Zijden en keerzijden. Deel 12. Câline
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe–
[pagina 69]
| |
Vierde hoofdstuk.I.Câline was stil dien avond. Sinds het oogenblik, dat zij Joan haar levensgeschiedenis had verteld, was er een pijnlijke onrust in haar achtergebleven. De herinneringen, die zij, in haar dagelijksch leven, niet gaarne toeliet in haar geest, omdat zij haar gewone opgeruimdheid verweekten tot een trieste melancholie, waren nu niet te bannen, en vervolgden haar met een kracht, waardoor zij zich willoos moest laten overheerschen. Zij dacht zich maar aldoor terug in het verledene; zij zag zich als kind leven met haar ouders in het bescheiden tehuis, waar de temperamentvolle, geestkrachtige goedheid, de hartstochtelijke liefde der moeder het geluk had gebracht, dat hun door de omstandigheden niet werd gegund...Ga naar voetnoot1) Van haar moeder had zij haar gelijkmatig humeur, haar energie, en haar veerkracht geërfd, maar van haar vader een ernst, een levensweemoed, die meestal latent in haar bleef, maar die, eenmaal opgewekt, haar ook geheel overweldigen kon... Zij had Joan niet meer gezien, en zij dacht veel aan hem. Hij was nog niet uit Parijs vertrokken; men ontmoette hem, zooals zij hoorde, hier en daar; en zij geloofde, dat zij, hoe weinig zij hem ook betrekkelijk kende, een leegte zou voelen, een gemis, als hij terug-ging naar Holland. Zij zou hem zoo gaarne behouden als een goed en genegen vriend, die haar geestelijk begreep, en voor wien ook zij een troost, een steun kon zijn in de lange eenzaamheid van het leven. De lange eenzaamheid van het leven... Zij schrikte, terwijl zij deze gedachte dacht. Ja, zij was eenzaam... hoe rijk en vol afwisseling haar leven ook leek... en hij, de arme, die zoo weinig verlangde, en aan wien dat weinige nog werd onthouden, ook hij was eenzaam... en zij konden elkander niet helpen... De lente was dit jaar van een geurige, vertoornende zoelheid, die haar als een koorts door de leden ging. Zij voelde zich lusteloos en tegelijk prikkelbaar; soms opgewonden tot | |
[pagina 70]
| |
een overdreven vroolijkheid, en dan weer afgemat en tot schreien geneigd. Zij had getracht afleiding te vinden in lectuur, maar het boek, waaraan zij bezig was: Knut Hamsun's Die letzte Freude, maakte haar nog meer down en als geestelijk geslagen. Het grenzenlooze, schrijnende heimwee van den schrijver, dien zij vereerde en liefhad als een der volmaakste, dien zij kende, en wiens Pan, in een ouden jaargang van de Revue Blanche toevallig gevonden, haar een openbaring geweest was, vond Anklang in haar eigen ziel: Ich weisz nicht wonach ich mich sehne... ich sehne mich nur.... O, die stille, onderworpen levensvertwijfeling, die als met bedwelmenden geur opsteeg uit dat boek, nam haar geest gevangen, en maakte haar machteloos tegen het oude, voorbije leed der vroegere dagen en tegen het vreemde, ijle verlangen van nú, dat haar, als zij alleen was, rusteloo haar kamer op en neer deed loopen, met op haar lippen de dreigende, gevaarlijke vraag: - Waarvoor leef ik... ik, die alleen ben, ik, wie niemand noodig heeft... waarvoor... waarvoor... Zij was zeer stil dien avond. Het was haar, ofschoon een groot gezelschap haar salon vulde, onmogelijk, om voor geanimeerde en amusante gastvrouw te spelen. Het was niet noodig; er heerschte een bruyante vroolijkheid om Viviane, een der demoiselles de Bienfilâtre, die, op onverbeterlijk wijze Marise Damia van de Boîte à Fursy imiteerde, in haar nieuwste creatie: Chantons l'Avril, een siciliaansch chansonnette van den jongen Volpatti: ![]() Chan - tons l'A - vril vain - queur Et sa ca - res - - se
![]() Et son bai - ser qui met au coeur l'i - vres - - se -
Câline luisterde niet, maar onwillekeurig verstond zij toch de woorden: Que je trouve en baisant
Ses lèvres roses,
Comme un parfum grisant
De fleurs écloses.
| |
[pagina 71]
| |
Dicht bij haar stond een slanke kristallen vaas, waarin tusschen varengroen een paar geel-rose rozen bloeiden, de Juliet-rozen, waarvan zij zooveel hield. Zij wendde even haar oog erheen, en ademde het zoete aroma in. In de warmte hadden de rozen haar kronen wijd en wijder geopend; de rose blaren met den gulden gloed, fijn en glanzend als gefronst satijn, vouwden zich weg van het gouden hart; zoo trotsch en onstuimig was de koninklijke bloei dezer rozen, dat Câline, geboeid, keek en bleef kijken... totdat een lichte frisson haar doorhuiverde: zoo ben ook ik, dacht zij. Eén oogenblik nog maar, en de bladeren verstrooien zich om den voet van de vaas... dan is de pracht vergaan... en zelfs geen herinnering blijft... En eensklaps hinderde haar heur omgeving, hinderden haar de canailleuse woorden van het lied, de lachende gezichten; zij kon de warmte en het licht en de geuren niet meer verdragen, en zij had willen vluchten uit den salon, om in het duister te zijn, en alleen. Maar bijna tegelijkertijd drong met scherpe kracht het besef op haar in, dat zij óok een van degenen was, die zij in dit nerveus moment verachtte... zij kon hun sfeer niet verlaten, zij was immers hunsgelijke... Haar hoofd zonk weer terug tegen den weeken, gecapitonneerden rug van de Chesterfield-canapé, waarop zij zat, en haar oogleden gleden zoo diep over de oogen heen, dat zij gesloten schenen. Toen deed zij een poging om zichzelve te beheerschen; zij blikte rond, en bemerkte, dat een interessant onderwerp thans de aandacht der aanwezigen hield geboeid: de vraag namelijk, of door de vrouw den chic en de élégance van den man wordt bespeurd?... Een paar jonge knapen betoogden ijverig van ja. Een vrouw zou niet zien, of een man goed gekleed was! of hij met distinctie zijn dassen wist te kiezen! en ze fatsoenlijk omstrikte! of hij schoenen van uitstekende coupe droeg en van soupel leer! of zijn suède handschoenen waren van onberispelijken snit! Maar de oudere, bezadigder mannen haalden glimlachend de schouders op: een vrouw ziet het geheel en niet de détails; natuurlijk krijgt zij wel een indruk van welverzorgdheid en goeden smaak, maar daar blijft het ook bij. Het werd een levendige discussie, waarin ook de dames werden betrokken. Elk op haar beurt zou haar opinie zeggen. | |
[pagina 72]
| |
- Ik, zei Viviane, let het allereerst op de handen. Ik let op 't uiterlijk daarvan, op de vorm... - Dat is de vraag niet!... - Jawel, dat is de vraag wèl. 'n Man met goed gesoigneerde handen is 'n gentleman, hoe hij er overigens ook moge uitzien. - 'n Man, zei Lalie, de andere demoiselle de Bienfilâtre, en met zekere geringschatting keek zij rond, heeft haast nooit iets persoonlijks in z'n kleeding; hij kleedt zich volgens de smaak van z'n tailleur, die vaak... géén smaak heeft; en nu zou men willen, dat 'n vrouw daar nog notitie van nam? Zij werd heftig bestreden; 'n man niets persoonlijks in z'n kleeding? En de kleuren dan, die hij kiest? En de bloem in z'n knoopsgat? En de vorm van z'n hoed? Ja, zelfs de keuze van z'n sokken en van z'n handschoenen en van z'n dassen en van z'n zakdoeken en van z'n boorden en van z'n wandelstokken en van z'n manchetknoopen en van... - En waarom zouden we überhaupt zooveel werk maken van ons toilet, als de vrouwen er geen notitie van namen? - O, om elkaar te overtroeven, heel natuurlijk. - Ik moet bekennen, zei een klein en aardig vrouwtje, dat Gentillette werd genoemd, dat ik wel degelijk let op de coupe der jassen, en of iemand ‘fouten’ maakt; of hij 'n col rabattu draagt bij z'n tenue du soir, of hij... - O, zij, viel een ander gracieus persoontje haar lachend in de rede, zij weet precies, wat 'n man dragen moet op alle uren van de dag, is 't niet, Gentillette? Een flanellen pak in de morgen, 'n gekleed colbert voor de lunch... - Neen, zoover ga ik niet, om er op te letten, of iemand volgens de mode twee of drie overhemdsknoopjes draagt, of hij éen knoop aan z'n jas sluiten moet of twee, als 't ensemble maar naar m'n smaak is, namelijk correct en eenvoudig... - Ik houd 't meeste van de Engelsche stijl: clean shaven gezichten, ‘boaters’, en dan dat Engelsche kleedingstuk bij uitnemendheid; de smoking. - Nu, zei Bernin glimlachend, 'n smoking mag dan 'n Engelsch kleedingstuk bij uitnemendheid zijn, maar smoking is zeker geen gebruikelijk Engelsch woord. - Geen Engelsch woord? - Neen, zoo vaak ik in Engeland was, heb ik nog nóoit iemand 't woord ‘smoking’ hooren gebruiken. | |
[pagina 73]
| |
- Hoe noemden ze 't dan? - Veel juister: 'n dinner-jacket. - En nu jouw opinie, Gilberte. - 't Is mij alles gelijk, verklaarde Gilberte. Als 'n man eenmaal elegant is, is hij 't zelfs in z'n kamerjapon. Wel kan je veel opmaken uit de keuze van z'n tennis-costuum. Daarin kan zelfs 'n man er aesthetisch uitzien. En verder moet hij zich hoeden voor enkele kleine belachelijkheden; bijvoorbeeld 'n bloem in z'n knoopsgat als hij niet jong meer is... bloemen op ruïnes zijn heel mooi, maar... alleen in de natuur! - En nu Câline. - Ja, Câline heeft nog niets gezegd. - Wat denk jij ervan? - Ik? vroeg Câline, als ontwakend uit een droom. Men moest om haar lachen. - Weet je niet, waarover we 't hebben? Ja, Câline wist het wèl. Ondanks de bevangenheid, waarin zij verkeerde, bleek zij, tot haar eigen verwondering, toch alles te hebben verstaan. - Als 'n man aangenaam in de omgang is, hoffelijk, spiritueel, gevoelig en verstandig, dan is dat bij mij 't voornaamste, zei ze. - Maar vind je dan niet, dat welgekleedheid 'n bewijs is van innerlijke beschaving? - Och, welnee, zei Câline, een beetje verveeld, denk dan maar eens aan de artiesten, die zullen toch zeker wel de meest innerlijke beschaving hebben? En hoe weinigen van hen geven iets om hun kleeding? - Dat moet je niet zeggen: d'Annunzio... Rostand... Câline schokte even met den schouder, alsof het onderwerp haar onbelangrijk was, en Bernin, de journalist, keek haar een oogenblik oplettend aan, maar zeide niets. - Wij onder elkaar, zei Gentillette, die cinéma-actrice was, noemen iemand, die geen echte chic heeft, die alles van de aristocraten nadoet, maar feitelijk 'n burgelijk type is, 'n ‘doublure’. Een jonge man was de kamer binnen-gekomen; zonder veel notitie van de gasten te nemen, naderde hij Câline, die nauwelijks had opgekeken bij zijn komst, en ging naast haar zitten. Hij was een Amerikaan, die om zaken te doen naar Europa was gekomen; sinds eenige dagen maakte hij | |
[pagina 74]
| |
Câline het hof, ernstig trachtende haar gunst te winnen; maar in haar zenuwstemming behandelde zij hem achteloos, bijna onvriendelijk, wat anders nooit haar gewoonte was. Hij scheen er niet op te letten; met phlegma en de onverstoorbare vasthoudendheid van den Amerikaan ging hij zijn gang, zich stellig verbeeldende zijn doel wel te zullen bereiken, en geen notitie nemende van andere vrouwen, die hem vleiden, en hem attenties afbedelden; bij bleek daar volkomen ongevoelig voor te zijn, en liet het zich aanleunen, dat zij hem den bijnaam gegeven hadden van Milord Million. Hij zocht alleen Câline, die zijn oplettendheid nauwelijks bemerkte, en áls zij die bemerkte, wat ongeduldig afweerde. - Morgenmiddag, zei hij tegen haar, kom ik u om twee uur afhalen met m'n auto, om naar Bagatelle te gaan in 't Bois de Boulogne; ik heb gehoord, de rozen-tuinen zijn daar nu op hun mooist. Câline keerde hem even haar hoofd toe, en keek hem aan, en keek wat aandachtiger, alsof zij hem voor de eerste maal zag. Waarom gaf zij niets om dien jongen? Hij was wel aardig, en had ondanks zijn jeugd een zekere mannelijke waardigheid, om op haar afwijzingen te reageeren, die zij wel apprecieeren kon; ook was hij niet onknap met zijn kort-gesneden haar, zijn oogen, het kleine kneveltje, ‘American-fashion’ boven den rooden, welgevormden mond. Hij zweeg onder haar blik; toen herinnerde zij zich, dat hij een antwoord van haar verwachtte, en zij zeide: - Neen. - Waarom niet, als ik mag vragen? Zij gaf zich niet de moeite van een uitleg. Zij herhaalde alleen: - Ik heb ‘neen’ gezegd, nietwaar. - A'right, zei hij, en drong niet verder aan. Dacht hij soms, dat zij hem zou vertellen, waarom zij morgen verhinderd was? Dat zij ging helpen, zooals zij zoo dikwijls deed als zij maar eenigszins kon, in de kinderkliniek in de Rue de Crimée... Dat daar een kindje onder behandeling was, dat zich alleen maar rustig liet onderzoeken, als zij hem hield op haar schoot, en dat dit kind morgen weer komen zou met zijn moeder, een vrouw, die bijna nooit andere dagen had gekend, dan ‘jours de famine et de détresse’, en die zij toch, ondanks alles, wel eens vluchtig benijden kon, - waarom? waarom? | |
[pagina 75]
| |
In het huis ‘Camille Favre’, het huis der zusters van Notre Dame du Calvaire, bracht zij vele morgen-uren door. Zoodra zij de porte-cochère was doorgegaan, en zij de binnenplaats betrad, beving haar een stemming van wijding, van rust, die haar niet meer verliet, zoolang zij in het huis vertoefde, hoeveel ellende zij er ook aanschouwen moest. Eerst begaf zij zich naar het midden-gebouw, waar de hoogbejaarde vrouwtjes haar laatste levensdagen sleten, om hun wat bloemen te brengen en wat kleine versnaperingen, een glimlach en een vriendelijk woord. En daarna ging zij naar boven, naar de dispensaire des enfants, voor het werk, dat zij vrijwillig op zich genomen had. In de wachtkamer bracht haar aanwezigheid ontspanning en kalmte; zij praatte met de moeders, suste een angstig-krijtend kind, droogde met haar zachte handen de overvloedige tranen af, die langs de bleeke wangetjes rolden; zij troostte met de belofte van een stukje speelgoed, zij gaf afleiding door een te rechter tijd in het kindermondje gestoken chocolaadje; en zij verlichtte daardoor de taak van dokters en zusters, die haar gaarne zagen komen. En morgen aan morgen, als zij er was, ging aan haar oogen voorbij het treurig défilé der scrofuleuse, rachitische kinderen, met ingevallen schoudertjes, en zwak-gebogen rugjes, met magere, kromme beentjes, en doffe, donkeromkringde oogen... de trieste afstamming van gebrek, en alcoholisme, van misdaad misschien... Les enfants incomplets... zoo noemde zij hen in haar grenzenloos medelijden, dat zoo gaarne aller bestaan mooi en goed en vredig zou hebben gemaakt... En morgen, op het zeiltje van hospitaal-linnen, zou op haar schoot het uitgeteerde lichaampje liggen van het ten doode gedoemde kind, met de skeletachtige leedjes, en aan den enkel het groote witte tuberculeuse gezwel... En na hem zouden er weer anderen komen... en de reeks der arme kleine slachtoffers van ontbering en erfelijke belastheid, van honger en misère was eindeloos. Zij verloor zich in haar gedachten, en vergat den man aan haar zijde geheel. Het was haar soms wel een bitterzoete voldoening, dat zij in staat was, om tenminste éénigszins den vreeselijken nood te lenigen, maar bij tijden kon haar ook een neerslaand gevoel van onmacht overvallen, en dacht zij: het is toch alles vergeefsch... Haar leven scheen zoo gelijkmatig heen te glijden, als | |
[pagina 76]
| |
een stroom, die niet over hoogten gaat, noch zich bizonder verdiept; zij had het geluk gehad, haar bestaan te kunnen inrichten naar haar eigen wil, zij was onafhankelijk en vrij... zij leek een tevreden, een opgewekte vrouw... en toch... Toch droeg zij in het diepst van haar ziel de herinnering aan haar afkomst mede, een besef van de wreedheid des levens, het lijden, de pijn... En in haar was het sombere weten, dat de innerlijkste kern van ieder menschelijk wezen een donker heimwee is, dat klaagt en vraagt, en nimmer beantwoord wordt... en nimmer gestild... Zij schrikte op uit haar verzonkenheid, doordat iemand voor haar bleef staan, die zich diep boog, om haar in het gelaat te kunnen zien. Het was Bernin. Zij glimlachte tegen hem, een fade lachje van excuus, omdat zij in haar verstrooidheid zich zoo weinig met haar gezelschap bemoeide. Zij mocht hem graag, en zij wist, dat hij veel van haar hield; zij waren nooit amants geweest, maar, sinds hun kennismaking, verbonden door een rustige vriendschap, die niets sentimenteels had, en beider leven veraangenaamde. Toevallig, in zijn qualiteit van journalist, had hij haar eens ontmoet op Villepinte, waar de strijd tegen de tering wordt gevoerd; zij bewoog zich daar tusschen de patiënten, de kleine ouvrières, met hun doorschijnende gezichten en hun plotselingen blos, hun heesche stemmen en hun nerveus-verlegen lach, als een wereldsche soeur de charité, zeer sober gekleed, moed insprekende, toezegging doende van geldelijke hulp, overal den zonneschijn brengende van haar mild en teeder mededoogen. Het had hem gecharmeerd, dat zij zoo bloosde bij de herkenning, alsof zij iets verbodens deed; dat niemand iets van haar weldoen in het verborgene wist; en vooral bekoorde hem de lieve eenvoud, waarmede zij al de eer gaf aan haar gestorven vriend, van wien zij de erfgename geworden was. Hij wijdde een groot deel van zijn fortuin aan de philantropie, zeide zij; hij heeft mij den weg gewezen, dien ik sedert ben blijven volgen. En uitdrukkelijk verzocht zij hem, dat hun ontmoeting voor ieder een geheim blijven mocht. Hij had het beloofd, en zijn woord gehouden; en zijn gevoel voor haar was verdiept tot een bewonderende sympathie, toen een der doctoren hem vertelde, dat ‘partout où l'on fait du bien, on aperçoit sa main... sa main d'or diraient les Arabes...’ | |
[pagina 77]
| |
Hij bleef, gebogen, haar een oogenblik aankijken, en stak toen zijn hand naar haar uit. - Ik moet eens met je spreken, m'amie, zei hij. Ga 's mee... Zij stond op, en liet toe, dat hij haar hand op zijn arm legde, en haar bracht naar een canapé bij een der ramen, waar zij, wat verwijderd van de aanwezigen, rustig konden zitten en praten. - Vertel me: scheelt er iets aan? vroeg hij zonder inleiding. - O, neen... Waarom denk je dat? - Ik zie 't aan je. Je ben in de laatste dagen distraite et triste. En ik wil je helpen, als ik kan. Heb je 'n bepaald verdriet? - O, neen... - Wat is er dan? - 't Is de lente, zei Câline. Die maakt me dof en onrustig tegelijk. Ik weet niet, wat 't is, ik verlang iets, ik ben bedroefd om iets, wat ik niet heb, maar wat 't is, dat weet ik niet... Ich weisz nicht wonach ich mich sehne... ich sehne mich nur... Zij glimlachte nog flauw, terwijl zij sprak, maar haar oogen waren omfloersd van tranen. Hij zweeg, en dacht na. Toen zeide hij: - 't Eenige wat je ontbreekt, is geestelijke bezigheid. Ik zal je 'n raad geven, die je bepaald moet opvolgen, je zal er je goed bij bevinden. - En die is? vroeg zij. Zij verwachtte wel iets van zijn inzicht, en was verlangend te hooren, wat hij zou zeggen. - Ga Bergson hooren. - Bergson hooren... herhaalde zij teleurgesteld. Zij hield niet veel van philosophie. Een jaar of zeven geleden, toen zij nauwelijks twintig was, en in Holland een amourette had met een jong student, had zij, meegesleept door zijn enthousiasme, hem vaak vergezeld naar de colleges van een beroemd professor; zij had zich wel eenigszins voor wat deze zeide geïnteresseerd, en er ijverig aanteekening van gehouden. Nog bezat zij uit die dagen een drietal cahiers, waarin zij soms wat bladerde, met een gevoel van verteedering en weemoed, om alles wat zoo lang al achter haar lag... Zij herinnerde zich, hoe zij daar zat op de collegebanken, zichzelve wel interessant vindende, omdat | |
[pagina 78]
| |
zij belangstelling had voor wat zoo hoogst ernstig was, en zij luisterde aandachtig, maar zij was feitelijk nog te jong, om alles goed te begrijpen: ‘Het begrip van de natuur is een beperktheid en een alomvattendheid tevens.’... ‘Ontkenning is verkeering, is omkeering.’... ‘Wie weet wat hij zegt, meent niet wat hij zegt, want meenen is het eenzijdige en het eenzijdige is nooit de waarheid.’ - De woorden, met suggereerende kracht uitgesproken, overtuigden haar, zoolang zij aanwezig was in de tegenwoordigheid van den professor, maar wat zij leerde was niet blijvend, en vulde geen ledig aan in haar geest. En zij begreep, dat zij evengoed als zoovele anderen een mode volgde, en dat het diepste van haar wezen niet werd geraakt. En ook kon zij het niet eens zijn met wat de professor zeide over de verhoudingen van man en vrouw: De vrouw is de positieve mensch, de lijdelijke, afwachtende, de zenuwachtige, de ontvankelijke; de vrouw en de man verhouden zich als de behoudende en de verderstrevende; de vrouw is het vasthoudende, de man het specieel ontrouwe wezen; als alle vrouwen het stemrecht hadden, zouden zij conservatief blijken... Hoe heftig had zij met den student gestreden over deze stellingen. De vrouwen, die het stemrecht vragen zijn immers juist niet conservatief! de vrouw het lijdelijke, afwachtende wezen... ik geloof, dat de man zonder de geestelijke stuwkracht van de vrouw lang niet zooveel energie zou ontwikkelen, en eindeloos veel minder groote daden zou doen!... En nu zou zij opnieuw zich richten naar de wijsbegeerte?... Zooals zij zich er vroeger te jong voor had gevoeld, zoo voelde zij zich thans werkelijk nog niet oud genoeg om troost te vinden in philosophie. ‘Das ist gleichwohl die letzte Freude...’ - Ach neen, zei ze, laat ik dat liever niet doen. Ik zal me vervelen, me ergeren misschien... - Dat zal je niet, betoogde hij. En hij sprak zoo ernstig en overtuigend, dat zij niet langer onwillig bleef. ‘Had zij niet gehoord, hoe vele vrouwen, de meest mondaine, zoowel als de “cervelines”, zijn colleges volgden, en erdoor werden geboeid?’ - Jawel, maar ik dacht natuurlijk, dat is 'n tijdelijke mode. - Neen, dat is 't niet. Want daarvoor duurt die ‘vogue’ te lang. Als 'n philosoof aan de vrouwen behaagt, dan is | |
[pagina 79]
| |
daar natuurlijk 'n reden voor. En ik geloof, dat we hier te doen hebben met dit geval: Henri Bergson is 'n artiest, hij is 'n dichter, en hij is zéér welsprekend. Sa philosophie s'adresse à l'imagination, autant et plus qu'à la raison pure. Zijn woorden treffen niet alleen 't gehoor door hun welluidendheid, maar gaan dieper en raken 't innerlijkst wezen. Ils éveillent au fond de nous mêmes, quelque chose qui attendait le moment de vibrer... Zijn stijl heeft een buigzame wending, een soupele cadans, een muzikaal rhythme, die je doen denken aan de frêle figuren van Grieksche vazen en friezen... Geloof me, Câline, je moet gaan. Wat hij zeide, trok haar aan; zij voelde het zelve, hoe zij verlangde naar iets anders dan het gewone, dagelijksche leven, iets wat uitging boven de banaliteit der al te bekende dingen. Wellicht kon haar zoekende ziel in de ‘nieuwe wijsbegeerte’ voldoening en vrede vinden... Zij knikte, en stemde toe, en Bernin was tevreden, dat hij zijn doel had bereikt, want hij zag op haar lief gezicht een rustiger uitdrukking komen, en het verheugde hem, dat hij haar, van wie hij hield als van een zuster, het leven wat veraangenamen, wat vergemakkelijken kon. Hij ried haar aan, om voor het college-uur, dat hij haar opgaf: ‘overmorgen om twee uur aan 't Collège de France’, bijtijds een plaats te laten bewaren door haar valet, daar er anders geen sprake van zou zijn, dat zij er nog een zou krijgen... want daar alle lessen gratis zijn, kan dus iedereen er komen. - Vertel me eens wat van Bergson, vroeg zij. - Hij is in 1859 te Parijs geboren, en studeerde aan 't Lycée Condorcet. Zijn neigingen wankelden tusschen de letteren en de wetenschap... maar tenslotte werd hij toch door de wijsbegeerte overwonnen. Sinds 1900 is hij benoemd aan 't Collège de France als professor; hij heeft enorme wetenschappelijke studiën gemaakt, en onderzoek gedaan naar allerlei physio-psychologische vraagstukken. Hij heeft 'n kennis en 'n belezenheid, die bewondering afdwingen; de denker is bij hem vereenigd met de veelweter, de meestexacte logica gaat bij hem samen met 'n grandiose phanta sie... Hij heft de geesten op uit 't materialisme, hij laat ze niet vertoeven in de leege sfeer van 't idealisme; boven 't materialistisch denken, en behalve de idealistische verbeelding, neemt hij de ‘intuïtie’ aan, de intuïtie, die ‘weet, zonder | |
[pagina 80]
| |
te kennen’, en waardoor elk mensch in geestelijk verband staat met de realiteit der wereld. Bergson neemt ook persoonlijke onsterfelijkheid aan... en als het middelpunt, de drijfkracht, de oorsprong van alles, beschouwt hij de élan vital, die het heelal beheerscht, die in staat is alle moeilijkheden te vermeesteren, alle tegenstand te overwinnen, en eenmaal zelfs misschien... de dood. - Dat is troostrijk, zei Câline glimlachend, vooral voor de vrouwen, die immers altijd vol hoop op de toekomst zijn, en zoo gaarne gelooven aan 't eeuwige leven... Bernin zag haar aan, en was voldaan. De gespannen, nerveuse trek was van haar lippen verdwenen, en haar zachte spot bekoorde hem. Hij sprak nog voort, en vertelde van Bergson's schitterende eloquentie, zijn rijkdom aan beelden, waardoor de toehoorders als 't ware betooverd werden, meegesleept door de muziek zijner taal... die door William James vergeleken wordt met den morgenzang van den leeuwerik. En Delaplane, in zijn Histoire de la musique, zegt, dat de moderne muziek bij uitstek Bergsoniaansch is, zooals bijvoorbeeld die van Claude Debussy, waarin immers getracht wordt de primitieve, de origineele onbevangenheid van ons gevoel weer te vinden en uit te drukken. Men staat getroffen door de gelijkenis, die een dergelijke opvatting der muziek heeft met het streven der impressionistische poëzie, en vooral met de karakteristieke kenmerken van Bergson's wijsbegeerte... - 't Is goed, ik zal gaan, beloofde Câline nog eens. - En dan spreken we er wel nader over... Câline voelde zich, zij wist zelf niet waardoor, weer wat blijmoediger gestemd, en met vriendelijker blikken keek zij haar kring rond; zij misgunde die anderen hun lachen niet langer en hun oppervlakkig genoegen... De jonge Amerikaan, die haar voortdurend had gadegeslagen, wist, zooals hij, met zijn aangeboren aard en zijn scherp zakenverstand, dat altijd deed, het juiste moment te kiezen. Hij stond op, en kwam met langzamen, maar toch gedecideerden tred naar haar toe. Zij moest lachen om zijn volharding en geduld, en hij keek haar bedaard in het opgeklaard gezicht, en zei: - Ik zie, u hebt u bedacht. We gaan morgen naar Bagatelle? - Neen morgen niet, zei ze, maar... | |
[pagina 81]
| |
- Maar overmorgen? - Neen, overmorgen ook niet, maar... - Overovermorgen? - Ja. Hij liet niets van blijdschap of dankbaarheid blijken; hij nam haar toestemming op als iets heel gewoons; en, als om op een ander onderwerp te komen, zei hij met de kalmte die hem kenmerkte: - Ik heb iets voor u meegebracht. Câline's wenkbrauwen trokken zich onmiddellijk samen. Zij begreep niet goed, hoe hij het durfde háár een geschenk aan te bieden. Zij had onder het Amerikaansche sangfroid toch wel iets meer fijngevoeligheid verwacht bij hem... Hij deed alsof hij haar ontstemdheid niet bemerkte. Hij haalde uit een zijner zakken een klein doosje te voorschijn: - 't Zijn niets dan wat sigaretten, zei hij. Zij opende het doosje, waarin naast elkander zes sigaretten lagen, maar zij zag, dat elk mondstukje bestond uit een rozeblaadje, in twee dunne randjes bladgoud gevat. - Als satijn zoo zacht tusschen de lippen, zei hij, tusschen uw satijn-zachte lippen... Het was de eerste maal, dat hij haar iets zeide van verliefde vleierij, en het beviel haar. Ook zijn attentie apprecieerde zij; hij had niet bruutweg iets voor haar gekocht, maar zèlf iets uitgedacht, iets bizonders, iets fijns, en dat met zorg laten maken. - Dat is aardig... zei ze, en nam een sigarette. - Als ze u bevallen, laat ik ze elke dag versch bereiden... Zij keek hem aan, en voor het eerst zag zij, dat Lonnie Archer oogen had van een hard, onbarmhartig, doordringend blauw, oogen, wier blik beheerscht werd door een absoluten wil, een wil, waarvoor alles scheen te moeten buigen of breken... omdat hij vol was van een onwrikbare, onweerstaanbare kracht... En toch, dacht zij, toch ben ik sterker dan jij... | |
II.Câline's auto hield stil voor het Collège de France, temidden van het brouhaha der ontelbare auto's en equipages, die elkander opvolgden in een aantal, als gold het een huwelijk uit de groote wereld, of het aangaan der opera. Een beetje vreemd, een beetje verbijsterd voelde zij zich, | |
[pagina 82]
| |
zij had zich niet voorbereid op deze drukte, op dit enthousiasme, en zij was blij, toen zij in de groote gehoorzaal de beigekleurige livrei ontdekte van haar valet de chambre, die haar een plaats had bewaard. Snel trad hij op haar toe, en nam haar den mantel af, om dien naar de auto te brengen. Câline ging zitten op de bank, en blikte rond. De zaal raakte overvuld met een publiek, uit de meest tegenstrijdige elementen bestaande, vrouwelijke studenten en modieuse mondaines, waardige oude heeren en jeugdige swells, artiesten in zwierige costuums, priesters in hun soutane; alle plaatsen waren bezet; geestdriftigen zaten zelfs in de vensterbanken en op de trappen van het podium... En door de hooge ruimte ging het subtiel geluid van het bewegen der zijden kleederen, en het ruischend gezoem van frivole conversatie en serieus gepraat... Door de hooge, geboogde ramen scheen het heldere middag-licht naar binnen, over de in extase opgeheven gezichten, over de geheele bewegelijke menigte, waardoor een frisson van verwachting ging. In koortsige drift om te beginnen, tikten vingers met een potlood op het carnet, waarin straks eenige kostbare woorden van den professor zouden worden bewaard: oogen glansden andere oogen tegen, en lippen bewogen nerveus in het geëmerveilleerd gezicht... Câline had eenige oogenblikken noodig, om tot zichzelve te komen. De omgeving was zoo ongewoon voor haar, de situatie zoo vreemd... en zij kon het zich haast niet voorstellen, dat zij in dit bruyant milieu iets van wijding zou ontvangen, een nieuwe inspiratie, een ongekende zielsrust, een geestelijke bevrijding... Dicht in haar nabijheid zag zij de chicste toiletten, met onnavolgbare gratie gedragen; en telkens ving zij brokstukjes van gesprekken op, als: - Zeg, zei er een, die een actrice bleek, eergisteren zat ik zes uur lang in de trein, 's avonds spelen, na afloop 'n fuif, 's morgens om vijf uur weer op de trein, 's middags spelen, 's avonds spelen, na afloop fuif; vanmorgen repetitie... voilà trois jours que je ne me suis pas couchée, j'ai un peu sommeil... - Heb je Mordiane's danse noble in de Moulin de la Galette al gezien? Wij moeten daar toch ook eens op 'n Zaterdag heen, om de ‘polka des chauffeurs’ bij te wonen. - Du chic, madame van Reymerswaele est qualifiée pour en parler... | |
[pagina 83]
| |
Een schokje ging door Câline heen, bij het hooren van dien naam, dien zij, hoe vreemd ook verminkt door de Fransche uitspraak, toch had verstaan. Madame van Reymerswaele... dat was een nicht van haar, de dochter van Adèle Berghem, van wie haar moeder haar zooveel had verteld: zij vormden immers een trio, de drie nichtjes Berghem: Amélie, die later haar moeder werd, Eva en Adèle...Ga naar voetnoot1) Zij wist, dat Adèle,Ga naar voetnoot2) de eenige der drie, die nog leefde, voor de tweede maal gehuwd was met baron van Colmschate, en woonde te Parijs, maar nooit had zij eraan gedacht eenige toenadering te zoeken met deze vrouw, die zooveel ouder was dan zij, en die zij eigenlijk nooit goed had gekend. Nu had zij gehoord, dat nicht Adèle's dochter Josephine getrouwd was met den jongen diplomaat Maurits van Reymerswaele,Ga naar voetnoot3) die kort na het huwelijk krankzinnig was geworden, en dat Josephine, wier man in een zenuwinrichting werd verpleegd, zich ook te Parijs had gevestigd... Zij had een onwillekeurige sympathie opgevat voor haar jonge bloedverwante, die door het leven zooveel had moeten lijden, en zij hoopte op een toevallige ontmoeting, waaruit haar blijken zou, wat voor een persoonlijkheid Josephine was, en of zij een kennismaking zou verlangen of niet. Want Câline was uiterst sensible op dit punt, en liever dan te riskeeren, dat zij in haar diepste gevoeligheid zou worden gekwetst, hield zij zich geheel apart. Met gretigheid luisterde zij naar de verdere woorden... maar wat zij hoorde, ontstelde haar met een gedecideerden schrik; allerlei fatsoenlijke schandaaltjes schenen verbonden te zijn aan Josephine's naam, en er werd over haar gesproken met lachenden, lichten spot... Was Josephine er dan zoo eene als zij?... - Wat ziet zij er weer gedistingeerd en smaakvol uit, in haar zwarte charmeuse met de Venetiaansche mouwen van zilverkant... - Waar zit zij dan? - Dáar zit zij... Câline keek... En tot haar groote verwondering herkende zij een jonge vrouw, die zij reeds overal, overal had ontmoet: in het Bois, | |
[pagina 84]
| |
bij de fashionabele thé's in de groote magazijnen van de Rue de la Paix of de Place Vendôme, in den Moulin Rouge, zoowel als in den Salon des Artistes Français... en die men niet gemakkelijk vergeten kon, als men haar éens had gezien, omdat zij, ondanks haar correctheid, toch een zeer opvallende verschijning was met haar smal, hooghartig gezicht, haar mat-bleek teint, haar fijnen, trotschen mond, haar donkere oogen, haar hooge, slanke figuur... Was zij dát? Maar Câline had geen tijd meer om verder te denken; de deur ging open, en de professor verscheen. En onmiddellijk, terwijl de kleine magere gestalte den katheder beklom, en hij daar stond, met den hoogen hoed in de hand, het scherpe gezicht met het hooge, doorlijnde voorhoofd, en de donkere, intelligente oogen bleek in het zonnige licht, brak er een stormachtig applaudissement los, en het geestdriftigst klapten wel de handjes in licht-gekleurd suède of ‘toscane glacé’. Câline, als Hollandsche niet gewend aan een dergelijke spontane uiting van hulde, verwonderde zich erover, maar nauwelijks opende de professor den mond om te spreken, of het werd eensklaps doodstil in de zaal, van een plechtige, bijna gewijde stilte vol aandacht. Zijn zachte, maar duidelijke stem fascineerde het publiek; hij sprak, hij sprak, en wat hij zeide was van een vreemde, boeiende bekoring. Câline luisterde ademloos, als gevangen in een helderen droom; en de woorden met hun geëlanceerde rijzing en val, hun verbeelding vol muziek, hun welluidende wendingen, hun verfijnde subtiliteit, gingen haar voorbij, en sleepten haar mee naar verre verten van schoonheid en harmonie... Bernin had haar voldoende op de hoogte gebracht van den loopenden cursus over La Vie, om haar met begrip het college te kunnen doen volgen. Hij had haar aanteekeningen gegeven, die zij den vorigen dag had bestudeerd, en dus kon zij den zin van het gesprokene volgen... ...Avec l'homme la conscience brise la chaîne. Chez l'homme, et chez l'homme seulement, elle se libère. Toute l'histoire de la vie, jusque-là, avait été celle d'un effort de la conscience pour soulever la matière et d'un écrasement plus ou moins complet de la conscience par la matière qui retombait sur elle........................................................... | |
[pagina 85]
| |
les signes extérieurs et divers d'une seule et même supériorité interne. Ils disent, chacun à sa manière, le succès unique, exceptionnel, que la vie a remporté à un moment donné de son évolution... Ils nous laissent deviner, que si, au bout du large tremplin sur lequel la vie avait pris son élan, tous les autres sont descendus, trouvant la corde tendue trop haute, l'homme seul a sauté l'obstacle. C'est dans ce sens tout spécial que l'homme est le ‘terme’ et le ‘but’ de l'évolution........................................ De stem, die bijna een uur lang de aanwezigen had vastgehouden in een sfeer van onwerkelijke werkelijkheid, zweeg. De professor maakte zijn buiging, en nam zijn portefeuille met papieren onder den arm; en opnieuw daverde de zaal van het donderend handgeklap; ieder gebaar van hem werd gevolgd door honderden nieuwsgierige oogen, en tot haar verbazing zag Câline zelfs binocles op hem gericht... Een der vrouwen, die hem het luidruchtigst toejuichte, en wier tooneelkijker hem volgde tot het laatste oogenblik, was Josephine van Reymerswaele. En Câline dacht, dat er hier bij deze colleges zeker wel een gelegenheid zou worden gevonden om haar te spreken... maar vanmiddag wilde zij daartoe geen poging doen; zij was in zoo'n vreemde, ijle stemming; zij voelde zich vermoeid, en ver-weg van het gewone leven... Zou Bernin gelijk hebben gehad? Zouden deze lessen in staat zijn het geestelijk ledig bij haar aan te vullen? Zij was inderdaad geboeid geweest, en stellig nam zij zich voor om terug te komen. Diep in gedachten verzonken verliet zij het gebouw, overschreed het binnenplein, ging over het terras, en langs het bronzen beeld van den physioloog Claude Bernard, en | |
[pagina 86]
| |
daalde de terras-trappen af naar de Rue des Ecoles, waar haar auto wachtte. |
|