een aanzienlijk Nederlandsch geslacht, en was getrouwd met 'n man, hij | |
[pagina 141]
| |
heette Pierre Heeze van Wermeloo, wiens vrouw zij nooit is geweest. Hij was 'n avarié, enfin, zij had als argeloos kind dit huwelijk aangegaan, en toen hij haar de waarheid bekende, was het te laat, want hij heeft nooit willen scheiden. Mijn moeder kreeg 'n ander lief, en van deze brave, nobele, haar in alle opzichten waardige man, ben ik 't kind. Maar, volgens de Hollandsche wet draag ik de naam van de echtgenoot mijner moeder. - Hoe curieus!... - En wilde ce vieux daim nóg niet scheiden, toen hij wist... - O, neen. Hij... hij was trotsch op ‘zijn’ kinderen. - Fi, le vilain! - Mijn moeder leefde samen met hem, die haar liefde was in geestelijke en lichamelijke zin. En... van deze ongeregeldheid in hun verhouding kan ik wel zeggen 't slachtoffer te zijn. Ik had 't warm, hartstochtelijk temperament van m'n moeder, en met 'n kind, zooals ik, van twijfelachtige geboorte, heeft men niet veel consideratie. Al heel jong ben ik bedorven geworden. Op mijn veertiende jaar verloor ik mijn moeder, mijn aangebeden, mijn liefste moeder... En dit verlies brak mijn vaders leven. Hij is nooit meer dezelfde geworden, en kon ook maar weinig meer voor zijn kinderen zijn. Ik ging de weg, die voor mij de natuurlijke was, nietwaar? Ik vertrok naar Parijs, omdat in Holland nog 'n broer van me leeft. Maar ik ben mij altijd, uit haat tegen de man, die de oorzaak is geweest van al het lijden en de dood mijner moeder, met zijn naam blijven noemen... - En weet hij dat? vroegen de meisjes, geïnteresseerd door deze geschiedenis, die weer eens iets anders was. Weet hij, wat er van ‘zijn dochter’ geworden is? - Of hij het weet, zei Câline. Misschien... misschien niet... Ik heb 't wel altijd gehoopt... - Maar ben je dan nooit naar hem toegegaan, en hebt hem alles verteld? Hoe is het mogelijk, dat je dat hebt nagelaten! riep Gilberte. - Je hebt gelijk, zei Câline getroffen. Als ik dát deed, zou mijn moeder, mijn arme moeder, wellicht eenigszins zijn gewroken. Hij leeft nog... hij leeft nog altijd, het wrak, de ellendige, die hij is. God, ik ga naar hem toe, ik doe het! ik doe het! - Hoe jammer, dat we daar niet bij kunnen zijn, zuchtte | |
[pagina 142]
| |
Gentillette. Dat was 'n onderwerp, 'n trouvaille voor de cinéma... Maar ik zal 't onthouden, ik onthoud 't in elk geval... - Ga voort, Câline... - Ik sloot een verbintenis met een rijk en edelmoedig man... die, toen hij stierf, mij zijn heele vermogen bleek te hebben nagelaten. - Un imbécile, zei Gaby, die Câline haar populariteit, noch haar onafhankelijkheid gunde, un imbécile heeft zich door 't hoofd geschoten, nadat hij haar tot universeele erfgename had benoemd. Toen werd ze rijk d'un coup - de pistolet. Ze hield op, want zij schrikte van de uitdrukking in Câline's oogen. Die was zoo wild en wreed, dat zelfs Gaby begreep te ver te zijn gegaan. - Wat zeg je? vroeg Câline, met een lage, verdofte stem. Herhaal het... als je durft... of... beken, dat je liegt. Het bloed steeg Gaby naar het hoofd, zij lachte nerveus. - Bon! riep zij schel. Ik heb je beleedigd met woorden, maar wat heb jij gedaan? Jij hebt me beleedigd met daden... met daden... met daden!... Er was niets aan te doen. De twist, die al den heelen avond tusschen deze twee had gedreigd, was met de uiterste en niet te stuiten felheid los-gebroken. De anderen waren allen gereed, om tusschenbeiden te komen als de handtastelijkheden begonnen, maar wilden eerst, voor zij de partijen bedaarden, nog wat naders weten omtrent de zaak. Zelfs Viviane, hoe zij dit slot van deze gezellige bijeenkomst ook betreurde, zag geen kans om Gaby en Câline tot zwijgen te brengen. Bij Gaby's beschuldiging was het Câline, of een kil-heete gloed haar geheele lijf overtrok. Zij was niet in staat een woord uit te brengen, maar het behoefde ook niet; Gaby, zonder beheersching meer door den champagne, dien zij al te overvloedig genoot, vol tot de keel van opgekropten wrok, krijschte haar woede uit, een furie gelijk. - Wou je nog ontkennen, wou jij misschien wéer zeggen, dat ik lieg! Jij hebt me die Hollander ontstolen, jij wou hem hebben voor jezelf, voor jezelf! Jij hebt hem ‘gewaarschuwd’, jij hebt me belasterd, en hem valschelijk oververteld, dat ik eens me 'n scherts omtrent hem veroorloofd had... O, jij! Ik zou je kunnen vermorzelen, ik zou je | |
[pagina 143]
| |
kunnen verscheuren... Jij ben van alles de schuld... Als 't niet waar is, wat ik zeg, waarom kwam jij dan niet tusschenbeiden, toen ik door hem werd aangevallen in jouw salon? Dat had iedere gastvrouw gedaan, dat had jij behooren te doen, maar, neen, jij koos zijn partij, openlijk, openlijk zijn partij!... De andere meisjes, Gaby's optreden veel te kras vindend, en het betreurend, dat een van hen den geheelen ladyliken toon van hun samenzijn verstoorde, vonden, voor zoover zij indertijd de scène ten huize van Câline hadden bijgewoond, toch wel, dat Gaby in deze laatste bewering gelijk had. - Verdedig je dan, spreek dan, eischte Gaby, getergd en woedend, staar me niet zoo aan met je souvereine minachting, of ik krab je de oogen uit!... - A bas les pattes! gebood Viviane onmiddellijk, en Gaby zakte neer en begon te weenen, te weenen... zoodat het weldra een zenuwtoeval geleek. Een vreemde, ijzige kalmte was over Câline gekomen. Het was haar precies, of dit geheele tooneel haar niet aanging, en alsof elke opwinding, elk woord van toorn haar verlagen zou. Madame Colombe verzorgde de snikkende Gaby met ‘lavender salts’ en zachten troost, en Câline maakte van de gelegenheid, dat Gaby buiten spel was, gebruik om te zeggen: - Is 't noodig, dat ik een uitlegging geef? en ziende, op aller gezicht, dat een uitlegging zéér noodig was, ging zij voort op dezelfde onverschillige, monotone manier: - Gaby had de man, van wie zij alles verwachtte, achter zijn rug om bespot Toevallig was hij daarachter gekomen... - Hoe? vroeg Lalie, want dáár komt 't nu maar op aan. - Een vriend van hem, Volker, die jullie kennen, had 't hem verteld. Want die vond, dat hij 't moest weten. Helaas was 't bij mij aan huis, dat meneer Waes zich niet kon bedwingen aan Gaby de waarheid te vragen. Maar wel degelijk heb ik hem verzocht, haar die vraag thuis te doen. Daarop antwoordde hij: Thuis? daar zal ze me immers de waarheid niet zeggen? Toen was ik machteloos, en moest de zaken hun gang laten gaan. Overigens had de man, die door en door goed is, en eerlijk van karakter, volkomen gelijk tegenover haar. En zij liegt, waar zij insinueert dat er iets zou bestaan tusschen hem en mij. Noch hij, noch ik, zijn éen oogenblik verliefd op elkaar geweest, en er is | |
[pagina 144]
| |
niets tusschen ons dan de zuiverste, eenvoudigste en kalmste vriendschap. Zij zweeg. En leunde, altijd nog zeer bedaard en onaangedaan, terug in haar stoel. De meisjes bespraken openlijk het geval; zij geloofden Càline, maar hadden toch ook wel wat medelijden met Gaby, wier mooie vooruitzichten opeens te niet waren gedaan, en waarom? zij had van dien misschien wel dertig jaar ouderen man lachend gezegd: Il faut que vieillesse se passe. - Niets anders? - Neen, niets anders, ik vind 't óok niet zoo erg, en verbeeld je, Gaby zou gaan wonen ergens in de Faubourg Saint Germain, waar was 't ook, Lalie? - In de Rue Plumet, 'n mooi en ruim en chic appartement; en haar inrichting zou niets te wenschen overlaten, hoor, want die man was rijk!... geen voorbeeld van! en opeens vlàn! valt de heele boel in duigen. - Wat 'n exécrable humeur. - Niets mee te beginnen, dunkt me! - Waarom gaf ze hem toen hij zoo opspeelde, maar niet gauw een bécotGa naar voetnoot1)... - Hij begreep wel, dat ze hem daarmee thuis dadelijk overwinnen zou, en ondervroeg haar daarom in gezelschap. - Wat 'n man! geen zin voor humor, geen zachtheid, zoo hard als een steen! - Cet âge est sans pitié! kreet Gaby opeens, die ondanks haar zenuwtoeval toch alles scheen te hebben verstaan. Zij lachten om dezen onverwachten uitval, en Viviane het luidst en het langst van allen. - O, je moet niet denken, dat ik me van deze heele historie iets aantrek. Je weet nu eenmaal, zei Gaby slachtofferachtig, dat je altijd omringd ben door nijd en jaloezie, door menschen die je je geluk niet gunnen. En voor hem, voor die oude gek, honderd anderen in de plaats, is 't niet waar, ma vieille brancheGa naar voetnoot2)? vroeg zij aan Colombe. - Mais si, mon cher enfant... - Pourquoi donc crêper le chignon à CâlineGa naar voetnoot3)? vroeg Gentillette. | |
[pagina 145]
| |
- Waarom? vroeg Gaby giftig, opnieuw rageus, omdat ik haar haat, die intruse, die hier niet thuis behoort, die met haar ‘onafhankelijkheid’ ons de oogen uitsteekt en 't gras voor de voeten weg-maait tegelijkertijd, ik haat haar, ik spuw op haar, en als jullie wat hart hadden, als jullie wat karakter hadden, dan zou je dat óok doen, je zou haar niet bij je dulden, je zou haar boycotten, je zou haar dood verklaren... Ik wil ook geen seconde langer dezelfde lucht met dat schepsel inademen, bedacht zij plotseling. Zij sprong op, en stormde de kamer uit, het aan madame Colombe overlatende voor haar avondmantel te zorgen, en een woord van afscheid te zeggen. - C'est crevant, vond Gilberte, en Lalie verklaarde ongegeneerd, dat Gaby méer dan dronken was. - Elle est cuite, zeide zij. - De heele affaire, zei Viviane, is Gaby's eigen schuld. Ze heeft gedacht, dat ze die oude man er meer door zou binden, als ze zich aan hem gaf, maar ze had daarmee moeten wachten, totdat de heele geschiedenis definitief geregeld was. La possession est pour la femme un commencement mais pour l'homme... une fin. - Arme Gaby... Câline luisterde, maar sprak geen woord. Zij wist, dat de sympathie van deze meisjes aan Gaby's zijde was, - en kon het anders? wie van haar voelde Gaby's teleurstelling niet scherp en pijnlijk mede, en beklaagde haar, dat zij deze ondervinding had moeten doorstaan?... En zijzelve, ware zij eene geweest van hen, die moesten strijden voor hun behoud, die een sluwen oorlog voerden, vol geraffineerdheid en list, die lachende liepen langs een afgrond, dien zij altijd dreigende wisten, en waarin zij ongetwijfeld te eeniger tijd neer-storten zouden, - zou zij dan ook zoo onwrikbaar-hard over Gaby geoordeeld, neen, haar veroordeeld hebben? Een schok ging haar door de schouders, zij voelde een afkeer van dit leven, een dégoût zóo sterk, dat zij die bijna lichamelijk gewaar werd. Zij wilde hier weg, om alleen te zijn in haar eigen huis, als iemand, die overweldigd is door het zien van al te veel leed. Het was, of er voor haar oogen verschilllende tragedies waren opgevoerd: de navrante van de stervende Imogène; de hartbeklemmend verschrikkelijke van de arme madame Colombe; de schandaal-roman | |
[pagina 146]
| |
van Gilberte; het kinderlijk-droevige verhaal van Gentillette, het cynische van Lalie... En het was haar, of zij leefde in een monsterlijke wereld, waar de verhoudingen geheel waren omgekeerd, waar de schoonheid geen schoonheid was, de waarheid geen waarheid, de liefde geen liefde, de weelde geen weelde, de oprechtheid slechts leugen... leugen... En waar toch alles een oppervlakkigen schijn had als van een normale wereld... maar waarin men alleen leven kon, als men er in slaagde, nooit te denken, nooit dieper door te dringen in het wezen der dingen... als men zich berustend schikte naar dien mooien, bedrieglijken schijn... Het gepraat der anderen ging over haar heen als een gegons, waarin zij geen bepaalde klanken verstond. De avond, die eerst zoo'n aardig aanzien had gehad van onbezorgdheid en vreugde was weer vergaan in twist en wrange woorden... Zoo ging het immers steeds... O, kon zij zich maar voor altijd terug-trekken uit deze omgeving, waarin haar temperament haar had gebracht, maar waarvan zij door haar afkomst en opvoeding verre had behooren te blijven... Zij noemde deze vrouwen haar vriendinnen, en achtte haar niet minder dan zichzelf, omdat zij goed-gemanierd waren, en den schijn van beschaving wisten te bewaren. Maar, ach, wat kende zij eigenlijk van hun innerlijk leven... en wat wilden die anderen er haar van laten kennen...? Zorgvuldig hielden allen immers het diepere verborgen, omdat zij doorbreken zouden in een smart van ellende, als zij het waagden die rauwe, ingevreten plek in hun ziel te openbaren... Ook zichzelven bedrogen zij in luidruchtig gelach, en opgeschroefde vroolijkheid, want tot zichzelve inkeeren, dat durfden zij niet... dat durfden zij nooit... Vanavond, in 't gemoedelijke samenzijn, in het vertrouwenwekkend vertellen der anderen, hadden zij een oogenblik toegegeven aan een drang naar openhartigheid, maar hoe weinig, hoe bijna niets hadden zij laten blijken van dat donkere, dat geheime, dat het fond vormde van hun aller bestaan... En toch was het genoeg, o, god, te véél reeds... te véél... en het zou langen tijd duren, eer zij hun rust volledig hadden hervonden... Iemand legde een hand op haar arm: - Câline, help mee om Viviane over te halen, zij heeft immers beloofd ons óok haar verhaal te doen. | |
[pagina 147]
| |
Lalie, die medelijden had, omdat de vroolijkheid van Viviane's avond grootendeels was bedorven, en nog hoopte te redden, wat ervan te redden viel en trachten wilde de bijeenkomst te doen eindigen met een note gaie, door Viviane toch nog haar verhaal te laten doen, had haar hulp gevraagd. Instinctmatig scheen Câline te voelen, dat men Viviane moest laten zwijgen: geen der verhalen had immers het resultaat gehad, dat men er van hoopte en verwachtte... Maar haar tusschenkomst baatte niet meer. Aan alle kanten benard door Lalie, Gilberte, Gentillette, Bouche-vermeille, reageerde Viviane op een heel andere wijze dan zij konden veronderstellen; zij barstte eensklaps uit in hartstochtelijke tranen. - Viviane! - Wat is er, chérie? - Huil niet, bedaar... er is niets... - Neen, er is ook niets, zei Viviane met bevende stem, in een wanhopige poging zich wat te herstellen. Ce n'est rien, je vous assure, j'ai mes nerfs ce soir... Maar allen waren werkelijk geschrikt, en zeiden vriendelijke woordjes, en streelden haar over de wang, en vroegen haar, verzekerend dat er niets was, toch tegelijk, wat er aan scheelde, wat er opeens was gebeurd... en Viviane, hun belangstelling voelende als een druk, die niet was te weerstaan, en die haar onweerhoudbaar dreef, tot wat zij niet wilde doen, tot uiten van wat haar bezwaarde tot stikkens toe, kreet in haar kwelling, bijna zonder dat zij het wist: - Ik wil niet trouwen, ik kan niet... en ik zal toch trouwen... O! mon Dieu... mon Dieu... mon Dieu... De anderen zwegen, verslagen. Te goed begrepen zij de innerlijke bedoeling van wat Viviane zeide: zóó, precies zóó zouden zij het allen hebben gevoeld. Maar het uitspreken... was als het openscheuren van een verborgen wonde, die heimelijk met haar gif hun leven ondermijnde... was als het prijsgeven van hun laatsten houvast, hun laatste waardigheid... En Câline, de handen drukkende voor de oogen, die de schreiende Viviane niet wilden zien, dacht, dat dit het eenige was, wat nog aan dezen verfoeilijken avond ontbrak... en dat zij nu allen tegenover elkander stonden, ontdaan van hun valschen tooi, in al hun hulpelooze, trieste, naakte erbarmelijkheid... |
|