Zijden en keerzijden. Deel 12. Câline
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe–Derde hoofdstuk.I.Een paar dagen... één dag... enkele uren... was Joan volkomen gelukkig geweest. Gaby's lieftalligheid had hem bedwelmd, en zijn omgang met haar hield hem in een voortdurenden koortsachtigen roes van verliefdheid. En gedurende dien tijd verbeeldde hij zich ook werkelijk, dat zij van hem hield. Zij was zoo kinderlijk bekoorlijk, zoo vleiend-teeder en lief, dat hij geen enkele maal tot verstandelijke overdenking kwam. Hij was dag en nacht met haar samen, en zij deed niets, wat hem moest doen ontwaken uit zijn zaligen waan. Zij was vroolijk en spraakzaam, en als hij, zelf zoo hartstochtelijk gelukkig, haar vroeg, of zij gelukkig was? dan knikte zij glimlachend met het hoofd, even sluitend de mooie oogen. Zij had geweigerd met hem uit te gaan; zij wilde zich niet met hem in het openbaar vertoonen, vóór hun omgang geheel geregeld was. Joan begreep niet, dat zij hiermede bedoelde financiëel geregeld; hij was zoo argeloos te denken, dat zij sprak over trouwen. Het verwonderde hem wel, dat zij daarvan niet wilde hooren, maar aan den anderen kant verhoogde het zijn achting voor haar, omdat zij noch zichzelf, noch hem na een zoo korte kennismaking voor goed wilde binden. Hij zou in deze eerste dagen niet met haar over geldzaken hebben durven spreken, uit vrees haar onherroepelijk te beleedigen, zelfs als hij er aan had gedacht. Hij dacht er evenwel niet aan, hij dacht nergens aan: hij liet zich leven, en genoot van zijn leven. Verrassend van eenvoud was hem haar woning gebleken. | |
[pagina 45]
| |
Een klein appartement van twee kamers maar, hoewel ruime, in de Rue du Cardinal, die vlak bij de zijne lag. De eene kamer, die blijkbaar voor alles werd gebruikt, was kaal van meubelen en ongezellig, maar er stond een divan met veelkleurige kussens, waarop Gaby de uren, die zij tehuis was, doorbracht. De slaapkamer vertoonde een bescheiden weelde; een lit-jumeaux, voor haar en Colombe, zooals zij hem dadelijk ongevraagd had verteld, met geborduurde lakens en sloopen en een met kant overdekte rose zijden sprei, een toilettafel, met veel gerei van flacons en kristallen doozen, een tub achter een scherm, een groote garderobe, en wit-gelakte meubeltjes. Gaby bekommerde er zich volstrekt niet om, waar Colombe nu moest blijven; en Colombe, zooals Joan haar thans óók noemde, had een verwonderlijk talent, om overal niet te zijn. Zij hield de kamers in orde, zij tooverde de maaltijden op tafel, zij hielp Gaby met kleeden, maar wanneer men haar niet wilde zien, was zij er niet; zij sprak nooit, als er niet eerst het woord tot haar werd gericht, en Joan, ondanks zijn hoffelijke natuur, behandelde haar evenzeer als Gaby dit deed, als een quantité négligeable. Toen Joan dien avond was meegegaan naar haar huis, zich met alle kracht bedwingend, om haar niet te vragen, datgene waardoor hun verhouding van den beginne af zou worden, wat hij juist hoopte, dat deze niet behoefde te zijn, en dus afscheid van haar wilde nemen, had zij hem zoo vriendelijk uitgenoodigd nog een klein souper bij haar te gebruiken, dat hij niet in staat was te weigeren. Hij kon immers vertrekken wanneer hij wilde, praatte hij zich voor. Maar hij was niet vertrokken. Alsof het werkelijk haar bedoeling was, dat hij zou blijven soupeeren, had zij Colombe pâté en biscuits en selderie en kaas doen gereed zetten en ale. Maar toen hij niets anders gedaan had, dan haar maar aanstaren, geheel overmachtigd door zijn verliefdheid, die hij niet durfde uiten, was zij hem genaderd, aarzelend, maar al dichter en dichter, totdat zij licht leunde tegen zijn knie. En bijna zonder te weten, dat hij het deed, had hij zijn armen om haar heen geslagen, haar heftig naar zich toegetrokken en haar eindelijk, eindelijk gekust. En niet eer had hij zijn armen ontsloten, en niet eer had hij zijn lippen van haar lippen weg-genomen, dan nadat zij de zijne was geworden, volkomen de zijne... Als hij terug-dacht aan dit moment dan leek het hem nu | |
[pagina 46]
| |
een droom. Hoe was het toch mogelijk geweest, dat zijn hartstocht zóózeer zijn eerbied had overwonnen... Hij kon het van zichzelf niet begrijpen. Maar het was goed, zooals het nu was geworden. Het kon niet beter, hij voelde zich volmaakt tevreden en dankbaar... Het beviel hem ook zoo in haar, dat zij hem niet had trachten te treffen met lamentabele histories uit haar ellendige jeugd, van ‘ongeluk’, waardoor zij onbarmhartig dit leven was ìngestuurd. Zij nam de zaken op, zooals die nu eenmaal waren, en bedierf haar bestaan niet door bedroefde overwegingen, of nuttelooze gepeinzen. Dit was het, wat hem er bijna mee verzoende, dat zij een ‘fille’ was, welk denkbeeld hij in het eerst zoo kras had verworpen. De omstandigheden leidden er nu eenmaal toe, en hierin volgde hij haar voorbeeld, dat hij aannam, wat nu eenmaal niet te veranderen was. En overigens, het lot had hem zooveel geschonken, dat hij wel erg ondankbaar zou moeten zijn, om nóg meer te verlangen. In de eigenaardige verhouding, waarin hij thans was geplaatst, was voor hem een zoo ontroerende charme, dat hij er zich aan overgaf, zonder er verder veel over na te denken. Zij was altijd bekoorlijk, hetzij ze 's morgens in haar saut-de-lit van witte, accordeon-geplooide zijde, hetzij 's middags, gereed voor de promenade, verscheen in haar tailleur, van beige peau de Suède met witten directoire-kraag, waarin zij de eerste maal zijn aandacht had getrokken, hetzij ze 's avonds zich had gekleed, om naar den Moulin Rouge of naar Câline te gaan, in een toiletje van bleu céleste ninon met schilderachtigen hoed vol golvende witte pleureuses, hetzij, - en dan misschien wel het meest, - wanneer ze zich 's avonds, loom en aanhalig, naast hem op den divan drong, om door hem geliefkoosd te worden. En hij kende geen grooter, intenser genot dan haar koele, zachte, veerkrachtige leden te mogen streelen, terwijl zijn mond had bezit genomen van haar lippen, haar armen vast om zijn hals waren geslagen, en zij niets anders scheen te willen dan hij... Er waren wel oogenblikken geweest, dat hij haar niet begreep, en een pijnlijk gevoel kreeg, alsof hij haar feitelijk nog in 't geheel niet kende. Dit gebeurde bijvoorbeeld, als zij alleen wenschte uit te gaan met Colombe. Zij zou hem dan wel ergens ontmoeten, zij moesten maar afspreken waar. Zij vonden elkaar dan ook altijd, meest bij Câline, en er | |
[pagina 47]
| |
was voor hem wel een eigenaardig genoegen in, haar te zien als een vreemde, terwijl niemand beter wist hoe zij was dan hij. Maar aan den anderen kant kwetste het hem met zijn loyaal karakter, dat hij niet toonen mocht, hoe zij thans bij elkander behoorden. Het kon niet anders, maakte Gaby hem wijs, tenminste voorloopig niet... En als hij haar dan vroeg bij hem thuis te blijven, zooals zij in de eerste dagen zoo lief en gewillig had gedaan, dan vroeg zij hem lachend, wat hij wel dacht? en zei, dat een zich opgesloten houden minstens even erg zou zijn voor haar naam, als een zich overal met hem in het openbaar vertoonen... Het was hem een genoegen, dat zij hem, als was het de natuurlijkste zaak der wereld, om geld vroeg voor het ontbijt, voor een rijtuig, voor dit en voor dat. Maar den eersten keer dat zij hem diep had gegriefd, was het geweest, toen hij haar op een avond, een cadeau had meegebracht, een smaakvolle plaque van platina, geheel met diamanten bezet. Zij had hem vriendelijk bedankt, maar het geschenk vrijwel en bagatelle opgenomen, en het gezegde waarmee hij het haar had willen geven, dat zij dit moest beschouwen als zijn verlovingsgeschenk, was hem terug-gedrongen in de keel. En dadelijk had hij gevoeld, hoe valsch en sentimenteel die woorden in deze omstandigheden zouden hebben geklonken. Zij zou hem innerlijk hebben bespot, hij begreep dit zeer sterk. Maar was dit kleine voorval hem al onaangenaam, het ergste gebeurde hem, toen zij met de rechterhand op zijn schouder, en op de linkerhand het sieraad in het licht doende schitteren, als achteloos vroeg: - Je bent zeker wel rijk, heel rijk? Toen was het hem, alsof hij wist, dat die vraag haar al lang op de lippen had gebrand, en dat zij eenvoudig naar een gelegenheid had gezocht, om deze te uiten. Toch vond hij, dat zij in elk geval recht had, zijn omstandigheden te kennen en hij had geantwoord: - M'n eigenlijk kapitaal zit in een suikerfabriek vast, maar ik kan rekenen op 'n... quarante mille francs. - Quarante mille francs? had zij herhaald. En lachend gevraagd: per maand? Bruusk had hij haar van zich weg-geschoven, hij vond het een zeer ongepaste grap. Zij had toen wel weer getracht, het door verdubbelde liefheid goed te maken, maar er was | |
[pagina 48]
| |
iets in hem blijven schrijnen, iets van wantrouwen, iets van vrees... Zij deed wel werkelijk, alsof zij van hem hield, maar was het alles geen berekening, koude, verachtelijke, ellendige berekening van haar?... Een oogenblik daarna sloeg hij krachtig zijn armen om haar heen. - Antwoord me, antwoord me, fluisterde hij heet en hartstochtelijk, houd je van me, of niet? Zeg me de waarheid, wees eerlijk met me, ik zal 't je nooit vergeven, als je nú niet eerlijk ben. Houd je van me? Of speel je comedie, wanneer je 't me doet gelooven? Zij had hem nog nooit zoo gezien, zoo heftig, dreigend bijna, in zijn onstuimigen wil om te weten. En zij besefte zeer goed, dat zij hem door het minste onvoorzichtige woord kon verliezen. Hij was zoo verschrikkelijk serieus, hij meende het zoo wanhopig echt, dat zij al haar geraffineerdheid te hulp moest roepen, om kalm te kunnen blijven. - Je t'aime, zei ze, en legde haar kopje aan zijn borst, maar het accent van haar stem overtuigde hem blijkbaar niet genoeg, want hij lichtte met zijn beide handen haar gezicht weer omhoog, en zij deinsde bijna terug voor het geweld van zijn oogen. - Zie me aan, beval hij, zie me aan, terwijl je dat zegt. - Maar ik houd van je, ik houd van je, klaagde zij, en keek hem zoo hulpeloos aan, dat hij verteederd werd, en zelf haar hoofd weer tegen zijn schouder legde, waar zij het met een zucht, die op een snik geleek, bleef houden. - Je weet niet, o, je weet niet, zei hij op gedempt-hartstochtelijken toon, wat je liefde voor me is. Die is alles voor me, alles, alles... En als ik moest zien, dat je me toch, ondanks wat je nu zegt, dat je me tóch... bedrogen had, dan... - Maar waarom geloof je me niet? vroeg zij, en haar blik was zoo onschuldig, dat hij zich bijna over zijn ruwheid schaamde. Ik heb je toch bekend, hoe goed je me dadelijk beviel, omdat... je zoo knap ben, en zoo sterk, en zoo zonverbrand... Zij streek zacht met haar vingertje over zijn bruine wang. Waarom twijfel je dan? Hij haalde diep adem. De onrust week. Er was iets in hem, sterker dan hijzelf, dat hem deed gelooven. Toch bleef hem nog genoeg gezond verstand, om te zeggen: - Ik ben zooveel ouder dan jij... | |
[pagina 49]
| |
- Wat zou dat? vroeg zij met haar liefste lachje: Een man is jong, hoe oud van jaren,
Die aan een jonge vrouw bevalt!
Hij sloot haar met heftige kracht in zijn armen. Zij had hem overwonnen, volkomen. En toen hij zijn sterkte welig voelde vergaan in haar liefkoozingen, wist hij, dat dit was: het gelukkigste moment van zijn leven... Langen tijd kon hij niet denken. In loom genieten gingen de minuten voorbij... maar eindelijk kwam hij weer tot zichzelf, en zei: - Maar nu moeten we ook 's verder praten: je begrijpt dat ik van deze toestand genoeg begin te krijgen... - Welke toestand? vroeg zij naïef. - Dat wij onze verhouding voor de wereld verbergen, dat je je niet met mij vertoonen wil, dat ik bij je moet binnen-sluipen, alsof ik iets verbodens doe... Dat wil ik niet langer... - Wat dan... wat zou je dan willen, Joan? Zij had hem eerst ‘Jean’ genoemd, maar hij had haar geleerd ‘Joan’ te zeggen; zij kon dien naam natuurlijk niet anders uitspreken dan op zijn fransch, maar zooals zij ‘Joan’ zeide, klonk het hem als een vleiend liefdewoord. - Ik zou met je willen trouwen, zei hij. - Trouwen? herhaalde zij, alsof zij er over nadacht. Trouwen? zou ik dat doen?... ‘Finir paisiblement ma vie, blottie dans ta grande ombre?’... - Blottie dans mon ombre?... Zie je zóó ons huwelijk? vroeg hij verwijtend. - Ach, zei ze met een zuchtje, 't huwelijk... weet je wel, wat 't huwelijk is?... ‘C'est le désert illimité de l'amour...’ Hij liet haar los, ontgoocheld, en tegelijk diep-in begrijpend, dat zij hem zóó telkens teleurstellen zou, al gelukte het hem ook haar tot een huwelijk over te halen... - Dus niet? vroeg hij gelaten. Wij trouwen niet?... - Nee... tenminste... niet dadelijk. 't Is zoo'n enorm besluit... Ik zou nooit willen, dat je er later spijt van had. Laten we elkaar eerst wat beter, wat langer leeren kennen... Hij begreep, dat het zelfzucht was, als hij er tóch op aandrong, dat zij zouden trouwen, want dat hij tegenover haar rijke, bloeiende jeugd te weinig te stellen had. En dat | |
[pagina 50]
| |
ook de vervulling van zijn liefsten wensch, wat hem zelf betrof, wel eens zijn diepste smart worden kon... - Maar dan, zei hij, en hield haar beide handen vast, dan moet je me toch toestaan, dat we ergens samen gaan wonen, dat wil je toch wel? Zij lachte hem toe. - O, ja, dat wil ik wel... - Goed, zei hij, iets opgeruimder door haar dadelijke toestemming. Dan zullen we, vandaag nog, iets gaan zoeken, en dat doen we samen. Overal zullen ze ons voortaan sámen zien. Is je dat goed? Zij knikte van ja. Zij durfde niet anders. Zij had wel veel liever gewacht, totdat zij een woning had, die geheel naar haar zin was ingericht, maar zij waagde het niet dit te zeggen. Door te veel te verlangen, kon zij wel eens alles verliezen... Zij geloofde wel, dat hij royaal was. Maar, zooals zij het bij zichzelve noemde, op 't oogenblik nog Hollandsch royaal; dat wil zeggen, voorzichtig, overleggend, op het zuinige af. En dat hoefde hij niet te zijn; Durand had haar het tegendeel verzekerd, en hem zelfs ‘een Indischen nabob’ genoemd. Enfin, zij zou hem wel zoo allengs in de goede richting leiden... In elk geval niet haastig te werk gaan, en niet trachten hem te gemerkt te hervormen: Plus fait douceur que violence... Want zij kende hem nu wel zoowat. Zijn vriend Volker had met Câline over hem gesproken, zóó dat Colombe het hoorde. En gezegd: Hij is zoo eerlijk als goud, in alles betrouwbaar, en stipt rechtvaardig, maar absoluut en positief. 'n Man uit één stuk. Hij laat niet met zich spelen. Ik zal je daar 'n voorbeeld van geven: 'n Tuinopzichter was al herhaaldelijk berispt wegens dronkenschap, en Joan dreigde hem te zullen ontslaan. De man was buiten zichzelf, en schreeuwde, dat hij zich zou ophangen, als 't gebeurde. Zoo ging dat eenige malen, totdat 't Joan begon te vervelen. Hij zei: Je hebt nu al zoo dikwijls beweerd, dat je je zou ophangen, je moet 't nu eindelijk maar 's doen. En hij liet hem 'n touw geven, en zei: Over 'n half uur kom ik terug, dan moet je opgehangen zijn, hoor! Natuurlijk liet hij de man wel bewaken, en 't spreekt van zelf, dat die zich niet ophing, maar met diens leege bangmakerij was 't volkomen gedaan. Hij laat niet met zich spelen... Neen, dat had zij gemerkt. | |
[pagina 51]
| |
Er waren momenten, dat zij, hoe welberaden ook, bang voor hem was. En zij begreep heel goed, dat zij eindeloos zachtzinnig en lief en geduldig had te wezen, om hem daarheen te krijgen, waar zij hem hebben wilde. In 's hemelsnaam. Zij zouden samen gaan zoeken naar een huis, en zich overal met hen beiden vertoonen. Dat wilde hij. En zij moest zich wel onderwerpen... | |
II.Het duurde lang, eer zij iets geschikts gevonden hadden. Gaby kón maar niet besluiten. En Joan, nu zij openlijk aan hem toebehoorde, schikte zich in al haar caprices, ging gewillig met haar mee appartementen zien, en meubeluitstallingen langs, en het amuseerde hem, welk een air ‘Madame’ zich wist te geven, hoe zij bij voorbeeld in de Rue de la Roquette onderhandelde over een salie à manger Louis XVI: - Niet antiek, nietwaar? - Non, Madame, c'est genre ancien. - Wat voor hout? - Hêtre patiné, Madame, avec marqueterie de citronnier, et avec des bronzes fondus, ciselés et dorés. Dan riep zij Joan erbij. - Tu vois ce bahut? Joli, ce dessus frisé et ces guirlandes de bronze... et cette table à cinq pieds... et ces petits fauteuils avec siège, dossier et accotoirs cannés, et ces rosaces et perles de bronze... En dan vroeg zij den prijs. - Cette salle à manger, Madame, avec deux bahuts, un grand à deux portes, et un bahut argentier; table, dressoir, quatre chaises et deux fauteuils?... Trois mille francs. - C'est bon marché, très bon marché, fluisterde zij Joan in, verrukt, en Joan, die er zich volstrekt geen voorstelling van had gemaakt, hoe Gaby gedacht had zich in te richten, maar er langzamerhand een klaar idee van kreeg, knikte haar toe, want hij had het hart niet, haar pleizier te bederven, en bovendien, hij kon het wel doen, want deze uitgaven kwamen immers niet terug. Hij beloofde haar dus dit ameublement, wanneer zij een woning zouden hebben gevonden, en een Empire slaapkamer, daar was zij op gesteld; een Empire slaapkamer ‘en acajou, avec colonnes | |
[pagina 52]
| |
et ciselures dorées’, maar over de kleur der bekleeding kon zij nog niet decideeren... Zij was zoo vroolijk als een kind, en ook zoo weinig practisch, want zij wilde alles tegelijk doen: een eetservies uitzoeken... en zij had zulk snoezig glaswerk gezien ‘avec côtes Venétiennes’, en zij moest er aan denken, dat het zilverwerk Louis XVI was natuurlijk, voor de eetzaal Louis XVI, nietwaar? Zij was zoo blij, dat zij zèlf alles kiezen mocht; zij konden het wel laten aannemen, maar dan kreeg je altijd een eetkamer Henri II, en daar hield zij niet van, zoo recht en slecht, en een salon Régence, omdat ze dat 't duurst konden maken; en zij schaterde het opeens uit, omdat, toen zij even het woord ‘blauw’ had genoemd, de winkelbediende een gamma van nuancen had uitgerateld, en het ging al vlugger en vlugger: - Vieux bleu? bleu Reynolds? bleu nuit? bleu lumière? bleu électrique, bleu turquoise, gros bleu, bleu ciel, bleu pastel, bleu aurore, bleu vert, bleu drapeau, bleu Delft... En toen zij ‘bruin’ had gezegd, en het opnieuw begon: - Brun vanille, brun madère, tabac d'Espagne, noix, biscuit... Zij zeide zich nooit zóó te hebben vermaakt. En vond hij ook niet, dat zij tafelgoed moesten hebben met Cluny-kant? O, hij zou wel tevreden zijn, zij wist het zeker, héél tevreden... Hij lachte er wel eens om, dat zij zich zoo druk maakte, omdat zij nog niets definitief bestellen kon, zoolang zij het huis nog niet hadden. Maar dat was niets, beweerde zij, zij ging maar eens kijken, dan had zij de keuze, om te nemen, wat haar het beste beviel. Wat dacht hij van een salon in modernen stijl? Zij had een mooi salonmeubel gezien, een groote vitrine van Italiaansch notenhout, met uitgesneden paneelen en een rond-gebogen, geslepen, kristal-glazen deur... Of hield hij meer van oud-eiken, of had hij liever iets lichters, blank eikenhout bijvoorbeeld, en dan met violette de Paris of goudgeel damast?... In de was gebrand mahonie was anders ook heel mooi, en antieke meubelen had je dikwijls prachtig van mahoniehout, met wild rozenhout, of met lakwerk versierd. Hij liet haar praten, hij was gelukkig als hij háar gelukkig zag. Hij begreep, dat er een heele som aan de inrichting heen zou gaan, maar hoe kon hij zijn geld beter besteden, dan om háar genoegen te geven? Hij zou natuurlijk altijd | |
[pagina 53]
| |
wel zorgen, dat er genoeg voor zijn zoon overbleef, ofschoon, deze had een goede betrekking, en hoefde dus niet smartvol en angstig naar het geld van zijn vader uit te zien. Een enkele maal had Gaby, die fine mouche, iets van aarzeling op zijn gezicht ontdekt. Zij viel hem dan lachend en onstuimig in de armen, en verzekerde hem, dat zij zoo verstandig was; o! anderen waren er, die toilet-stellen verlangden van gedreven goud, en haarborstels met juweelen bezet... maar zij was zoo niet, dat had hij al lang gemerkt, en costuums zou zij niet wenschen uit de Rue de la Paix, als hij er tegen had, want zij was heel tevreden over haar costumière, die jaren lang coupeuse bij Paquin was geweest... maar als hij haar nu wou toestaan, dat ze al haar linnengoed versierd kreeg met Valenciennes, en als hij haar dien hoed beloofde van wit Italiaansch stroo met een baret van roseau-frêle-groen fluweel en witte reigerveeren, dan was hij ‘gentil tout plein...’ Haar liefheid bekoorde hem onweerstaanbaar, al zei zijn verstand hem ook vaak, dat zij van zijn gevoel voor haar misbruik maakte, en haar snoezige maniertjes ook niet meer dan maniertjes waren, door haar zelfzucht haar voorgeschreven, om haar doel te bereiken. Hij was zoo veranderd... over zijn zoon en diens zaken dacht hij zelden, en het was, of zijn eigen financiëele omstandigheden hem ook niet langer ter harte gingen, zoo zorgeloos vond hij het goed, dat in een ommezien zou worden verspild, wat hij in lange, zware jaren van zorgen en zuinigheid had bespaard... Zijn trotsch geluk was bij niets te vergelijken geweest, toen hij voor de eerste maal met haar door de lanen van het Luxembourg was gegaan. Dat dacht hij tenminste, - maar nóg gelukkiger had hij zich gevoeld, toen hij zich met haar vertoonde in den Moulin Rouge, en aller blikken het bekende meisjesfiguurtje hadden gevolgd, en hij oogen ontmoette, met een uitdrukking van onverholen afgunst er in... En het liefste bleef hij komen bij Câline, daar vond hij een atmosfeer van hartelijkheid, zooals nergens elders in Parijs. Hij zag, ondanks hun oppervlakkige kennismaking, in Câline een vriendin, en hun gesprekken waren dikwijls zoo rustig en vertrouwelijk, als hadden zij elkaar reeds lang, en in het vaderland, gekend. Zij had iets in haar persoonlijkheid, wat hem onweerstaanbaar aantrok, dit was haar natuurlijke, mooie menschelijkheid, die zich gaf, zooals zij | |
[pagina 54]
| |
was, en niet anders. Bij Gaby moest hij dikwijls denken: Bedoelt zij het nu werkelijk zooals zij het zegt?... bij Câline twijfelde hij nooit. Maar Gaby nam zijn zinnen stormenderhand gevangen; zij kon van hem maken, wat zij wilde, en al voelde hij soms, niet goed te handelen, hij moest zich gewonnen geven... Zij hadden 's middags appartementen gezien, en toen, eindelijk bekende Gaby het hem, waarom zij nog maar steeds geen keuze kon doen. Op zijn dringende vraag, om nu ten slotte toch te beslissen, had zij aarzelend, vleiend, gezegd, dat de buurten, waarin zij zochten, haar niet bevielen. En toen hij verbaasd had gevraagd, waar zij dan zou willen wonen, had zij geantwoord met een lachje: - O, ik? Dat moet je me eigenlijk niet vragen... - Waarom niet? - Omdat dat toch niet zal gaan. Als ik 't maar voor 't zeggen had... Ze drong zich in de auto naar hem toe, en hij zag tusschen haar half-neergezonken oogleden het eigenaardige doffe geflonker der oogen. - Maar dat heb je immers, ma mienne? Zij schudde het bekoorlijke kopje, o, neen! Zij wist veel te goed, dat zij zuinig moesten zijn, héél zuinig... nietwaar? Zij schaterde het uit op zoo kinderlijke wijze, dat Joan zijn kalme bezinning verloor. Hij greep haar hand, en drukte die vast. - Je weet toch wel, zei hij, haar aanziende met den blik, dien zij in zijn oogen verlangde, dat voor jou me niets te duur of te kostbaar kan zijn? Chérie, mignonne... ma toute jolie...? Het streelde haar zoo heerlijk dien sterken man onderworpen te zien aan haar wil, dat zij hem nog even vriendelijk bleef toelachen, alvorens verder te gaan. - Nu dan, als je 't wil hooren... Maar je zal er om lachen... Ik zou zoo graag 'n beetje ‘voornaam’ willen wonen, bijvoorbeeld... in de faubourg St. Germain. - Maar kind... - Zie je wel?... Zij pruilde volstrekt niet, maar lachte. Ik wist 't wel, mon gosse! Dan moeten we morgen nog maar 's naar de Rue Legendre... in de omtrek van de Avenue de Clichy. - Dat hoeft toch niet? verweet hij. Aan de kant van 't | |
[pagina 55]
| |
Parc Monceau staan heel aardige huizen. Dat heeft Câline me gezegd, en daar moet ook de woning zijn, die ze ons gisteravond beschreef. - Nu ja, 't is goed... Maar ik bedoelde in St. Germain natuurlijk geen heel hôtel... dat zou niet gaan, want 't zijn daar meestal eigendommen van oeroude patricische families... Maar d'r is één huis, in de Rue Plumet, niet eens zoo erg groot... ik hoorde 't van... Daar had zij zoo waarlijk willen zeggen: van Durand... Ja, die was nu eenmaal haar factotum, haar toevlucht, haar hulp in alles... Enfin, gauw maar iets anders verzinnen...... van... Ja, van wie hoorde ik 't ook? Ik geloof van Bernin, maar dat komt er niet op aan. Dat is 'n huis van de familie du Bois d'Espilar; voor de gezondheid van hun eenige dochter zijn ze in Nice gaan wonen; en nu hebben ze hun zuster toegestaan 't huis te bewonen of te verhuren, zooals ze wil. We zouden daar kunnen krijgen wat we noodig hebben: 'n salon, eetkamer, slaapkamer, kleedkamer, alles ongemeubileerd. 't Zal heusch geen honderdduizenden per jaar kosten, want 't is de baronne du Bois vooral om 'n solide persoon te doen. En dat ben je toch wel, hè? soliede. Zij lachte weer zoo hartelijk, alsof zij niets dan een grap bedoelde. En hij, volkomen gecaptiveerd door haar stem, den welluidenden klank van haar lach, zei ondanks zichzelf: - We zouden... In elk geval zouden we morgen wel 's naar dat huis kunnen zien, - O! Zij sloeg in kinderlijke blijdschap de handjes samen. Meen je dat? Wat lief! wat lief! En zich terug-dringende tegen den achterwand van de auto, stak zij hem haar fijn mondje toe voor een ‘bécot’. Zij dineerden in het Café Riche op den Boulevard des Italiens. Hij zat haar maar stil te bekijken, hoe zij haar in ijs gekoeld meloenschijfje at, en haar potage St. Germain, die zij voor de toepasselijkheid had gekozen, en daarna haar kip met asperges. Hijzelf kon ternauwernood eten, zoo sterk was hij bewogen door haar lieftalligheid. Zij lachte hem telkens toe met haar glanzende roode lippen, en hief, vóór zij dronk, haar glas tisane de champagne tot hem op, en hij zag haar oogen zachtjes wegkwijnen onder zijn langen, te langen blik... Later kon hij zich nooit meer een oogenblik duidelijker | |
[pagina 56]
| |
herinneren dan dit, waarop hij zóó volkomen weg was van alle wereldsche belangen, dat hij ternauwernood wist, waar hij zich bevond. Dit was het geluk... voelde hij, het volkomene, pure geluk... - Drink, zei ze, drink... En hij dronk, als iemand die dorst heeft, met gretige, lange teugen, maar hij was er zich nauwelijks bewust van, wat hij deed; alleen voelde hij een warmte zijn bloed doorstroomen, een heftige, prikkelende warmte, die tintelde tot in zijn armen en handen. Een gloeiende, dringende warmte, die alleen gebluscht kon worden, als hij haar aan zijn borst zou hebben onder het bereik van zijn heeten, verlangenden mond... - Kom, zei hij. Alleen dit eene woord, maar zij begreep. Doch zij wilde nog niet naar huis gaan, zij zag er nu geen reden toe, om lief en verdraagzaam op zijn hartstocht in te gaan. Zij had verkregen, wat zij begeerde: zijn toestemming, om naar 't huis in den faubourg St. Germain te gaan zien; nu kon zij het dus wat kalmer opvatten, vond zij, en ook eens denken aan haar eigen vermaak. Zij glimlachte hem even welwillend toe, maar zei tegelijk op een toon, die hem terugbracht uit zijn zinnenbedwelming: - Laat me toch eerst even finir mes fraises, mon petit... 't is nog vroeg genoeg voor de Moulin Rouge. Gloeiend golfde het bloed hem naar het gezicht. Hoe irritant-duidelijk toonde zij hem, dat zij zijn verlangen niet deelde. Zij was altijd even bedaard en zelfbeheerscht, ook in haar oogenschijnlijkste passie. Dit was het wat hem al zoo vaak had vernederd en gekwetst... Zijn oogenblikkelijke zachte gemoedstemming veranderde plotseling in een gevoel van ontstemdheid. De Moulin Rouge, waar zij nu al avond aan avond de wel amusante, maar op den duur toch vervelende revue: Tais-toi, tu m'affoles! bijwoonden, of drentelden door den tuin, waarvan zij zooveel mogelijk moesten profiteeren, beweerde Gaby, omdat deze vroeg of laat zou verdwijnen, om plaats te maken voor een nieuw theater, maar hij begreep het wel, het was haar natuurlijk te doen om de toiletten der vrouwen rustig te kunnen zien. Wat hem betrof, nu Gaby de zijne was, maalde hij niet meer om den heelen Moulin Rouge. Om daar elken avond te komen, en dan, nu het zomer begon te worden... Je ging er heen, om je te amuseeren, met andere woorden, om je een vrouw te zoeken. Enfin, maar | |
[pagina 57]
| |
al gaf hij er dan ook niet meer om, hij ging natuurlijk van harte graag mee met Gaby, maar dat zij niet eens een enkelen avond voor hem opofferen wilde! En dat, nadat hij zijn toestemming had gegeven om dat huis te gaan zien! Of... er kwam een ironisch lachje om zijn lippen, was het nu misschien niet meer noodig, om ‘lief’ te zijn?... Hij keek haar zoo malicieus-onderzoekend aan, dat Gaby onmiddellijk begreep niet verstandig te hebben gehandeld. Ja, dat had je nu van zoo'n ouden man. Daar moest je veel meer bij oppassen dan bij een jongen, die in zijn blinden hartstocht nergens aan denkt, niets merkt, en alles dadelijk weer vergeet. Bij iemand van zijn leeftijd was de passie gewoonlijk veel te veel met verstandelijkheid gemengd... - Wat is er? wat kijk je me op eens vreemd aan? klaagde zij, als een verwend, gevoelig kindje. Les autres jours, tu me laisses faire mes quatre volontés... Och! zij had gelijk. Hij deed teveel haar zin, voegde zich teveel naar haar grillen, om nu zoo opeens zijn overmacht te kunnen toonen. - 't Is immers goed... zei ze pruilend. Als je maar even had gezegd, wat je bedoelde... Ik begreep je niet. Hij haalde de schouders op. Neen, zij begreep hem niet, een waar woord sprak zij daar. Zij zou er absoluut niet kunnen inkomen, als hij zeide, er niet om te geven, nu naar huis te gaan, als zij zoo onverschillig was. En toch, wanneer hij haar vroeg, of zij hem liefhad, verzekerde zij hem innig van hem te houden... Zij, een beetje ongerust door zijn stilzwijgendheid, hield op met ‘finir ses fraises’. Zij keek hem aan, lokkend-lief, en zei: - Kom, gaan we dan... naar huis? - Naar huis? herhaalde hij, alsof dit nooit zijn bedoeling was geweest. Naar de Moulin Rouge, bedoel je. Maar toen zij waren opgestaan, om aan een der tafeltjes op het terras hun koffie te gaan gebruiken, was hij alweer wat beter in zijn humeur, en schaamde hij zich zelfs een weinig over zijn jongensachtige vlaag van verliefdheid. Hij sprak weer gewoon, en Gaby, blijde, dat hij niet mokken bleef, was dubbel lieftallig. Zij bleven zóó lang zitten op het terras, waar het avondleven van den boulevard in donkere golven voorbij stroomde, en waar de electrische lichtballons schelle glanzen wierpen over de langzaam langs | |
[pagina 58]
| |
het café voort-drentelende vrouwen, dat het te laat werd voor den Moulin Rouge. Joan riep ten slotte een taxi-auto aan, die hen brengen moest naar Câline. Zoo vervelend hij het vond in den Moulin Rouge, zoo aangenaam vond hij het dáár. Je ontmoette er altijd menschen met wie je interessant kon praten; gisteravond den vlieger Monnaud, die met een bewonderenswaardigen, eenvoudigen moed vertelde van een tocht, waarop hij, tengevolge van den mist ‘plusieurs ratés du moteur’ had gehad, ‘et un raté un peu long, c'est la mort... Je fis une fois un plongeon brutal de cinquante mètres, mais chaque fois, le moteur reprit sa marche’, - dan weer een schilder, of een politicus, of een dichter. En Câline zelf was de liefste en attentste gastvrouw, die men verlangen kon. En Gaby ontmoette er haar vriendinnetjes, de demoiselles de Bienfilâtre, met wie zij gezellig over toiletten en de laatste nieuwtjes kon babbelen. Zij rustten er uit, na hun vermoeienissen van den geheelen dag, het huizen zien, boodschappen doen, het late diner, en brachten er, kalm pratende, soms wat muziek makende, een paar prettige uren door. Dien avond trof Joan er Volker, die hem, nadat de conversatie zóó algemeen was geworden, dat men hen beiden niet miste, meenam naar een der open ramen. - 't Is goed, dat ik je tref, ik heb je wat te zeggen, zei Volker. Joan luisterde niet veel. Hij keek, geheel erdoor geabsorbeerd naar het boeiend tooneel vóór hem; de mooie, jonge vrouwen, die praatten op de haar eigen entraînante wijze, met bevallige gestes, en een charmeerend spel harer flonkerende oogen... en de jongelui, die haar omringden met scherts en vleierij... Hij kon, waar hij stond, de woorden niet verstaan, en het was hem, als zag hij een kinematograaf, die een scène afspeelde uit een ‘monde où l'on s'amuse...’ De rook van zijn sigaret dreef in witte vlokken de kamer in, naast hem stond Volker, zijn vriend, - het was alles zeer wezenlijk, en toch... leek alles een droom... - Luister je niet? vroeg Volker. Ik heb je iets heel belangrijks te zeggen. Ik moet je waarschuwen. - Zoo? antwoordde Joan vaag, omdat Volker's woorden nog niet volkomen doordrongen tot zijn geest. - Ik ben 't aan onze vriendschap verplicht. Nu werd Joan opmerkzamer door het accent van ernst in | |
[pagina 59]
| |
Volker's toon. Hij werd zich bewust, dat Volker hem afzonderlijk genomen had, om hem iets te zeggen, en hij vroeg, terwijl hij ging zitten, en rustig het eene been over het andere legde: - Wat is er dan? - Ik vind 't verdomd beroerd om je te moeten teleurstellen, maar Gaby... - Gaby?... Opeens was Joan één en al scherpe aandacht. Gaby? wat is er met haar? - Blijf nou kalm... Ik weet, dat je werkelijk van haar houdt, en daarom waarschuw ik je: wees voorzichtig met haar. - Zeg duidelijk, wat je bedoelt, vroeg Joan ongeduldig. Spreek niet met halve woorden, hè? We zijn geen kinderen. - Nu dan, ze denkt, dat je rijk bent, puissant rijk, anders zou ze zich nooit aan je hebben gegeven. - Hoe weet je, dat ze dat denkt? - Omdat ze 'n man in de arm heeft genomen, 'n ‘particulier detective’, om naar je te informeeren. Die heeft de beste berichten gebracht, te gunstige misschien... Joan zweeg. Dus toch... dus toch... - En dus, als je niet bijtijds wordt gewaarschuwd, zou je tot folies kunnen komen, die je je later berouwde. De uitdrukking op Joan's gezicht veranderde sterk. Maar nog wist hij zich te beheerschen. En langzaam, door de inspanning, die het hem kostte, om niet uit te barsten in woede, zei hij... - Op 't geld, nietwaar, zijn ze allen gesteld. Ze kunnen wel niet anders. En Gaby nam dus ook haar voorzorgsmaatregelen, dat is haar te vergeven. Vooral te vergeven, omdat... ze tòch van me houdt. - Van je houdt? Zij? viel Volker uit, zóó minachtend en verontwaardigd, dat Joan, geschokt tot in het diepst van zijn ziel, toch absoluut begreep, dat Volker de waarheid sprak. Hij kon niet eens vragen, waardoor Volker dat wist of vermoedde... maar deze, te opgewonden, om nu voorzichtig zijn woorden te wikken en te wegen, ging uit zichzelf al door: - Ze bluft er op bij iedereen, dat ze alles van je gedaan krijgen kan, dat ze zóó zal worden ingericht, dat 't zelfs Câline's woning overtreft, dus als je nog geen definitieve stappen gedaan hebt, zie er dan van af... Bernin vertelde me, wat voor canaille 't is. Ze moet laatst, toen je om je | |
[pagina 60]
| |
leeftijd bespot werd, hartelijk hebben meegelachen, en zelfs hebben gezegd: Il faut que vieillesse se passe!... Met een bruuske beweging stond Joan op. Hij was donkerrood geworden, de aderen op zijn voorhoofd zwollen, zijn lippen trilden. Zóó stond hij een oogwenk roerloos naar Gaby te staren. En Volker, verschrikt over de uitwerking zijner woorden, begrijpende hoe verkeerd hij had gedaan, om niet een beter moment af te wachten, dan met zijn waarschuwing in vol gezelschap aan te komen, - maar hij had toch onmogelijk kunnen denken, dat de bedaarde, zelfbeheerschte Joan zóó ontroerd worden zou! - legde hem kalmeerend de hand op den arm. Maar Joan schudde zijn vingers los, en voordat Volker hem had kunnen tegenhouden, was Joan op Gaby toegeschreden, en had haar krachtig bij de polsen gevat, zóó vast, afsof hij die wilde breken. - Is 't waar, zei hij, diep ademhalend bij ieder woord, is 't waar, dat je... van me... gezegd hebt: Il faut que vieillesse se passe?!... De doodelijk verschrikte Gaby trachtte zich los te rukken, - hulpeloos zag zij om zich heen, wie haar verdedigen, wie haar verschuilen zou. Maar Joan hield haar te stevig vast, en hóezeer ook ontsteld door het onverwachte, herstelde zij zich dadelijk eenigszins met de haar eigen geraffineerde brutaliteit: - Ah! cette question! zei ze, alsof het denkbeeld alleen haar al verontwaardigde. De anderen van het gezelschap waren haastig opgestaan; Câline kwam dichterbij, om een twist in haar salon, iets wat zij hoogst onaangenaam vond, nog te voorkomen; overigens begreep zij dadelijk, dat Gaby schuld had, en zij verachtte haar om de wijze waarop zij dezen zoo door en door eerlijken, ernstigen man achter zijn rug durfde hoonen. Zacht raakte zij Joan's arm met haar hand. - Vraag haar dat thuis, verzocht zij. Maar Joan, die zijn kalmte wat had herwonnen, wendde zich kort tot haar: - Thuis?... daar zal ze me immers de waarheid niet zeggen. En Câline begreep, dat Joan inderdaad niet anders kon doen dan hij deed. Thuis... zou Gaby hem onmiddellijk om den hals vallen, en in de warme kracht barer liefkoozingen zijn argwaan verstikken, om hem dan opnieuw te beliegen, en hem wederom de dupe te maken van haar laaghartig | |
[pagina 61]
| |
spel. Maar hier... zou zij de waarheid wel moeten zeggen, de waarheid, die Volker wist, en die misschien ook nog anderen kenden... Câline trad terug. Joan moesten de oogen geopend worden; wèl zou hij er leed van hebben, maar het was misschien nog niet te laat, om hem te redden van een ondergang, dien zij, zonder er iets aan te kunnen doen, reeds had zien dreigen. - Antwoord me, herhaalde Joan. Als je zwijgt, dan weet ik, waaraan ik me heb te houden... Een der jongelui, die het voorval beschouwde als een nieuw soort van vermakelijkheid, begon vroolijk te zingen: Redressons nos têtes,
Retrouvons nos coeurs!
- Is dat nu 'n conversatie voor in gezelschap? vroeg een der demoiselles de Bienfilâtre misprijzend, dat behandelt men toch ‘en tête-à-tête’... - ‘En coeur-à-coeur!’ riep het andere meisje. Iedereen bemoeide er zich mee, behalve Câline en Volker, die in spanning Gaby's antwoord verwachtten. Onder elkaar maakte men grappige toespelingen, vond Gaby's woorden, al waren ze niet vleiend, in elk geval heel geestig, en noemde Joan een pur sang Hollander, die de dingen zoo zwaar maakte als lood, in plaats van ze luchtig op te vatten, zooals de Franschen deden, de eenigen, die de ware levenskunst verstonden... En een jongmensch riep, als bezwerend: - Embrassez-vous, et que ça finisse! Joan zag niets, en hóorde niets. Hij keek maar, keek, met zijn doordringenden, star-fellen blik naar Gaby, die zich machteloos en wanhopig voelde worden, maar die zich toch nog radeloos verweerde: - Hoe zou ik zoo iets kunnen zeggen, riep zij bijna weenend, je t'aime, tu le sais bien, je t'aime, et ça, c'est la vérité vraie! Je t'aime! Maar het woord, dat hij altijd zoo hunkerde en smachtte van haar lippen te hooren, had nu geen uitwerking op hem. Hij voelde het als een smartelijke zekerheid, dat zij valsch was en leugenachtig, en dat hij met haar moest breken, want dat hij dit aan zichzelf was verschuldigd... Het tooneel werd te pijnlijk. Volker voelde zich verplicht er een eind aan te maken. Opzettelijk luid, zoodat ieder hem kon verstaan, herhaalde hij, wat hij straks aan Joan | |
[pagina 62]
| |
vertelde. En Gaby, verpletterd door het tegen haar aangevoerde bewijs, brak tezamen in een luid gesnik; ontkennen baatte haar niet meer, en zij kreet, met smeekend gevouwen handen: - J'étais folle... car je t'aime!... Je te demande pardon, très pardon... Joan liet haar los. Zijn gezicht was heel strak en bleek. Hij richtte zich op, in al de hoogte en breedheid van zijn sterkte gestalte. - Adieu, zei hij, neerziende op het meisje, dat in een stoel lag te snikken. Adieu... pour toujours. En zonder ook maar één oogenblik te aarzelen, verliet hij bedaard de kamer. | |
III.Het was eenige dagen later, en Câline, die niet had gedacht nog ooit iets van Joan te zullen hooren, omdat zij veronderstelde hoe hij ongetwijfeld wel naar Holland zou zijn vertrokken, werd op een middag verrast door een kaartje dat haar werd binnen-gebracht, en waarop Joan om een kort onderhoud verzocht. En zij gevoelde werkelijk veel vreugde hem weer te zien, omdat het haar bedroefde, dat hij, de zelf zoo strikt eerlijke zoo iets had moeten ondervinden, en zonder troost was gebleven... En zij kwam hem op den drempel van haar salon tegemoet met uitgestrekte handen. Zij verbaasde zich over de verandering, die er was gekomen in zijn gezicht, in zijn houding, ofschoon zij er niets van liet merken. Hij scheen wel ouder geworden, onveerkrachtiger, downer... en zijn stap was niet meer zoo geëlanceerdelastisch, wat hem zoo krachtig en jong deed zijn... Zij noodigde hem naast haar plaats te nemen, en sprak er haar blijdschap over uit, dat hij was gekomen. Het deed haar altijd zooveel pleizier, zei ze, opzettelijk heel gewoon sprekend, als Hollanders haar bezochten... dan kreeg zij opeens een sensatie, als zag zij fijn-grijsblauwe luchten over lage landen, en als ademde zij een ziltige zeefrischheid in, of rook den zoeten, penetranten geur van pas-gemaaid hooi... Hij, zeer onder den indruk, weer op de plaats te zijn waar nog maar zoo kort geleden, zijn lot zich op de pijnlijkste wijze voltrokken had, waardeerde het, dat zij door | |
[pagina 63]
| |
haar natuurlijken gesprekstoon, de eerste moeilijke oogenblikken verlichtte. Maar eindelijk zei hij: - Ik moest wel terug-komen, om u m'n excuses te maken, dat ik, hier bij ú, zoo'n scène heb durven veroorzaken. Vergeef 't me. Ik ben maar 'n eenvoudig man, zonder hoofsche vormen. De zaak moest beslist worden. Ik kon er niet mee wachten. Misschien begrijpt u me. - Volkomen, antwoordde zij. U kón niet anders doen, wilde u niet opnieuw geraken onder... Zij hield op, bevreesd te veel te zeggen, en het tactloos van zichzelve vindend, dat zij over dit onderwerp was begonnen. Maar bedaard voleindigde hij haar zin: - ... onder de bekoring van haar spel. U vindt me misschien 'n dwaas, dat ik op mijn leeftijd nog zoo hechten kon aan 'n beetje liefde, 'n beetje werkelijke liefde... Ach, ik was ook 'n dwaas, ik was 't... - Neen, o, neen, ontkende zij met nadruk. Uw verlangen is immers 't begrijpelijkste, 't menschelijkste, wat er bestaat... Alleen... u zocht de liefde, waar die nóóit - tenminste zoo goed als nooit, - is te vinden. - Mogelijk hebt u gelijk, zei Joan, vóór zich ziende, met een zucht. Ik was, denk ik, door m'n eigen verliefdheid verblind, want anders, want anders... Enfin, wie me 'n poos geleden zou hebben gewaarschuwd, wie me zou hebben willen overtuigen, zou ik toch niet hebben geloofd. 't Is m'n eigen schuld... m'n eigen schuld, dat ik er zoo ben ingeloopen. En toen opeens richtte hij zich op, en keek haar aan met zijn gewonen franken, helderen blik. - Denk niet, zei hij, dat ik er nu 't verdere van m'n leven onder gebukt zal gaan. Al die dagen heb ik nagedacht, nagedacht... Ik was dol van hartstochtelijke verliefdheid, maar... had ik zelf haar lief?... Wil je wel gelooven, dat ik nu soms moeite heb haar me voor de geest te halen, dat ik aldoor zie 'n soort van pop, die gedwee almaar dezelfde woorden zegt: Je t'aime, je t'aime... maar die er natuurlijk niets van meenen kan, omdat ze zelve immers niets voelt... In mij heb ik geen herinnering aan 'n mensch, maar aan 'n stuk speelgoed, 'n mooie marionet... Hij had zich opgewonden, terwijl hij sprak, nu ging hij rustiger voort: - Ach, dat ik haar heb verloren, dat is 't ergste ook niet. | |
[pagina 64]
| |
Maar door háár mis ik al m'n hoop op de toekomst... m'n verwachting op nog eens iets goeds en liefs... m'n laatste levensillusie... Câline vatte zijn hand in een zacht gebaar van troostend medelijden. - Ik begrijp je, zei ze, en geen van beiden wist, dat zij elkander eensklaps waren gaan tutoyeeren, ik kan je zoo goed begrijpen: ‘Moi, j'ai souffert aussi, tout en riant toujours...’ Hij beantwoordde den druk van haar vriendelijke hand, en bleef de hare vasthouden, terwijl hij verder sprak. - M'n heele leven, zei hij, m'n heele leven heb ik letterlijk gehongerd en gedorst naar 'n beetje geluk. Ik heb gewerkt, zoo hard mogelijk gewerkt, om vooruit te komen in de wereld. Dat is me gelukt. Ik ben nu rijk, - dat wil dan altijd zeggen betrekkelijk rijk... Want Gaby... zij heeft me eens ronduit gevraagd, hoeveel ik had, en toen ik antwoordde: 'n veertigduizend francs, vroeg ze naïef en lachend: Per maand? Ik dacht toen, dat ze schertste, al vond ik 't ook 'n heel misplaatste grap. En toch voelde ik tóen al 'n onheimelijke gewaarwording me bekruipen... Als ik erover denk, hoe erg ze me bedrogen heeft, dan, aan de andere kant denk ik weer, hoe erg ze gestraft is geworden; niets van wat ze hoopte, heeft ze gekregen, en, god, wat had ze zich al niet voorgesteld? Ze zag me, geloof ik, aan voor 'n soort van milliardair, en ik, gek, die ik was, ik liet maar met me doen: 't is goed, dat ik nog bijtijds ben wakker geschud, wie weet wat er van me geworden zou zijn. - Dat is zeker, zei Câline ernstig. - Je begrijpt, dat ik in mijn omstandigheden, niet zoo héél kieskeurig in m'n gezelschap kan zijn. Gaby is 's meegebracht door de Bienfilâtre's, ze is 'n aardig decor voor 'n salon; iets bizonders wist ik niet van haar, dus ik liet haar komen. Maar we zijn nu ook voor goed met elkaar gebrouilleerd. - Zoo? - Ja, toen je weg was gegaan, kreeg zij 'n soort van zenuwtoeval; ik houd niet van aanstellerij, en zei haar dac misschien een beetje hard. Bovendien, ik kon niet laten, haar ongelijk te geven en jou gelijk. Nu, je begrijpt... - Heb je dat gedaan? - Ja, zeker. Ik vond haar handelwijze beneden kritiek. Och, 't is natuurlijk niet zoo ongewoon, dat mannen door ‘ons’ worden bedrogen, integendeel... | |
[pagina 65]
| |
- Spreek niet van ‘ons’. Jij bent zoo anders. Câline glimlachte. - Ik ben misschien wel anders, maar ik verkeer ook in zooveel gunstiger omstandigheden... Hoe 't zij, dikwijls verdienen de mannen ook niet veel beter, dan voor de gek te worden gehouden. Maar van jou kon ik 't niet velen. Ik zag onmiddellijk, hoe je was: door en door eerlijk en ernstig... - Ik heb, zei Joan, zoodra ik met Gaby gebroken had, me afgevraagd, of ik, nog afgezien van hààr, door zoo bruusk met haar te breken, tegenover mezelf wel goed had gedaan. En ik wou 't eerst niet toegeven, maar later begreep ik toch van wèl. Ik zou hoe langer hoe minder mezelf zijn geworden, ik was hoe langer hoe méér in haar macht geraakt, ik zou al m'n gevoel van eigenwaarde hebben verloren, om tenslotte, als ze niet meer van me profiteeren kon, weer aan kant gezet te worden. En, als 't zóóver met me gekomen was, dan had ik dat niet lang overleefd. - Dat mocht ik voor mezelf niet riskeeren, en ook niet dat ik geen cent in de wereld overhield, en vooral mocht ik 't voor m'n zoon niet riskeeren. - Ja, je hebt 'n zoon... dat vertelde Volker me... Die is nu op de suikerfabriek, nietwaar, waar jij ben geweest? - Ja, 't is 'n flinke baas, maar... Joan hield even op, alsof hij zich bedacht, om iets te kunnen vertellen, wat hem lang innerlijk had bezig gehouden. - 't Is curieus, zei hij, maar... m'n heele leven heb ik me in m'n werk verdiept, en dus, toen ik, zooals ik dacht, er voorgoed afscheid van had genomen, was ik er toch nog zoo heelemaal in, dat ik druk correspondeerde met m'n zoon, en 'm raad gaf in dit en raad gaf in dat... Ja, op de morgen zelf, dat ik Gaby voor 't eerst ontmoette, dacht ik al maar aan de administratie van m'n zoon... ik had eigenlijk zoo'n gevoel, dat zonder mij er niets goed kon gaan... En toen... is alles uit m'n hoofd verdwenen. Ik was alles vergeten, om op te gaan in m'n eigen geluk. Och, geluk... wat is 't geweest... - Joan, zei Câline, je hebt zeker veel geleden, en toch ben je, geloof me, nog voor véel gespaard. Joan keek haar aan, recht en strak, in de mooie, openhartige oogen. Wanneer hij deze vrouw had líefgekregen, dan zou hij nu niet smadelijk en diep vernederd op zichzelf zijn terug-gewezen. | |
[pagina 66]
| |
Maar hij zag het in haar oprechten, niets-verbergenden blik, dat zij hem geen liefde... zelfs geen beetje liefde, kon geven... Zij, met haar vrouwelijke intuïtie scheen hem te hebben begrepen. En eerlijk en natuurlijk, zooals zij altijd sprak, zeide ze: - Ik weet niet, of 't iets voor je beteekent, maar door deze treurige historie heb je toch m'n vriendschap, m'n eerlijke, hartelijke vriendschap gewonnen. - Ik dank je daarvoor, zei hij eenvoudig. Want ik houd van jou, omdat ik je zoo volmaakt vertrouwen kan. Bij jou durf ik me heelemaal uitspreken, ik voel me absoluut rustig, als ik hier ben, en... ik ben toch niet iemand, die zich gauw geeft. Bij Gaby heb ik zelden of nooit over m'n diepste zelf gesproken. Ik kon 't niet. Ik had haar lief met m'n zinnen, maar m'n innerlijkste ziel vertrouwde haar niet... dat weet ik nu. - Maar... zei hij na een oogenblik; hoe kon je toch zeggen: ik weet niet, of m'n vriendschap iets voor je beteekent?... Dat weet je toch wel?... - Och, zei ze, en even speelde er een smadelijk glimlachje om haar lippen. Ik heb zooveel ondervonden, zóóveel, dat ik er nu eindelijk een beetje kalm-cynisch onder ben geworden. Ik geloof, dat je vergeet, wat ik eigenlijk ben: une femme à côté... Hij keek haar zwijgend even aan, als wilde hij zijn gedachten formuleeren, toen zei hij langzaam: - Je hebt gelijk. Ik vergeet dat. Ik kán je niet anders zien dan als 'n ‘gewone’ vrouw. Je lijkt in niets op zoo eene, als je je noemt. Je ben voor mij zelfs 'n type van de natuurlijke vrouw, de krachtige, vrije, die haar eigen leven weet in te richten, zooals het voor haar 't beste en 't gelukkigste is. Ik kán 't, zooals jij doet, niet onzedelijk vinden. - Wat is onzedelijk? vroeg zij. Ik weet 't niet. Voor mij is onzedelijk alleen datgene waardoor anderen benadeeld kunnen worden... - Dat is 't immers feitelijk ook. En de conventie doet soms veel meer kwaad, dan de zoogenaamde onzedelijkheid. Want die leert huichelen en veinzen en gemeen zijn in 't geniep... - Ik had, wat je zoo even noemde, de kracht, om m'n eigen wegen te gaan. Denk niet, dat ik geen eindelooze | |
[pagina 67]
| |
tegenkanting en smaad heb gekend. Maar ik kon immers niet anders: 't was m'n natuur, die me dreef. - Ik ben van goede familie... je hoorde 't aan m'n naam: Heeze van Wermeloo, dat klinkt zelfs ‘voornaam...’ - Je hebt van je bloedverwanten zeker veel onaangenaams ondervonden? - Omdat ik me royaal-weg zóó ben blijven noemen? En geen nom de... métier heb gekozen? Neen, dat is 't niet... ik zal 't je vertellen. M'n moeder, - zie, ik draag altijd haar ring, - was heel jong getrouwd met 'n Heeze van Wermeloo. Dat was iemand, zoo door en door slecht, zoo verdorven, dat hij niet meer had mogen trouwen.Ga naar voetnoot1) Wat wist m'n moeder daarvan? Ze was 'n kind, pas van de kostschool gekomen, en ze trouwde hem op instigatie van haar vader, die weduwnaar was, en z'n dochter graag gauw getrouwd wilde hebben. Toen, onmiddellijk na de huwelijksvoltrekking, bekende hij haar alles. En zoodra m'n moeder de waarheid wist, wilde ze scheiden. De man wou dat natuurlijk niet; hij zei zelfs, dat hij haar volkomen vrij liet, en heel blij zou zijn, als ze hem een stamhouder gaf... Arme moeder, - ik zie haar soms als 'n zuster van me, die ik troosten wil, omdat ik haar zoo goed begrijp... Ik heb haar zoo jong verloren, ik was pas veertien jaar. Toen, te laat, heeft m'n moeder iemand liefgekregen, die haar in alle opzichten waardig was. 'n Knappe, intelligente, werkzame, goede man. Ze zijn samen gaan leven, want de ander wou immers niet scheiden.Ga naar voetnoot2) En zij kregen twee kinderen, m'n broer en mij. Maar je begrijpt, - we konden de naam van m'n vader niet dragen, we moesten heeten Heeze van Wermeloo. O, die gehate naam... m'n heele jeugd heeft die over ons gehangen als 'n dreiging, als 'n vloek... M'n broer heeft 'm nooit willen dragen, hij noemt zich kort-weg ‘Heeze’, - en ik sleur de naam door 't slijk... Opgewonden zweeg zij een oogenblik. - En als iemand me op z'n Fransch ‘Vermeloo’ noemt dan klinkt me dat precies als ‘Vermoulu’, - en je wéét niet, hoe ik daarvan geniet. Wat die man ons heeft doen lijden, - hij leeft nog, hij leeft nog altijd, - wel vreemd, | |
[pagina 68]
| |
hij, die zoo lange jaren en door zooveel menschen dood is gewenscht! - is niet te zeggen! - Mijn moeder is gestorven, m'n vader is gestorven, - maar hij leeft nog, de parasiet, de ellendeling, 't levende lijk... Ik ben hard, denk je, maar voor hèm kan ik nooit hard genoeg zijn; hij heeft ons aller leven vergiftigd, m'n moeder vermoord, door verdriet vermoord, en ook daardoor m'n vader doen sterven... Hun leven is door zijn toedoen 'n hel geworden, 'n hel van zorgen en tegenspoed en smart, iedereen schuwde hen, ze konden alleen maar ‘achter de wereld’ leven... en 't had 'n hemel kunnen zijn, moeten zijn, - want ze hadden elkaar zoo lief... M'n broer en ik zijn kinderen, uit de innigste, wáárste hartstocht geboren... en kan je, vroeg zij, met een matten glimlach, nu uit al deze omstandigheden niet begrijpen, dat ik zoo geworden ben, als ik werd? Hij nam haar mooie, zachte hand, en drukte die tegen zijn lippen. En die eenvoudige daad om haar zijn medegevoel te toon en, ontroerde haar. - Ik heb altijd 'n warm, levendig temperament gehad, ik was vroolijk, onstuimig, - als kind al werd ik door de mannen gezocht. Geleidelijk, als van zelf, ben ik deze weg opgegaan. Om m'n broer heb ik me in 't buitenland gevestigd. En ik heb 't geluk gehad, 'n goede, lieve man te leeren kennen, die me, toen hij stierf, al z'n geld heeft nagelaten. Ik ben daardoor vrij en van iedereen onafhankelijk. - En... vroeg hij, ben je nu gelukkig?... - Gelukkig... herhaalde zij, diep ademhalend. Ik weet 't niet... Neen... want... ik heb nooit werkelijke liefde gekend... Wel heb ik, wat m'n natuur verlangde, veel hartstocht ondervonden, maar m'n eigenlijkste ik is onverschillig gebleven, ik heb nooit liefgehad... en... niemand heeft ooit van mij waarachtig gehouden. Hij antwoordde niet. Want wat zij daar uitsprak was zijn eigen lot... Zij beiden waren vrij, en rijk, gezond, en onafhankelijk... en toch bleef hun ontzegd, het eenige wat het leven levenswaard weet te maken... zelfs zouden zij, hóe diep verlangend ook naar eindelijk geluk, dit elkander nooit kunnen geven...: een beetje liefde... een beetje werkelijke liefde... |