| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
Marguérite had nog steeds geen antwoord op haar brief aan Charles ontvangen. De onrust beklemde haar zóo, dat zij haar vingers voelde beven, als zij de gewone huiselijke bezigheden verrichtte. Waarom schreef hij niet, god, waarom schreef hij niet. Zij kon het maar niet begrijpen. Zou hij ziek zijn geworden? Vader had verteld, dat hij niet aan den laatsten ren te Bussum had deelgenomen, ofschoon hij ervoor was ingeschreven. Wat moest zij doen, wat moest zij toch doen... Als zij alleen was, staarde zij bang voor zich uit, en wrong zij in stille wanhoop de handen. Zij kon niet huilen, zij was te smartelijk bewogen voor tranen. Wat had zij toch gedaan, dat hem misnoegde. Ziek geloofde zij toch niet, dat hij was, dan had er wel iets van in het Sportblad gestaan. Maar wat had hij dan toch tegen haar, Charles... Charles...
De éérste maal, dat zij zich openhartig tegen hem had geuit over haar droefheid, - en nog | |
| |
niet eens had zij alles gezegd, zij had nog vergoêlijkt en niet het ergste gemeld, - beantwoorde hij dit met zwijgen. En hij had haar toch zelf gevraagd naar de waarheid. Op zijn dringenden, radeloozen brief, had zij hem geen ander antwoord kunnen geven.
Zou zij hem nog eens schrijven... Maar zij durfde niet goed, - als hij nú soms boos was, zou een tweede brief hem nog erger ontstemmen. Neen zij moest wachten... wachten...
Zij was vroeg opgestaan, voorzichtig om Georgine niet te storen, die 's nachts bijna niet sliep, en alleen 's morgens in een lichten sluimer viel. Wat was zij bleek, Georgine, en mager... zij begon nu meer op háar te lijken, dan zij vroeger ooit gedaan had. Een diepe wroeging kwelde Marguérite als zij zag naar Georgine's vervallen gezicht... maar zij wist toch, dat zij niet anders had kunnen, had mogen handelen. En toch... o, god, die slingering tusschen haar liefde en het medelijden met haar zuster... die verschrikkelijke, hardnekkige strijd...
Zij sloop naar beneden, en ging staan bij de voordeur. Door de gekleurde ruitjes kon zij den postbode op den weg zien aankomen. Tante Victoire was al op, daarom ging Marguérite niet naar binnen, want zij vreesde de alles-ziende oogen der oude vrouw. Soms had tante Victoire ook wel eens gezegd: ‘Charles valt me tegen, hij is anders dan 'k dacht...’ of: ‘hoe is 't mogelijk, dat Charles' liefde hem niet krachtiger | |
| |
maakt, en dat hij niet alles doet, om de zaak tot 'n beslissing te brengen.’ En die woorden, ofschoon haar tante ingegeven door meegevoel met haar, kwetsten Marguérite toch zóo, dat zij ze niet kon verdragen.
Marguérite legde haar voorhoofd tegen de ruit; zij voelde zich z wak van verdriet. Werkelijk, het kon niet veel langer zoo duren, zij hield het niet uit. Die onverbiddelijke dwang van haar Vader, dien zij aldoor gewaar werd in zijn toon, in zijn blik... de angst, de ellende om Georgine, en dan haar smart om Charles... het ging werkelijk bijna haar krachten te boven. Soms dacht zij, hoe heerlijk het moest zijn, maar stil, stil te liggen, zonder bewustheid van zorgen en dan te rusten... te rusten...
Maar zij hield zich staande voor Charles. Haar liefde steunde en hielp haar, en liet haar de zwaarste dagen verdragen. O, kwam er maar een brief, zij het desnoods een booze... dat zij toch tijding... weer tijding van hem kreeg, dat zij zijn handschrift weer zag... wat zou zij gelukkig zijn. O, zoo gelukkig...
Zij keek... zij keek. Telkens, voorbij het hek, schoven zich vormen van menschen, maar de postbode kwam nog niet. Zij tuurde langs het hooge, dichte groen der heesters, om te zien, of hij misschien ook midden op den weg liep, maar opeens hoorde zij den haastigen knars van het hek, en zag zij hem het pad afkomen naar de deur.
Met een heet-rood gezicht en kloppend hart | |
| |
trok zij zich terug, ofschoon zij wel wist, dat zij achter de deur onzichtbaar was voor hem. Een, twee dingen vielen in de bus... heftig greep zij er naar: het waren alleen de couranten.
Haar adem stokte een oogenblik. Zij sloot de oogen, en balde krampachtig de handen. Toen ging zij, uiterlijk kalm, naar de eetkamer, waar tante Victoire bezig was met het ontbijt.
- Niets anders dan kranten?
- Nee, tante.
Tante Victoire schudde het hoofd. Zij vroeg niet rechtstreeks, maar zij zag toch duidelijk aan Marguérite's gezicht, dat er weer geen bericht van Charles was gekomen. Zij kon het zich niet begrijpen. Zij kon niet begrijpen, dat een man, wetende in welke allermoeilijkste omstandigheden zijn meisje verkeerde, niet al het mogelijke deed, om haar het bestaan te vergemakkelijken. Dat hij haar niet schreef en schreef, en opbeurde, en troostte, en moed en volharding insprak, - hij was toch de mán. Zij kon het zich niet begrijpen.
Maar zij zeide niets. Stil bewogen beiden zich door de kamer, totdat de heer van Brissac, met zijn gewone, oppervlakkige luidruchtigheid, de kamer binnen-trad. Hij praatte druk, vroeg veel dingen tegelijk, zonder antwoord af te wachten, riep ontevreden:
- Is Georgine d'r weer niet? ofschoon Georgine in den laatsten tijd nooit meer aan het ontbijt verscheen, pruttelde over het onvolledig verslag in de kranten van de meeting te Bergen, en zei tenslotte korzelig:
| |
| |
- Waarom krijg 'k nooit antwoord? Wat hebben jullie toch? Altijd die bleeke gezichten, die zwijgende monden om je heen, dat begint je ten laatste meer dan de keel uit te hangen. Goeie god, als 't 's avonds niet wat beter werd, zou 't heelemaal niet meer om uit te houden zijn.
- Die avonden zijn anders niet 't prettigste gedeelte van de dag, merkte freule Victoire kalm op.
- Voor jullie misschien niet, voor jullie niet! Maar voor mij! Goeie god, gunnen jullie me dan niets meer! Ja, 'n prettig leven heb ik! Altijd zorgen, altijd moeilijkheden! En inplaats, dat je dochters 's wat vroolijkheid in huis brengen, kniest de een al meer dan de ander. Andere vaders hebben pleizier van hun dochters, maar ik, wat heb ik? Altijd gezeur, altijd geklaag in m'n huis! Bah! dat zijn nou jonge meiden, bah!
- Je moest liever 's van haar uit redeneeren, inplaats van maar altijd van uit jezelf, zei tante Victoire. Ze zijn jong, maar wat hebben zij voor 'n leven...
Marguérite had een ei geklutst, en ging dat brengen aan Georgine. Zij werd niet graag in dergelijke discussies gemengd, en zij wist, dat haar Vader er haar ten slotte altijd bij-haalde. En vanmorgen, minder dan ooit, was zij voor een woordenwisseling gestemd...
Georgine lag nog in bed, maar zij was wakker; haar hoofd lag achterover op het kussen, met donkere, wijde oogen staarde zij voor zich uit.
- Hier is je ei, Georgine.
| |
| |
Georgine verroerde zich niet.
- Hier is je ei, Georgine... neem 't nu even...
- Weet je wat 't is, zei Georgine opeens, en zij keek Marguérite niet aan, zij bleef in het ijle staren, alsof zij maar voor zichzelve sprak, - als ik niet hield van Gijs... als 't maar zoo'n bevlieging van me was... dan zou 't niets zijn... niets. Wat zou 't me dan kunnen schelen, of 'k gecompromitteerd ben, of 'k me nergens meer kan vertoonen... bah, ik geef niets om de menschen, ik gruw van de menschen. Maar nu...
Marguérite zette zich neer op den rand van Georgine's bed. Ja, het moest waar zijn... het moest wel waar zijn, dat zij hield van Gijs. Zij was veranderd... zij was zachter... dieper geworden. Haar oppervlakkige ongedurigheid was veranderd in een hartstochtelijke opwinding, waaruit zij dikwijls terug-zonk in een wanhopige apathie. De uitdrukking van haar oogen was verinnigd, de klank van haar stem voller geworden. Zij had haar liefde in het leven gevonden, en moest daardoor lijden... zooals immers iedereen dat moest doen...
- O, ik verwijt je niets, zei Georgine. Dát moet je niet denken. Ik begrijp 't nu wel, dat je niet anders kan.
Een klemming benauwde Marguérite's keel, zij kon niet spreken.
- Ik had 't je natuurlijk niet mogen vragen, maar wat doe je, als je radeloos ben. En toch... kan 't zoo niet blijven. Ik ga alles aan Vader zeggen.
| |
| |
Met diepe deernis zag Marguérite naar haar zuster. Zij wist, welk een verschrikkelijk besluit dit was voor Georgine. Maar het kon immers niet anders... dit was het eenige...
- Ik wist vroeger niet, dat 'k hield van Gijs. Ik dacht, dat 't 'n tijdelijke... flirt was, die me voor 'n poosje zou amuseeren... en niets meer. Maar 't is heel iets anders geworden. 't Is liefde geworden. Ik dacht niet, dat 't mogelijk zou zijn.
En hij ook... hij houdt van me... hij heeft me lief... hij is net zoo veranderd als ik ben... Je had 'm moeten zien, hoe hij me om vergiffenis heeft gesmeekt... hoe hij me heeft gesmeekt, om met 'm te trouwen... Ach, als je zooveel... alles... aan elkaar hebt gegeven... dan wil je... kan je niet meer van elkaar afzien... Ik had 'm beloofd alles in orde te zullen maken; ik zei: vertrouw maar op mij... Hij wist niet, wat 'k jou wou vragen... hij zou 't niet hebben gewild... Nu, toen kwam 'k bij je... Je weet niet, je kan niet beseffen, wat 't is, Marguérite, als de jongelui je op de weg lachend en onbeschaamd aankijken, als je hier belet krijgt en daar belet krijgt, als zoo'n Doppie je durft beschimpen, nadat ze je eerst in de gelegenheid heeft gesteld... ik heb toch óók m'n trots, al leek 't soms vroeger van niet... Gijs solliciteert overal... gisteren kreeg hij weer 'n afzeg-brief van 't kantoor van Boers, ze zijn niet erg gesteld op 'n jongmensch, die nooit veel heeft gepresteerd... Maar, god, hij doet nú toch z'n best... | |
| |
Er zijn er zóoveel zóo: oppervlakkige jongens... maar ik zeg je, hij is zoo veranderd... 't Is voor hem, vooral voor hem, dat 'k 'n eind aan de zaak maken wil... hij is zoo ellendig, zoo onrustig... en hij doet zich maar aldoor verwijten... Ik wil, ik móet 'm weer gelukkig zien... ik heb toch dezelfde schuld als hij... Er moet gauw 'n beslissing komen... we houden 't geen van beiden zóó uit...
Marguérite luisterde stil. Zij was geen vrouw van veel woorden, zij kon haar diep, ontroerend meegevoel niet uiten. Maar Georgine kende haar zuster, en behoefde geen banalen troost.
- Jij... jij hebt ook lief, Marguérite, jij veracht me niet, om wat 'k heb gedaan... dat weet ik.
- Nee... zei Marguérite moeilijk. Ik ben immers ook zonder aarzelen... naar Charles gegaan...
- O, maar jij! riep Georgine, met iets van haar vroegere levendigheid, jij! o! ik kan me zoo precies voorstellen, hoe 't tusschen jullie toen is geweest... Jullie zijn bedroefd geworden, en hebben gesproken, of gedacht aan jullie treurige omstandigheden... En de mooie oogenblikken, om elkaar lief te hebben... zijn voorbij-gegaan... ongebruikt...
Marguérite boog het hoofd. Het wás zoo... die enkele oogenblikken van ongestoord samenzijn hadden hen niet inniger verbonden... Georgine, in háár opvatting van de liefde... die wild en toomeloos voort-stormde naar het begeerde | |
| |
doel, die alle conventie's brak, die niets... niets belangrijks achtte buiten haar hartstochtelijk en innig gevoel, had misschien wel... neen, zeker, gelijk. Wat had zij bereikt, de stille, gelatene, die lijdelijk en vol geduld wachtte... Niets... immers niets... Georgine had Gijs en haarzelve gelukkig gemaakt... maar zij... noch Charles... noch zichzelve...
Georgine keek naar het smalle, bleeke gezicht van haar zuster. Marguérite leed, het was haar aan te zien, een diep en voortdurend verdriet. En Georgine begreep, dat, al was háár ongeluk op het oogenblik ook grooter, en scherper te voelen, Marguérite's smart veel blijvender en ingrijpender was, omdat zij het geluk had gevonden bij Gijs, en Marguérite niet bij Charles...
| |
II.
Marguérite, bij haar Vader geroepen, vond dezen in de grootste opgewondenheid op en neer stappen door de kamer.
- Wat is er, Vader?
- Wat er is! wat er is! Dat zal 'k je vertellen! Dat zal ik je vertellen! Dat je liefhebber 'n vent zonder eergevoel is, zonder eergevoel of fatsoen! Dat is er! dat is er!
- Charles? vroeg Marguérite zacht. Een zwakte zonk in haar neer, zij moest gaan zitten.
- Als je nú nog aan 'm blijft vast-houen, als je dat nú nog doet, nou! dan ben jij... dan ben jij géén Brissac!
| |
| |
- Wat is er dan... vroeg Marguérite met bijna klanklooze stem. Het overweldigde haar. Haar angst en spanning van de laatste dagen, haar voortdurend verdriet maakten haar machteloos.
- Wat er is! Ik hoor 't in de societeit, van ooggetuigen, óóggetuigen, versta je! Die Charles van jou, die bezoekt 'n danseres, die die Arlette genoemd heeft, naar zichzelf, begrijp je! begrijp je 't goed! En wat heeft ie gedaan! aan die vrouw heeft ie Georgine's ketting gegeven, Georgine's ketting!
Marguérite legde de hand voor haar oogen. Zij begreep niets meer... niets meer...
Haar Vader's woorden gingen over haar heen als een zware, kokende stroom, waarin zij verdoofde... verging...
- Hoe komt ie aan die ketting! hè, dat vraag 'k nou maar! weet jij 't? Is d'r ook iets geweest tusschen Georgine en hem? En dat is nog niet alles! Hij maakt 'n meisje 't hof, 'n rijk meisje, 'n puissant rijk meisje... nou, is 't genoeg! Wat zeg je d'r van! Hè!
Hij vatte Marguérite, die niet antwoordde, en gebogen-stil bleef zitten, bij den schouder, en schudde dien.
Marguérite sloeg de zware oogleden op; met moeite haalde zij adem. Het was haar, of zij ontwaakte uit een benauwden, onbarmhartigen droom, maar voor een nog vreeselijker werkelijkheid.
- Nou, wat zeg je nu! Spreek dan! Zit | |
| |
niet zoo star te kijken! Had ik gelijk, dat ik m'n toestemming weigerde! Had 'k gelijk!
Marguérite schudde onbewust het hoofd.
- Niet? niet? wel, lieve, goeie god! Ben je nu nóg niet overtuigd!...
- Nee... nee... ik geloof 't niet... ik kan 't niet gelooven...
- Niet gelooven! niet gelooven! De feiten spreken toch! De feiten! die kan je niet loochenen!
- 't Kán toch niet waar zijn...
- Wel, god, heb 'k ooit zoo'n hardnekkigheid gezien! En Georgine's ketting! en de naam ‘Arlette,’ en...
- D'r wordt zooveel... zooveel gelasterd... Ik geloof niets... niets, dan wat 'k hoor uit Charles' eigen mond.
- Toch, toch nog twijfelen! Hoe is 't mogelijk! hoe is 't godsmogelijk!
Marguérite herkreeg langzamerhand haar bezinning. Het waren harde, verschrikkelijke dingen, die haar Vader gezegd had, maar ze waren te erg. Zij begreep nog niet geheel den zin zijner woorden, maar het kon niet, het kon niet, dat zij op Charles waren gezegd...
- En hoe helder je me dan 't geval met die ketting op, hè? Hoe wil je dat dan verklaren!
Marguérite herinnerde zich opeens, met welk een pijnlijk gevoel zij indertijd had gemerkt, dat Charles wel iets scheen te weten van het verdwijnen van Georgine's ketting, zonder het haar te willen zeggen. Zij begreep er niets van: | |
| |
hoe kwam die ketting in Charles' bezit... hoe kon hij hem geven aan... Het waren alles raadselen voor haar.
Zij wreef zich met de hand over het doffe voorhoofd.
- Ik weet 't niet... ik weet 't niet... zei ze. We moeten Georgine vragen...
- Wat Georgine! waarom Georgine! Wat moet die d'r nu weer bij! zei de heer van Brissac bits, die liever alleen met Marguérite de zaak had afgehandeld. Maar zelf toch ook nieuwsgierig ernaar, hoe de kwestie precies in elkander zat, ging hij naar de deur, en riep hard, bevelend de gang in:
- Georgine!
Georgine kwam, moest eerst een uitval aanhooren over haar geweldig slecht uitzien, toen vroeg haar Vader bruusk:
- Waar is jouw gouden ketting gebleven?
Georgine aarzelde een oogenblik; zij zag het verslagen, doodsbleeke gezicht van Marguérite, en begreep, dat haar ketting in Charles' bezit was gezien, en dat daaraan een verkeerde uitlegging gegeven werd.
- O! zei ze, dat zal ik u zeggen. Eens op 'n avond, onder 't spel, zette ik die ketting tegen zijn robijnen ring, omdat 'k die zoo prachtig vond. Ik verloor; hij wou de ketting toen niet aannemen, maar ik heb 'm hem opgedrongen. Waarom vraagt u dat?
- Ja, waarom, waarom, wil je weten waarom? Omdat Charles die ketting gegeven heeft aan | |
| |
'n danseuse, 'n danseuse, versta je goed? En dat schepsel wordt Arlette genoemd, Arlette... naar hem!
Met een snellen blik keek Georgine naar haar zuster. Wat moest Marguérite zich gemarteld voelen, zij zat daar zoo doodelijk bedroefd, zoo gebroken...
- Och! zei ze, wat zou dat! Welke jonge man heeft geen liaison gehad in z'n leven! En wie weet bovendien, of de praatjes wel waar zijn, die d'r over 'm gaan!
- Dat zeg ik ook... zei Marguérite, met haar lage, verdofte stem.
- Goed, goed! excuseer in 'n jongmensch wat je wil, maar Charles is geen kind meer, hij is toch in de veertig, 'n man doet zulke dingen niet meer, en vooral geen man... scherp keek hij naar Marguérite, en herhaalde: vooral geen man, die 'n meisje ten huwelijk gevraagd heeft, en heel voorzichtig moet zijn, omdat ie door de Vader niet is geaccepteerd.
Marguérite zweeg. Maar Georgine zei heftig:
- Als 't wáar is! als 't wáar is! u dient toch te onderzoeken, voor u oordeelt! U wil 't wel graag uitmaken tusschen Charles en Marguérite, dat is 't! daarom gelooft u die praatjes zoo grif!
- Wil jij wel niet zoo brutaal wezen! Ik wil 't ook uitmaken, ik zal 't uitmaken, wees daar maar niet bang voor. Nooit in der eeuwigheid krijgt zij die man! nooit! Hij denkt immers niet eens meer aan d'r, hij maakt 'n rijk meisje 't hof. Of die gelijk heeft.
| |
| |
Georgine lachte smadelijk.
- Wordt dat óok al verteld? Arme Charles! 't Is werkelijk niet prettig ‘un absent’ te zijn.
- Dus jij gelooft 't ook niet? riep de heer van Brissac buiten zichzelf. Terwijl 'k 't weet uit zóo'n betrouwbare bron! Enfin! 't kan me ook niet schelen! 't kan me ook niet schelen! Laat Marguérite aan die man schrijven! laat ze 't 'm vragen!
- Waagt u 't erop? vroeg Georgine ironisch.
- Ja! Ik weet 't immers positief. Ik waag 't er met alle zekerheid op. Maar als ze 't dan van 'm zelf heeft gehoord, zei de heer van Brissac met dreigend-saamgetrokken wenkbrauwen en nadrukkelijke stem, dan zal ze ook mijn zin doen, en...
- ...trouwen met meneer Albrecht? zei Georgine. Daar mag u haar niet toe dwingen, Vader.
- Mag niet! schreeuwde de heer van Brissac in drift. Wou jij me zeggen, wat 'k mag en niet mag?
- U mag niet om wat voordeel uw dochter opofferen.
- Om wat voordeel... om wat voordeel! jij in de eerste plaats zou er voordeel bij hebben. Dan kon je trouwen met die jongen van jou, die...
Georgine's gezicht werd donkerrood. Hier was plotseling het oogenblik gekomen, waarop ze alles moest zeggen. Maar zij aarzelde niet.
- Daar trouw ik tóch mee, Vader.
- Toch? lachte de heer van Brissac schamper. Zoo, zoo! Hoe wil je 'm dat leveren? Mijn toestemming heb je niet.
| |
| |
- Die zal 'k krijgen.
- Nooit, hoor!
- Die zal 'k krijgen, herhaalde Georgine. Alle kleur trok weer weg uit haar gezicht, het werd vaal en strak; haar hand zocht steun op de tafel. Die zal u me geven... als u weet...
- Als ik wát weet? beet haar Vader.
- Dat ik móet trouwen met Gijs.
- Wat! riep de heer van Brissac ademloos. Wat! begrijp ik... je... goed?...
- Ja, zei Georgine.
- God! barstte de heer van Brissac los. Je liegt! je liegt! dat kan niet waar zijn, ben jij 'n...
- Ik lieg niet, zei Georgine.
De heer van Brissac stoof op haar toe, zoo dreigend en woest, dat Marguérite, die maar aldoor roerloos voor zich uit had zitten staren, opschrikte, en zich instinctmatig voor Georgine plaatste.
- Uit m'n oogen! uit m'n oogen! riep hij met de grofste scheldwoorden, marsch! laat ik je niet meer zien!
Georgine verliet langzaam de kamer.
De heer van Brissac liep wild op en neer, bijna huilend sloeg hij zich de handen voor het hoofd.
- Waarmee heb 'k dat verdiend! Waarmee heb 'k dat verdiend! God... god! Twee zulke dochters te hebben! De een verslingert zich aan 'n lichtmis, de ander gooit zich in 't slijk! Dat is geen leven! Altijd zorgen, bah! bah! Nee, 't is te erg, te erg!
Marguérite stond zwijgend, scheen nauwelijks | |
| |
deze drukke droefheidbetuigingen te hooren. Maar opeens bleef haar Vader vlak voor haar staan, en zei eensklaps bedaard, maar toch nog heftig-hijgend ademend:
- En nu heb jij 't in je hand... weer... alles... in orde te... maken.
- Ik?
- Ja. Trouw met... meneer Albrecht... en... alles is goed.
Marguérite schudde sprakeloos het hoofd.
- Niet! niet! doe je 't niet! Durf je nú nog te zeggen, dat je 't niet doet! Wil je je zuster aan de schande prijsgeven! Want je begrijpt, dat als jij 'm definitief afwijst, meneer Albrecht hier niet meer komen zal. Dan kan 'k niets meer van 'm aannemen, niets... niets! En wat moet 'k dan beginnen! kermde hij: Begrijp je goed, wat dat beteekent? begrijp je dat goed! Dan kan 'k Miss Fortune verkoopen, dan kan 'k gaan bedelen... gaan bedelen!
Nog altijd bewoog Marguérite zich niet.
- Geef je daar niets om! zei haar Vader, radeloos trachtend in dit moment van hevige ontroering aan Marguérite een vaste belofte te ontwringen. Geef je daar niets om! Geef je d'r ook niets om, of je zuster de schande, de schande tegemoet gaat!... Krijg 'k geen antwoord? Marguérite! Hij schudde haar bij de armen. Wil je... wil je... die Berghem afschrijven... wil je ons allemaal redden... en trouwen met meneer Albrecht?... Ik ben wanhopig! Ik zeg je, dat 'k wanhopig ben!
| |
| |
- Eerst... eerst moet 'k... van Charles weten... of 't waar is... zei Marguérite, de oogen van haar Vader afgewend houdende, met inspanning. Als 't niet waar is...
- Maar als 't wèl waar is... dan... dan doe je m'n zin? Dan help je ons allemaal?...
- Ja, zei ze dof.
| |
III.
Het was waar, zij wist het nu, - het wás geen laster, wat haar van Charles werd verteld. Hij was niet de man, in wien zij met bijna kinderlijk vertrouwen had geloofd, in wien zij alles had verontschuldigd met het oog op zijn omstandigheden. Het was waar... het was wáar.
De koude, bittere, harde toon van zijn brief, waaruit zoo duidelijk bleek, dat hij aan een voorgenomen plan om haar te bedanken dacht, deed haar al zoo'n pijn. En dan de wijze, waarop hij haar zeide, dat alles, wat zij omtrent hem gehoord had, de waarheid was. Het was wáár, dat hij al den eersten avond van zijn engagement zijn woord jegens haar had gebroken, dat hij het éérste, wat zij hem ooit had gevraagd, niet eens had vervuld. Het was wáár, dat hij Georgine's ketting had weg-gegeven aan een oude kennis van hem, een danseuse. Het was wáár, dat deze Arlette heette naar hèm. Alleen het laatste was maar gedeeltelijk waar, hij was het niet zoozeer, die het rijke meisje het hof maakte, als wel... Maar dat kwam er minder op aan.
| |
| |
Het was uit tusschen hen. Hij schreef het zelf, nu wel te begrijpen, dat het uit was tusschen hen. En dat, als hij maar wat meer edelmoedigheid bezat, hij haar al lang haar woord had teruggegeven, omdat hij altijd wel wist, haar nooit gelukkig te zullen maken.
Dat was zijn brief geweest, zijn koele, sarcastische brief, nadat hij haar vorig schrijven had onbeantwoord gelaten. Had hij haar dan nooit lief gehad, zij had het toch eenmaal zoo zeker geloofd... O, één zacht woord... en zij zou hem alles hebben vergeven... één vriendelijkheid, en zij zou alles, alles hebben verontschuldigd. Haar medelijden, haar grenzeloos medelijden met hem... en haar liefde... zouden het haar mogelijk hebben gemaakt, alles te vergoelijken, alles te vergeven.
Maar zij verdiepte zich niet, zij durfde niet, in wat had kunnen zijn.
Wat zij eenmaal had gehoopt... verwacht... was voorbij. En als zij dacht aan het verlorene, als zij zich overgaf aan peinzen over haar kort geluk... dan zou zij immers nooit kunnen doen, wat zij had te doen... Georgine helpen... haar Vader helpen... dan zou zij weg-kwijnen van vertwijfeling... dan zou zij van ellende sterven...
Zij mocht niet denken. Zij mocht niet. Zij moest maar gelaten blijven, geheel stil en passief, en de dingen laten gebeuren, zooals zij moesten gebeuren. Het was haar lot... zij moest het dragen. En zij voelde niet veel verdriet... zij voelde niets, bijna niets. Zij wachtte maar... | |
| |
wachtte in lijdelijk geduld... De tijd ging toch voort... en eenmaal kwam er een einde.
Wat er gebeurd was, had iets in haar vernield, iets verdoofd, alsof zij te zware physieke pijn had geleden. Haar hersenen waren verstompt, haar zenuwen gevoelloos geworden. Zij onderging de dingen, en werd geen smart meer gewaar. Zij had iets verloren... er was iets gestorven... dit had een lichamelijk-verdoffenden invloed op haar gehad. Zij kon het niet anders zeggen; zij wist, dat zij een tegenzin had in spreken, in zich bewegen, maar zij was niet ziek... volstrekt niet. Zij verbaasde zich over de bezorgde vragen van Georgine, van tante Victoire. Zij was niet ziek... en ziek zou zij ook niet worden. Niets wat er nu nog gebeuren ging, was zóo verschrikkelijk, als wat zij al hád doorstaan. Zij was sterk, veel sterker, dan zij ooit had geweten.
Toen zijn brief met haar vonnis kwam... toen, nadat zij hem had gelezen, haar gezicht koud werd en strak, en zij zich tot een volkomen, onverschillige kalmte voelde verkillen... toen haar Vader haar in gretige drift het papier uit de handen rukte, en las, en las, en zijn triomf uitsprak in harde onmeedoogendheid... toen... toen was immers het ergste gebeurd.
Zelfs later... het bezoek van den heer van Swanevelt, waarbij zij geen woord had gesproken... maar elk zijner woorden met nauwkeurige duidelijkheid had verstaan... zelfs dat had zij in bedaardheid verdragen. Hij had gezegd: zij kon volslagen gerust zijn. Hij was haar dank- | |
| |
baar voor haar toestemming, tóch dankbaar, ook al begreep hij heel goed, wat haar drijfveeren waren geweest. Hij zou haar geheel vrij laten, hij zou niets van haar vergen zonder haar eigen wil. Zij moest nu maar kalm zijn, en de zaken van den practischen kant bezien. Het was toch beter zoo, nietwaar, voor alles veel beter? Zij had het bewustzijn te zorgen voor het welzijn van anderen, die voldoening zou wel langzamerhand haar geluk worden. En zijzelve zou het immers ook goed krijgen, al haar verlangens zouden worden ingewilligd, daar kon zij zeker van zijn.
En zij had geluisterd, geduldig, stil, nu en dan wat verwonderd, dat de toespraak nu nóg niet ten einde was. Hij had nu toch al alles gezegd? Maar zij had geen woord gesproken.
Alleen, toen hij heen-ging, en bij het afscheid zijn hand op haar schouder legde, zijn breede, zware hand, had zij even gesidderd onder dat gebaar, waarmee hij bezit van haar nam... en had zij één oogenblik gedacht, dat dit moment het ergste, het ergste van alles was... En zij had even haar oogen gesloten... toen was het voorbij.
Toen zij het hoorden, dat alles beslist was, wat waren Georgine en tante Victoire toen heftig ontsteld geweest. Zij hadden háar gesmeekt, het toch niet te doen, haar Vader scènes gemaakt... Zelfs Gijs was gekomen; en toen hij, haar beide handen vast-houdende, zoo dringend en ernstig vroeg: Doe 't niet, doe 't niet om ons, Marguérite... had zij met vage blijdschap wat sympathie voor hem gevoeld, omdat ook hèm de liefde | |
| |
beter, dieper gemaakt had. Maar haar besluit was er niet door veranderd.
Zij zat in de eetkamer voor een der open deuren, achterover-geleund in een stoel, de handen leeg in den schoot. Zij zat graag zoo, tegenwoordig, heel graag, alleen, in deze rustige kamer, voor den stillen tuin, waar de warrige struiken nu vol in blad stonden, en de jasmijnen tallooze opengespleten knoppen vertoonden. Het was hier vredig, het was hier eenzaam, niemand stoorde haar ooit, het waren slechts tante Victoire en Georgine, die nu en dan binnen-kwamen. 's Avonds bleef zij op haar kamer; zij kon het rumoer en de drukte der speel-bijeenkomsten niet langer verdragen. De avonden, dat zij nog niet de beslissing van haar lot had geweten, en beneden was gebleven in het gezelschap van den heer van Swanevelt en de luidruchtige luitenants, waren haar een zóo ondraaglijke kwelling geweest, dat zij er niet dan met een huivering aan terug-denken kon.
Een lichte wind ritselde nu en dan door de bladeren; Marguérite sloeg dan haar oogen op, en staarde gedachteloos in het dichte groen van den tuin. Zij voelde zich soms als een zieke, die uit haar kwaal een gebrek, een verlamming had overgehouden, en die daarin gedwee en lijdelijk leert te berusten...
De deur ging open, en Georgine kwam binnen.
- Marguérite!
Marguérite zuchtte even diep, als iemand, | |
| |
die in stille rust wordt gestoord, en wendde het gezicht naar haar zuster.
- Zit je daar weer zoo... klaagde Georgine. O, ik kan 't niet langer aanzien... ik kan niet! Marguérite! waarom doe je toch niets... zeg toch 's wat! O, 't duurt zoo lang, ik kan 't niet meer uithouden!
- Wat is er dan...
- Wat er is! Denk je, dat 't uit te houden is voor ons, je zóó te zien! 't Is, of je machteloos bent, je doet niets, je spreekt niet... o, 't is vreeselijk!...
Georgine sloeg de handen voor de oogen, en barstte in een kort heftig snikken los.
- O, als je wist, hoe akelig 't is... dat je alles maar laat gebeuren... dat je in niets meer belang stelt.., o, 't kan zoo niet meer! Je gaat onder... je gaat onder... En ik kan 't niet verdragen, dat je je vernietigt om mij!
- Maar begrijp je dan niet... zei Marguérite zacht. Zij had willen zeggen: dat dit besluit me de kracht geeft te leven? Dat ik anders, zonder eenigen weerstand te bieden, weg-zinken zou in den dood?... Maar zij zweeg.
- Nee! ik begrijp niets, niets van je! riep Georgine hartstochtelijk. Waarom doe je niet, wat tante Victoire je voorstelt: weg-gaan met haar... en laat Gijs en mij zonder Vader's toestemming trouwen? Waarom doe je dat niet?
- En Vader dan?...
- Vader! 't Is Vader's eigen schuld, dat hij d'r zoo aan toe is! 't Is ook mijn eigen schuld, | |
| |
dat ik d'r zoo aan toe ben! Ik weet wel, o, ik weet wel, dat 'k 't je zelf heb gevraagd, maar dat was in een aanval van wanhoop, ik heb 't me genoeg berouwd! O, als je maar huilde, als je radeloos was, als je alles om je heen stuk sloeg, dan kon ik 't me begrijpen... maar je zoo te zien zoo bleek, zoo verwezen, dag in, dag uit...
- Laat me maar... heusch, 't is goed zoo, Georgine.
- Laat me maar! waarom moet jij je opofferen, god! 't is net, of je niet weet, wat je doet! Jij kan toch niet trouwen met meneer Albrecht... stel je toch 's voor, wat dat is! M'n god, m'n god, kon ik je maar tot bezinning brengen! Waarom doe je 't, waarom, waarom!
Marguérite haalde licht haar schouders op, en zuchtte even. Waarom sprak Georgine toch zoo veel en zoo heftig over iets, wat toch al lang was afgepraat en bepaald?
- Denk toch niet... denk toch niet, dat 'k nu gelukkig ben! riep Georgine. Ik zou immers tóch getrouwd zijn met Gijs, hóe dan ook! Arm kind, arm, arm kind, ik wou, dat je huilde, dat zou natuurlijker zijn, dan die strakheid, die onverschilligheid... je bent toch nooit zoo geweest!
Neen, zij was nooit zoo geweest, zij was veranderd... zij wist het zelf immers wel... Maar zij wist ook, dat zij zichzelve alleen behouden kon, door een algeheel lijdzaam verdragen...
- Laat je liever 's gaan... huil 's uit, schreeuw, beweeg je... dat zal je ontspannen... | |
| |
zóó word je krankzinnig... of je gaat dood... dat wil je toch niet? dat is je bedoeling toch niet?
Marguérite schudde langzaam het hoofd.
- We zijn ongelukkig, zei Georgine weer. We zijn nooit gelukkig geweest. Nooit. Jij niet en ik niet, al waren we ook heel anders aangelegd, en al heb 'k me dikwijls verbeeld gelukkig te zijn. We hebben ons nooit kunnen voegen in 't leven. 't Is Vader, Vader z'n schuld. Hij heeft altijd op 'n goed huwelijk voor ons gehoopt, niet voor ons, maar voor zichzelf. Hij heeft ons altijd maar aan ons lot overgelaten. 't Is geen wonder, 't spreekt haast vanzelf, dat ik zoo geworden ben. En jij... och, jij ben te zacht... te goed.... natuurlijk wordt d'r misbruik van je gemaakt...
- 't Is m'n eigen, vrije wil, Georgine.
- Je eigen, vrije wil? Je wil om je op te offeren, jezelf te martelen...
- Nee, dat is 't niet... maar ik moet 'n doel hebben, 'n doel in m'n leven. Begrijp je dat niet... Begrijp je niet... dat 'k onmogelijk zou kunnen leven... alleen met tante Victoire... zonder eenig belang... zonder te weten, dat m'n bestaan tenminste ergens goed voor is... Begrijp je dat niet...
- Ja! ja, zeker! Maar 't is net, of jij de dingen doet, zonder besef... of je niet goed weet, wat je doet... Als je klaagde... als je huilde... dan zou 'k niet zoo bang voor je zijn... Je wordt ziek... je gaat dood... en ik heb 't op m'n geweten!
| |
| |
- Ik zál niet ziek worden...
- O, als je maar huilde, als je maar één keer huilde, dan zou 'k gerust wezen, dan was je 'n natuurlijk mensch, dan zou 'k begrijpen, dat je wist, wat je deed. Als 'k daarvan de overtuiging had, dan zou 'k je natuurlijk niet meer tegenhouden, - vooral niet, nu je gezegd hebt, dat je zonder doel niet kan leven...
- Nee, nee... dat kón 'k ook niet...
- O, ik schaam me haast, om me gelukkig te voelen met Gijs... omdat dat gaat ten koste van jou... 't Is vreeselijk, vreeselijk, maar 't schijnt, dat 'n mensch niet gelukkig mag zijn, of anderen moeten d'r door lijden... Jij... en Vinck...
- Wat is er met Vinck?...
- Och, ik moest 't je niet zeggen, maar 'k tob d'r ook zoo over... 't is mijn schuld, ik heb 'm altijd laten gelooven, dat 'k wel van 'm hield... En nu hij 't weet, dat ik met Gijs ga trouwen... versjouwt hij zich heelemaal... hij drinkt... hij verzuimt z'n dienst... Vroeger zou 'k me daar niets van hebben aangetrokken... vreemd... maar ik ben óók veranderd...
Zoo was het leven... dacht Marguérite. Lijden... lijden. Verdragen. Voor ieder, die meende nog wel gelukkig te kunnen worden, kwam onherroepelijk de terugslag...
- O... als je alles vooruit wist... Als ik alles vooruit had geweten... maar wie denkt op 't oogenblik zelf altijd na... Doppie had niet gedacht, nooit gedacht, dat Gijs mij zou | |
| |
trouwen... daarom... daarom heeft ze alles zoo aangemoedigd, 't valsche wezen... Bah! wat zijn de menschen toch... Maar ik ben zelf ook slecht geweest tegen Vinck...
Georgine snikte weer. Veel van haar overmoedigheid en haar trotsche kalmte was in de droefheid der laatste dagen verloren gegaan.
- Arm kind... zei Marguérite.
- Zeg dat niet tegen mij! Jij... jij ben nooit gelukkig geweest... Charles hád je geen aanzoek mogen doen... hij zag toch, hoe je was, zoo ernstig, zoo zacht... En hij kende zichzelf toch wel zoo, om te weten, dat hij geen energie genoeg had, om de zaken goed door te zetten... O, die Charles!... hij was altijd uit z'n humeur, altijd lusteloos, altijd ontevreden...
Toen Georgine Charles naam noemde, was er een schok door Marguérite heen-gegaan. En toen Georgine zoo smadelijk over hem sprak, kwam weer een oogenblik dat sterke, warme, diepe medelijden met hem in haar op, dat zij steeds voor hem had gevoeld. Maar dat verdoofde onmiddellijk weer. Medelijden... dat had hij niet noodig van haar...
- En dat jij nog zoo over 'm treurt... mis je 'm dan zóo vreeselijk... Houd je nog van 'm... nú nóg?... nadat hij je zóo heeft geschreven?...
- Nee... nee... zei Marguérite met moeite.
- Hij heeft nooit van je gehouden! riep Georgine, heftig. Hij was 'n egoïst, geven zèlf kon hij niets...
| |
| |
Marguérite's lippen begonnen te trillen, haar gezicht vertrok van smart. En Georgine, in hartstochtelijk medelijden, sloeg haar arm om den hals harer zuster, en hield Marguérite's hoofd tegen zich aan.
- O! riep ze, treur niet zoo over die man, hij was niets, niets, van wat je in 'm zag... Troost je toch... tróost je toch... Hij was je niet wáárd...
Toen, eensklaps, brak Marguérite's onnatuurlijke kalmte. Zij drong zich tegen haar zuster aan, klemde zich aan haar vast. En eindelijk, voor de eerste maal na haar besluit, kwamen de tranen, de brandende, heftige, maar toch verlossende tranen.
- Begrijp je dan niet... zei ze, dat dat geen tróóst wezen kan... Begrijp je dan niet dat dát juist van alles... 't ergste... 't érgste... is...
|
|