| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Charles logeerde bij de van Asten's op Villa Augustine. Nadat hij zijn brief aan Marguérite had verzonden, den brief, waarmede hij wist zijn engagement te verbreken, had hij dienzelfden dag, in een harde, koude onverschilligheid, de invitatie van van Asten aangenomen. Van Asten had gezegd, dat Charles tegelijk rust en afleiding behoefde: rust, tijdens het rensiezoen, waarin hij vrij moest zijn van alle mogelijke beslommeringen en zorgen, en tegelijk wat kalme afleiding om zijn zenuwen te ontspannen.
Charles had dadelijk toegestemd. God, ja, dat zou een goed ding zijn, nergens meer aan behoeven te denken, zich geheel over te kunnen geven aan zijn geliefde sport. Een uitstekend ding. En of een van Asten het hem aanbood of een ander, wat maakte dat voor verschil.
Maar toen hij den eersten avond alleen op zijn kamer was, en eindelijk een oogenblik tot bezinning kwam, toen stormden de smartelijke | |
| |
gedachten met zoo een wilde kracht op hem toe, dat het hem overweldigde. Hij stond nu eenzaam in het leven, voor altijd, altijd. Met eigen ruwe hand had hij het mooie, het zachte, dat hem zoo mild en goed werd gegund, ván zich gestooten. Het was uit. Het was gedaan. En het was zijn eigen schuld.
Rusteloos liep hij de kamer op en neer. Een heftige, hartbeklemmende ellende had hem aangegrepen... als één groote, troostelooze leegte zag hij zijn toekomst in...
Zijn bestaan zou thans een aaneenschakeling zijn van trage, belangelooze dagen... hij kende geen vreugde meer, geen liefde... geen hoop... Nu zou hij weer, zooals vroeger, gaan leven in volkomen kille onverschilligheid, en de korte episode van geluk zou zijn bestaan nóg eenzamer, nóg doffer doen schijnen...
Zijn gedachten benauwden hem. Hij haalde met moeite adem. En zij... en zij... hoe zou zij zijn bruutheid verdragen... zou die haar niet knakken... zou die haar, met haar broos en teeder gestel, niet breken...
O, maar het wás niet gedaan. Neen! Hij wou niet, het kon niet. Morgen... morgen, met den eersten trein, vertrok hij naar haar, en zou hij haar zeggen, dat hij haar liefhad... dat hij niets was, niets, niets, zonder haar... en haar smeeken hem toch te vergeven...
En zij zou hem vergeven... zij zóu hem vergeven... hij wist het.
In dit moment van krachtig in hem oplevende | |
| |
energie, achtte hij zich tot alles in staat. Zijn hersenen werkten koortsachtig snel, hij zag zich bij haar, hij zag zich haar handen vatten... hij zag haar ontroerden blik...
Maar eensklaps kwam de reactie. Het was wèl uit, voor goed. Wie was hij, wat was hij, dat hij zich aan haar opdringen mocht. Niets, niets. Hij was niets. Hij sloeg de handen voor het gezicht, en bleef zitten, rillende in elkaar gedoken, een langen tijd.
Toen haalde hij diep adem. Zijn gewone lichte, honende glimlach gleed weer om zijn mond. Het was uit, nu ja. Als hij dan toch wist, zeker wist, dat het uit was, moest hij er niet meer aan denken, het van zich afzetten... alle, alle gedachten er aan verbannen als een kwaad. En voortaan alleen maar leven in het tegenwoordige, de goede dingen niet voorbij zien, dankbaar aannemen. wat hem in het heden geboden werd. Zat hij bijvoorbeeld hier niet heel comfortabel, vrijwat geschikter, dan in zijn eigen armoedige kamer? Zie dat bed eens, hoe majestueus, met zijn hemel van purper fluweel, en de waschtafel vol kristallen flacons, en den schoorsteenmantel met kostbare bronzen vazen! Het was in alles op te merken, dat van Asten hem als een zeer gewaardeerden gast beschouwde. Waarom zou hij ook niet? Liet die kerel zijn gang maar gaan, om het hem zoo best te geven als mogelijk was. Hij zou, wat hij ook deed, toch nooit het verledens weer geheel en al goed kunnen maken. Van Asten was overstelpt door de eer, den Berg- | |
| |
hem, die hem zeker twintig jaar lang negeerde, nu eindelijk bij zich te hebben. Nu, daar kon hij pleizier van beleven...
Hij herinnerde zich ook, hoe hel Justine's oogen hadden gefonkeld, toen hij met haar broer was mede-gekomen. Zij óok kon er pleizier van beleven. Hij was nu immers weer vrij... vrij om haar het hof te maken... Een wreede, cynische gedachte kwam in hem op: het werd immers van hem verteld, dat hij het reeds deed? Zelfs dát zou hij zorgen tot waarheid te maken...
Afleiding moest hij hebben, afleiding. En waar zou hij die beter vinden, dan in het gezelschap der drie oppervlakkige, gemakkelijk tevreden te stellen van Asten's? Zij lieten zijn diepere natuur met vrede, zij wenschten niets meer van hem, dan wat hij zonder moeite kon geven.
Hij ontkleedde zich, en legde zich te bed. Hij voelde zich moe, zijn hoofd was leeg en dof, hij zou wel spoedig slapen. Maar hij vond geen rust. Hij bleef roerloos liggen, in krachtig zelfbedwang, zooals hij zich ook altijd noodzaakte, bedaard te blijven tijdens den meest spannenden, meest opwindenden rit. Maar het baatte niet. Zijn hersens bleven helder; zij werkten onbarmhartig, en lieten hem alles denken, wat hij niet wilde, waar hij zoo bang voor was.
Hij trachtte zich te dwingen, zich met niets anders bezig te houden, dan met de aanstaande rennen te Woestduin, beproefde prognostics te maken... berekende nauwkeurig Arl's kansen tegenover de andere paarden... Maar hij raakte | |
| |
in de war. Toen dacht hij met alle kracht aan Arlette. Een lief kind, een alleraardigst kind... heel anders dan het gewone slag Zij verveelde hem niet, zij maakte geen misbruik van hem. Hij mocht graag bij haar komen. Hij zat dan stil, en zij praatte... zij praatte... Dikwijls, als hij al weg was, hoorde hij haar fijne stemmetje nog in zijn ooren, en zag hij vóor zich haar altijd zonnig gezichtje, waarin toch soms de oogen, die donkere, wondere, zoo zwaar melancholisch stonden... Zou zij óok al verdriet hebben in het leven... Hij had het haar nooit durven, nooit willen vragen. Maar natuurlijk had zij verdriet... wie had het niet... Hij schrikte van de richting, die zijn gedachten namen, en veranderde snel van onderwerp. Justine... dat was een ander type. Die ging zoo vastberaden en kalm door het leven... eigenlijk een flink-sterke vrouw. Zoo had hij er nog niet veel ontmoet. Geen gevoel, van zachtheid geen spoor... maar vol van kracht en harde, vaste energie. Een type. Geen aangename vrouw, maar een ferme. Een echte van Asten. Met handen, die grepen, wat ze verlangden te hebben, en het stevig vast bleven houden.
Zijn peinzen vervaagde weer, en angstig zocht hij rond, naar iets anders, neutraals, om zijn gedachten aan te kunnen hechten. Het concours hippique in Juli op Klarenbeek, waarvoor hij Arl zou klaarmaken, om hem te kunnen voorrijden als een der beste rijpaarden... | |
| |
dat was een onderwerp, om zich lang mee bezig te houden. Justine had hem gevraagd, haar te helpen, Iris Irene te trainen voor het springconcours, waaraan zij mee wilde doen. Wie was er toch nog meer, die hem gevraagd had, haar te helpen... Georgine!
Hij kreeg een schok. Georgine had het hem gevraagd, op haar bekoorlijke, overmoedige wijze, toen hij nog logeerde op Brissac, en Marguérite glimlachte er om... Marguérite...
Marguérite... Marguérite... Marguérite...
Zijn weerstand brak. Al zijn denken vloeide vol van Marguérite... Marguérite... Hij kromp ineen van brandende, scheurende smart. Hij steunde; korte, stokkende snikken verdrongen zich in zijn keel. Hij wrong zijn hoofd in het kussen, dat gloeide en klopte van het opdringend bloed.
Haar, die hij liefhad... had hij verloren. O, wat een lafaard was hij, wat een laaghartig, karakterzwak wezen, om, toen hij haar eenmaal van liefde sprak, niet al zijn krachten in te spannen, en zijn woorden tot daad te maken. Hoe kon hij, hoe kón hij zoo licht in den loop der dingen berusten. Een lafaard, een lafaard, dat was hij. Een, die zich door de omstandigheden in een hoek duwen liet, en daar bleef zitten, gedwee. Bah! bah! wat een misselijke lamheid, wat een slechte, domme, energielooze handelwijze... Nu had hij haar verloren... hij had haar verloren... En in kille gevoelloosheid had hij haar overgeleverd aan dien ouden, haar onwaardigen man... O, god! dat arme kind...
| |
| |
Met een ruk richtte hij zich op, en sprong uit bed. Dat was niet uit te houden zoo. Hij moest kalmer worden. Hij moest. Hij schonk zich een glas water in, en dronk het leeg in twee gretige teugen. Toen verkoelde hij zijn heet gezicht aldoor weer met koud water, totdat hij ruimer kon ademhalen, en hij het verstikkende, heftige kloppen van zijn aderen niet meer zoo klemmend-sterk voelde.
Toen stond hij stil, en dacht na, zijn eene hand tegen zijn voorhoofd aangelegd. Nu is het uit, zei hij tegen zichzelf. Weet je nu goed, dat het uit is? En dat er niets meer aan is te veranderen? Weet je dat goed? Denk er dan verder niet over. Nooit meer. Zet 't van je af met alle kracht. Je hebt 't zelf zoo gewild. Door je eigen slap en egoïst gedrag is 't hiertoe gekomen. Je mag er niet meer aan denken. Toon hierin dan tenminste eens je mannelijkheid. Je mag niet. Hoor je 't goed? Je mag niet. Je mag niet. En ga nu weer naar bed, om te slapen.
Hij gehoorzaamde zichzelf. Hij ging weer naar bed, en onderdrukte zijn gedachten met onverbiddelijke, ijzeren kracht. Dát kon hij tenminste, hij wist het, hij had dat al zoo dikwijls getoond, bij den gevaarlijksten, moeilijksten rit: zijn zenuwen bedwingen. En als weer een crisis dreigde, dan klemde hij zijn handen sterk om zijn hoofd, en beet zijn tanden wild op elkaar... dan ging het voorbij.
Den ganschen langen nacht worstelde hij met | |
| |
zichzelven om kracht, om kalmte. En eindelijk was hij zoo uitgeput, zoo machteloos, dat hij in slaap geraakte.
Hij werd wakker met een lichten schrik, een oogenblik niet wetende, waar hij zich bevond, toen hij een lakei over zich heen zag gebogen, die met radde stem hem vroeg, of hij een warm bad, een koud bad, een lauw bad, of een douche beliefde.
- 'n Koud bad, zei hij werktuigelijk zich oprichtende.
- Zeer goed, meneer. De badkamer is tegenover uw deur, meneer. Verlangt u ook iets anders, meneer?
- Dank, zei hij opstaande, terwijl de lakei verdween.
Hij voelde zich vreemd en suf, zwaar vermoeid in zijn hoofd en zijn leden. Maar bedaard, héel rustig van binnen. Hij had het doorstaan. En nu was alles, alles voorbij.
Het koude bad knapte hem op, en toen hij in de ontbijtkamer verscheen, waar van Asten en Justine hem reeds wachtten, had zijn gezicht de gewone koele, vormelijke strakheid geheel herwonnen.
De ontbijtkamer was een licht en vroolijk vertrek, aan twee zijden uitziende op den tuin met zijn zwaar geboomte. Het ontbijt, overvloedig en weelderig, werd op Engelsche wijze voorgediend.
- Augustine komt niet, komt nooit aan 't ontbijt, vertelde van Asten. Ze doet 'n soort van rustkuur. Maar zeg, zei hij opeens, 't is toch te gek, meneer Berghem, dat wij elkaar | |
| |
nog maar altijd beüwen, vind je niet? Dat moet nu maar 's uit zijn. Ik zeg voortaan Arl! zei hij, in een vlaag van moed.
Charles begreep óok, dat het te gek was, zich in dit huis, waar hij zooveel gastvrijheid en goedheid genoot, door den heer des huizes steeds met mijnheer te doen aanspreken, terwijl bovendien tusschen diens zuster en hem reeds de oppervlakkige familiariteit van het elkaar bij den naam noemen was ontstaan.
- Welzeker... uitstekend, Henri quatre! antwoordde hij.
- Was dat je academische alias? vroeg Justine, en lachte luid. En hoe was de jouwe, Arl?
- Arl... nooit iets anders dan Arl.
Door zijn onrustigen nacht en zijn vermoeidheid had Charles den morgen-arbeid verzuimd. Maar van Asten gaf hem een uitgebreid verslag over Arl, die 's morgens, door den jockey Randers van van Diepenbeek, naar den stal van van Asten was overgebracht, om daar voortaan te blijven.
Charles knikte. Het was goed zoo. Van Diepenbeek was een beste jongen, maar wie hem, Charles, het geschiktste diensten kon bewijzen, was toch maar van Asten. Van hèm, als lid van het geslacht, dat de Berghems ten val had gebracht, kon hij eigenlijk het beste iets aannemen, zonder de onaangename gedachte afhankelijk te zijn.
Na het ontbijt nam Justine Charles mee naar haar boudoir. Zij installeerde hem in een ruimen, gemakkelijken stoel, vlijde zichzelf in een bergère, | |
| |
en drong Charles een harer fijne, ronde damessigaretten op. Charles nam de sigaret, en rookte, met langzame, korte trekken. Vaag staarde hij voor zich uit, in de hooge, koel-blauwe lucht, door het wijd-open raam, zijn hoofd zoo geheel leeg van gedachten, alsof hij sliep. Maar hij sliep niet, hij hoorde zeer goed Justine vertellen... al maar vertellen, zonder dat hij antwoord behoefde te geven.
Zij sprak van haar reizen, eenige jaren geleden, met haar merrie Bonheur, naar Nice, naar Deauville, naar Longchamps, naar Weenen, Dresden, Berlijn, naar Epsom en Ascot; hoe zij altijd al de tochten had mee-gemaakt; zij sprak van den kleinen, leelijken hond Sidi, die onafscheidelijk van Bonheur was geweest, die in diens box at en sliep, en op al de reizen haar volgde, en die, na Bonheur's dood, zich ook had doodgetreurd. Zij vertelde lachend van Bonheur's ‘trousseau,’ van de dekens, en kappen, en dekkleeden, en caoutchouc mantels. Zij vertelde van de prachtige courses, die Bonheur onder Aimé Lepage had gewonnen, en van het verschrikkelijke ongeluk te Auteuil, waar Bonheur had moeten worden afgemaakt, en waarna zij, en door de droefheid over haar verlies, en door het al te opwindende leven, ziek was geworden, en een tijdlang in het Zuiden had moeten doorbrengen. Zij vertelde, dat zij met genoegen de 40 H.P. Mercédes van haar broer bestuurde... dat zij veel hield van alle sport, omdat die after all het eenige was, dat den geest frisch en leven- | |
| |
dig wist te houden, en telkens nieuwe emoties verschafte. Zij vertelde, dat zij financiëel geheel onafhankelijk was, en geheel vrij, om te doen en te laten, wat zij wou; dat zij nu voor een tijd in het huis van haar broer haar tenten had opgeslagen, en dat het haar hier voorloopig zeer goed beviel... En Charles merkte wel op, dat zij voortdurend over zichzelve sprak, maar het hinderde hem niet. Laat zij maar praten, dacht hij. Hij was nu in zoo'n aangename lichamelijke en geestelijke rust verzonken, waarin haar stem hem niet stoorde, - integendeel, hij voelde duidelijk, dat die hem hield in die rust. En Justine vertelde van het gaan van haar, haar broer en een paar kennissen, naar de rennen te Hoppegarten, hoe toen de treinen bestormd werden, en de menschen bestoven, warm, verkreukeld, aankwamen op het terrein, en hoe hun gezelschap, frisch en opgewekt, de reis maakte in een extratrein, welke trein met één waggon, bijna even spoedig als de eindeloos-lange passagierstrein was gearriveerd. En Charles, terwijl hij de fijne, geurige wolkjes van zijn sigaret na-tuurde, dacht, dat rijkdom toch wel een goed ding was, dat men daardoor het leven vrij wat gemakkelijker te dragen maakte. Was je rijk, dan kon je je gedragen, geheel naar je eigen zin, en niemand maakte er aanmerking op; dan kon je je inrichten, zooals je wou... 't Kwam er natuurlijk weinig op aan, maar te zitten in een comfortabele omgeving was toch óok wel iets waard... Zooals bijvoorbeeld hier op de villa, waar elke | |
| |
kamer met smaakvolle zorg was gemeubeld. Hij zat hier wel graag in dit Louis XVI boudoir, met zijn canapé corbeille, met zijn bergères en encoignures, en bonheur-du-jours en guéridons... met zijn coquette bibelots en zijn penduletje met porceleinen beeldjes... Ja, zeker, het was hier goed. Zoo gingen traag en vaag zijn gedachten, en geen oogenblik verbaasde hij er zich over, dat hij zich kon bezig-houden met dergelijke futiliteiten. Rykdom... rijkdom... ja, die was het ook, die van Justine, dat leelijke, onbehaaglijke schepsel, zoo hoekig en scherp als een plaatje van Rouveyre in Le Rire, iets wist te maken, dat er gerust mocht zijn. Zooals zij daar zat in haar ruime peignoir van wisselglanzende roodgele Liberty-zijde, met het haar laag-golvend op het voorhoofd gekapt... aan de witte vingers enkele kostbare ringen... was zij niet leelijk, neen... leek zij frèle en fijn, als een met zorg gekweekte, vreemde, zonderling-aantrekkelijke bloem... Rijkdom... rijkdom... dat was het beste, wat er bestond...
Justine stond op, om een nieuwe sigaret te nemen, en, alsof zij zijn gedachten geraden had, kwam zij naar hem toe, en legde familiaar de hand met lichten druk op zijn schouder.
- Jij moest óok rijk zijn, Arl... Jij ben geen man, om arm te wezen...
Hij knikte, en had tegelijk een kort, apathisch gebaar.
Zij was weer gaan zitten, en sprak opnieuw over zichzelve.
| |
| |
- 't Is voor mij bijna 'n behoefte, om rijk te zijn. Niet alleen om 't aangename, maar vooral om de onafhankelijkheid, die je er door krijgt. Ik bijvoorbeeld, 't is 'n heerlijkheid voor mij te bedenken, dat ik zoo vrij ben, om als echtgenoot te nemen, wie ik wil. 't Komt er voor mij niet op aan, of hij arm is, of hij geen positie heeft, of wat ook. Ik ben ook niet zoo dwaas, om per se 'n geadelde te verlangen. Dat zou me niets kunnen schelen. Als de naam maar goed is; verder, och... Vind je niet, dat 'k daarin gelijk heb... Arl?
- Ja, zeker... zei hij vaag. Zeker heb je daarin gelijk...
| |
II.
Charles had het goed. De dagen gleden geleidelijk aan hem voorbij. Hij had voor niets meer te zorgen. Alles stond voor hem klaar, iedereen beijverde zich hem van dienst te wezen. Hij leefde licht; geen zware, benauwende gedachten drukten hem neer. Hij verdiepte zich niet langer in het voorbije, hij kon niet, hij durfde en wilde niet, hij zou te veel lijden erdoor... en hij moest zijn kracht bewaren. Hij mócht zijn zenuwen niet laten verteren door ondermijnend, durend verdriet. Later... later misschien, dacht hij soms, als hij het ál te laf van zich vond, om zóo zijn smart te ontvluchten... later, als zijn arbeid gedaan was, dan zou hij zich wel weer met zijn heele ziel overgeven aan zijn ellende. Hij wist | |
| |
het zelf wel, dat zijn natuur niet diep genoeg was, om vernietigd te worden door zijn verlies. Ook had het leven hem verhard en verkild; hij verdroeg thans zoo veel, wat hem in vroeger jaren onoverkomelijk zou hebben geleken. Wel voelde hij zich nu zoo leeg, zoo koud inwendig, dat hij soms terug-schrikte in beklemmenden angst voor het lange leven, dat nog vóor hem lag. Maar hij resigneerde weer. Zijn stelregel om te kunnen bestaan was altijd geweest: ondergáán, wil je niet óndergaan. En hij onderging, gelaten, hij liet de omstandigheden maar met zich doen, zonder tegen te streven. Dat was het beste.
Wèl soms, ononderdrukbaar-fel, op de onverwachtste momenten, vlamde de herdenking aan Marguérite in hem op. Een zóo scherpe, snerpende pijn ging dan flitsend door hem heen, dat hij zijn oogen moest sluiten, en zijn hart niet meer kloppen voelde. Maar die oogenblikken duurden maar kort. Voorbij moest alles zijn, zelfs de herinnering. Hij wilde het, en het zóu. Te hard en te langdurig had hij zich ingestampt, dat alles zóó uit moest wezen, alsof het nooit had bestaan, om zichzelf niet spoedig te kunnen overwinnen.
Het was de dag van de meeting op Woestduin. Charles was met de van Asten's in de automobiel gekomen, en had zich een oogenblik van zijn gezelschap los-gemaakt, om zijn bookmaker te gaan opzoeken. Het was nog vóor den aanvang der races; het publiek stroomde reeds toe, en luisterde met open mond naar de dringende, schetterende geluiden der lawaaiende bookmaker- | |
| |
stemmen. Charles liep de hem toe-schreeuwende kerels, die met hun ongelooflijk-druk rumoer, hun dol, onophoudelijk geschreeuw, en hun overredende gebaren, wel iets hadden van reclamemakende clowns voor een circus-tent, voorbij. Hij ging altijd bij denzelfde, James Waverley, een fatsoenlijk man, die met genoegen een handteekening aannam, in plaats van baar geld, als het zoo eens mocht voorkomen. De bookmaker was bezig vóor de namen der deelnemende paarden de noteeringen te schrijven op het zwarte bord. Hij keerde zich om op het bankje, waarop hij stond, toen hij Charles bemerkte.
- Ah! mister Berghem, is it you! riep hij. Zaken te doen, meneer, prachtige zaken. Arl II?
- Ja, natuurlijk, Arl II.
- Arl II two to one against the field? vroeg de bookmaker met glinsterende oogen. Zijn rond, rood gezicht glom van opgewondenheid. Arl II two to one against the field? herhaalde hij met klem.
Charles aarzelde. Het was een stoute coup. Maar waarom zou hij het niet doen? Achteloos stemde hij toe, haalde een bankbiljet van honderd gulden uit zijn portefeuille, en keek onverschillig, hoe de bookmaker de weddenschap noteerde, het blaadje uit zijn boek scheurde, en het hem overreikte. Met een knik nam hij het aan, en borg het in zijn portefeuille. Op hetzelfde oogenblik werd hij op den schouder getikt.
Wrevelig keek hij om; hij hield er niet van bij zijn financiëele operaties op de vingers te | |
| |
worden gekeken. Maar zijn gezicht veranderde, toen hij de Blauw herkende.
- Zoo, ben jij 't?
- Ja, 't doet me allemachtig veel pleizier, je even alleen te spreken. Heb je 'n moment tijd voor me, Arl?
- Zeker wel.
De Blauw nam Charles mee, zich verwijderende van de menschen.
- Nou, waarover wou je 't hebben? vroeg Charles.
- Ja, ik zal maar dadelijk met de deur in huis vallen: ik wou je waarschuwen tegen van Asten.
- Zoo?
- Ja. Ik weet niet, wat je hebt, in de laatste tijd, Arl, maar ik vind je vreemd.
- Zoo?
- Ja, de anderen hebben 't óok opgemerkt. Je doet heel anders dan anders. Je interesseert je nergens meer voor. Je laat je maar gaan. Ik wil niet indiscreet zijn, en vragen, hoe dat komt...
- Nee, zei Charles, dadelijk alle vertrouwelijkheid coupeerende.
- Maar ik wil je toch niet zonder waarschuwing laten. Merk je dan niet, dat van Asten 't d'r op toelegt, je in te palmen, je naar zich toe te halen, om je voor zich alleen te krijgen?
- Nee, daar heb 'k nog niets van gemerkt.
- M'n hemel! 'n van Asten doet toch niets voor niets! Hij spint je heelemaal in; hij doet voor je, wat hij kan, om 't later vergoed te krijgen.
| |
| |
- Zoo?
- Ja, hij schijnt zich op de een of andere manier te hebben uitgelaten. Van Diepenbeek kakelt d'r aldoor over. Iedereen is verbaasd. Wat mankeert je toch, Arl, dat jij alleen 't niet ziet?
- Wat is er dan gaande?
- Hij schijnt je voor goed en uitsluitend aan zijn stal te willen verbinden. Dus als je dat niet wil, dan ben je nu gewaarschuwd.
- Zoo... zei Charles nadenkend. Zoo, wil hij dát...
Een oogenblik bleef hij stil. Zoo... zoo... was dat de bedoeling. En had meneer er zich al over uitgelaten, zeker van de overwinning? Dacht hij, dat 't zóó gemakkelijk ging, zich van Charles Berghem meester te maken? Hem met goedheden overladen, - dan nam hij elk aanbod wel met dankbaarheid aan, nietwaar?
Charles begon sneller en sneller te denken. Hij werd wakker uit een drukkende dofheid, die hem een poos-lang, hij merkte nu eerst hoe sterk, had bevangen. Zijn verontwaardiging wekte hem op uit zijn onverschilligheid. Een Berghem manager en rijder van den van Asten'schen stal! Een prachtige vertooning! Een Berghem in dienst van van Asten! De oude, cynische glimlach vertrok Charles' mond.
- Heeft die proleet zich werkelijk éen oogenblik verbeeld, dat ik... vroeg hij minachtend.
- Ja, dat heeft hij. En ik waarschuw je om deze reden: ga niet te ver op z'n ‘weldaden’ | |
| |
in. Weiger je later z'n aanbod, dan zal hij jou verwijten, d'r gebruik van te hebben gemaakt.
- Juist, juist, zei Charles. En d'r tegen iedereen praatjes over verkoopen, om me onmogelijk te maken. Ik begrijp 't.
- Je kan je nú nog wel terug-trekken.
- Ja. Ik dank je, zei Charles. Zwijgend stapte hij voort. En ofschoon de Blauw wel zag, dat Charles in diep gepeins was verloren, merkte hij toch, dat er iets van Charles' gezicht als weggevaagd was: een vreemde wezenloosheid, een suffe gelatenheid, - hij kon niet precies zeggen wat.
- Om je de waarheid te zeggen, was 't voor iedereen 'n raadsel je zoo druk met de van Asten's te zien. Je hebt je vroeger altijd zoo ver mogelijk weg-gehouden van die lui. Hoe kwam je daar toch toe?
- Ik weet 't waarachtig zelf niet, zei Charles. Ik... ik ben in de laatste tijd in beroerde omstandigheden geweest, zei hij haastig. 't Kon me niet veel schelen, wat d'r met me gebeurde. Dat is nu voorbij, 't Is heel goed, dat je me op 't doel van van Asten attent hebt gemaakt. Uitstekend.
- Je rijdt alleen in de Berthus-prijs? vroeg de Blauw, om op een ander onderwerp te komen.
- Ja. Ik had niet veel lust, om me in te spannen voor meer. De vijfde Juni zal 't wel weer beter gaan.
- Dénk d'r dan om, dat de 24e de inschrijvingen daarvoor sluiten...
Onder een onbelangrijk gesprek liepen zij naar | |
| |
de baan terug. Charles sloot zich dadelijk in zijn kleedkamer op. Hij had nog tijd genoeg, om zich even aan zijn gedachten te kunnen overgeven, en met zichzelven tot klaarheid te komen. Van Asten... hazoo, was dát de bedoeling. Als hij even had nagedacht, kon hij dit uit zichzelf toch óok wel hebben begrepen. Enfin, het was nu nog niet te laat. Hij zon op iets sterks, iets geweldigs, om van Asten te treffen. En eensklaps bliksemde met felle kracht de gedachte door zijn geest: Justine! Als hij Justine nam, dan kon hij een stal oprichten, waarbij die van van Asten niets zou zijn. De beste stal van Nederland. Hij, met zijn kennis van paarden, hij, met zijn rijkunst, kon immers alles bereiken. En van Asten zou getroefd zijn, zóó algeheel, dat hij dit verloren spel zijn leven lang niet vergat... Justine... Justine...
Hij stond met de handen in de zakken, het hoofd op de borst gebogen, en dacht. Hij trachtte zich te binnen te brengen, hoe Justine was, hoe zij zich gedroeg jegens hem. En plotseling herinnerde hij zich het gesprek in haar boudoir, waarbij zij gezegd had, dat, als de naam maar goed klonk, zij niet om rijkdom of positie zou geven. En dat zij, de hand op zijn schouder leggende, hem toe-gevoegd had: ‘Jij zou rijk moeten wezen, Arl...’
Wel, god, hoe was het mogelijk, dat hij daar toen in 't geheel geen acht op had geslagen, het zelfs in 't minst niet begreep! In grenzenlooze verbazing over zijn eigen botheid, bleef hij een | |
| |
moment bewegingloos staan. 't Was toch zoo duidelijk, als 't maar kon. Zij had zich toen aan hem aangeboden; hij had de hand maar uit te strekken gehad...
Ja, het was zoo, het was zoo. Hij hoefde niet bang te zijn voor een refus, als hij zich aan haar verklaarde. Zij was zelfs geen oogenblik boos geworden over zijn niet-ingaan op haar avances. Zij had het wel gemerkt, dat hij volkomen argeloos was.
Het werd al helderder en helderder in zijn geest. Dáár lag in vol licht de weg, dien hij te volgen had, en hij was maar blind, suf, voortgesjokt in de duisternis. Nu lag het leven open voor hem. Rijkdom... rijkdom... waar hij zijn heele bitter bestaan door naar had gesnakt en gesmacht. Rijkdom... waardoor hij zijn intiemen afkeer aan van Asten kon wreken. Rijkdom... waardoor hij in de sportwereld bereiken kon, wat hij wou...
Zij wou hem hebben, Justine. Omdat zij in hem den eenige zag, die wat waard was op het gebied van rensport. De sport was haar alles; zij had het dikwijls verklaard. Liefde zou zij niet van hem verlangen, daarvoor was zij veel te koel en te nuchter. Wel... alles was er vóor. Waarom zou hij het niet doen?
Hij dééd het.
Onafhankelijkheid... vrijheid van handelen, waarnaar hij altijd gehunkerd had. Hij zou ze nu krijgen. Geen zorgen meer... geen kwellend gebrek... geen angst voor de toekomst, nu | |
| |
hij door zijn leeftijd bijna aan het eind van zijn ren-carrière kwam... vrij... vrij... om zich te wijden aan zijn paarden... om zoovéél paarden te hebben, als hij verlangde... de courses te regelen... iedereen te overtreffen... god, god, wat een vooruitzicht! Hij voelde zich jong en energiek worden bij die gedachte.
Hij kleedde zich in zijn dunne, fijn-leeren rijbroek, zijn roode blouse, trok zijn kaplaarzen aan... en bleef al maar denken, denken. Een goede inval van Justine, om juist hem te willen hebben. Hij had zich eerst verbeeld, dat het haar te doen was, om een spel met hem te drijven, maar hij wist het nu beter, zij meende het serieus.
Ja het was eigenaardig, hoe alles tenslotte nog goed-komen kon. Hoe anders leek hem het leven een poos geleden... Een heftige, ijskoude rilling doorsidderde zijn leden. Voorbij... dat was voorbij. Hij mocht er niet meer aan denken. Hij had afgerekend met het voorbije, - dat was afgedaan, voor goed.
Driftig stiet hij de deur open, en trad naar buiten, waar dadelijk een staljongen hem het zadel, den singel en de beugels overgaf, waarmee hij naar de weegplaats ging. De warme, zoele lucht van den prachtigen, zonnigen dag drong sterk op hem in; hij haalde diep adem, een zware, drukkende last was van hem weggevallen; hij keek om zich heen met hooghartigen, kalm-ironischen blik. Nóg was hij arm, nog wist hij zich afhankelijk van de gunst van | |
| |
anderen, - maar als hij wilde, zou alles spoedig veranderen. En hij wilde, hij wilde.
De Pinksterdag had een groot publiek op de baan verzameld. De tribunes kleurden hel van zomersche toiletten. De zon glansde neer op het gras, en deed de zijden buizen der jockey's glinsteren als satijn. De velden waren allen goed bezet; de Berthus-prijs telde negen candidaten. Charles herkende het zilvergrijze buis van Swanevelt, de blauwe blouse van Brissac, de zwart-en-witte kleuren van van Asten... Pomegranate van Vinck werd bereden door Oudenhove, de schimmelruin Sexrel van de Blauw door Alec Archer, den jockey van Jansen. Een aangename, tintelende, overmoedige kracht vloeide warm door Charles' bloed; hij voelde zich flink en sterk. Hij hield ervan, om op de proef te worden gesteld, om met eenige moeite te winnen. Op de verre tribune wist hij Justine in de vreemde pracht van haar bizar toilet; zij zou hem met haar kijker geen oogenblik los-laten; zij rekende er bepaald op, dat hij won; zij had hem dit vanmorgen, hem sterk in de oogen kijkende, nog gezegd. Enfin, hij zou winnen, natuurlijk. En dan...
Dan zou hij wéer doen, wat hij altijd gedaan had: zich voegen naar de omstandigheden. En ditmaal zonder weerstreven. Dit huwelijk paste hem. Zijn verstand gebood hem het aan te nemen. En hij gehoorzaamde. Waarom niet? Hij was waarachtig die vrouw wel waard: hij zou rijkdom met roem betalen!
| |
| |
Het sein voor den start werd gegeven; Charles voelde zich fier en triomfantelijk op Arl, die op-eens los-schoot in volle kracht. In temperamentvollen, heftigen, lustigen galop, bewoog de zwarte hengst zich over de glanzende vlakte. Het volle genot van den ren woelde weelderig door Charles' bloed; in langen tijd had hij zich niet zoo opgewekt en inwendig in evenwicht gevoeld. Zijn strak gezicht ontspande zich, zijn oogen stonden helder en wijd-geopend; zijn lippen spitsten zich in aansporende korte geluiden. Arl gaf zich geheel; hij sprong soms hoog op van den grond, om dan weer voort te snellen, in wild-ijlende vaart. De zon, de frissche lucht, de wilde beweging, alles werkte mee, om Charles uit zijn suffe apathie van de laatste dagen op te heffen. Vooruit! vooruit! Arl against the whole field! En hij zou het halen, Arl!
Vooruit, vooruit jongen! zei hij.
Vlak bij zich zag hij het bleeke, starre gezicht van Zeghers, die Miss Fortune van Brissac bereed. Hij mocht dien knaap wel, er zat liefde in, werkelijk liefde voor de sport. Hij zou hem later ook eens een paard van hèm laten rijden...
Hij lachte, toen hij dit bedacht, een lach vol trots, maar ook vol ironie. Ja, de boel kon gauw veranderen in het leven. Het was een tref, een bof, dat hij juist Justine kon krijgen. Justine, die zelf koel en onverschillig was, die hem niet zou plagen om lief gedaan te worden, en die voor de rensport denzelfden hartstocht voelde als hij... O... hij haalde ruim en | |
| |
lang adem, o, eindelijk vrij zijn... niet meer gedrukt worden door geldzorgen... integendeel, de algeheele beschikking hebben over een vorstelijk kapitaal...
Hij was toch eigenlijk altijd een onnoozele kerel geweest, nooit eens een kansje bij een rijk meisje te wagen. Daar dacht hij niet aan. Hij tobde en klaagde wel, maar hij dacht er toch niet aan te trachten zijn toestand te verbeteren. Zoo was hij... hij liet de omstandigheden maar met zich doen...
Vooruit, Arl, boy, we moeten winnen, jongen. Daar verdwijnt Pomegranate... Monte Christo... Miss Fortune... nu nog die rakker van een Sexrel...
Kom, jongen, daar is de rechterstoel al, hup! Eén slag krijg je, één! vooruit nu... ha, daar is de finish, knap gedaan! best! ziezoo.
Toen Charles door de menigte reed, die zooals altijd den bekenden ruiter in het roode buis op het mooie zwarte paard, met gejuich omstuwde, speelde een lichte, voldane glimlach om zijn lippen. Nog maar korten... heel korten tijd... dan zou het publiek nog wat anders zien. Dan liepen er in bijna elken ren paarden van hèm mee... en béste... onder de béste ruiters...
Hij verkleedde zich haastig, hij was nu vrij, en hij vond het aangenaam, geen verdere verplichtingen op zich te hebben genomen. Hij verlangde er naar nu eens als een gewoon mensch op de tribune te zitten, en de verdere | |
| |
rennen mee te aanschouwen. Hij wilde ook wel eens zien, hoe Justine zich gedroeg, als hij voor de eerste maal zich met belangstelling tot haar wendde...
Toen hij kwam, en, terwijl hij haar gelukwensch aannam, haar recht in de oogen keek, wat hij in zijn achteloosheid eigenlijk nog nooit had gedaan, moest hij zichzelf wel bekennen, dat zij niet mooi was. Maar, enfin, wat méer zei, zij had een gemakkelijkheid in haar bewegingen, een zekere wereldsche elegance in haar manieren, die zij zich eigen gemaakt had door haar reizen en haar veel in gezelschap verkeeren. Zij zag er zonderling uit in een gewaagd, opzichtig toilet van bloedroode zijde, wat haar een wild, zigeunerachtig voorkomen gaf. En hij raakte een oogenblik in verlegenheid, toen zij hem vroeg:
- Nu, wat zeg je van m'n toilet, Arl?
- Ik vind 't... bizonder, zei hij.
Zij keek hem aan, en begon te lachen.
- Wel, hemel, heb je dan niet begrepen, dat 'k dat rood draag om jou?
- Nee?
Justine schaterde het uit, zij stikte haast van het lachen. Neen, zoo iets had zij nog nooit beleefd, een man, zoo totaal onverschillig voor haar attenties. Een beetje gepikeerd was zij toch óok wel, maar zij vond het geval zoo onbeschrijflijk komiek, dat zij voorloopig niet anders doen kon dan lachen.
- Ik vind 't werkelijk... heel aardig van | |
| |
je, zei Charles, met een poging de woorden te zeggen, die zij waarschijnlijk verwachtte. Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik 't niet eerder zag. Voor en na 'n rit ben 'k altijd zoo gepreoccupeerd...
Nu, zij begreep het wel. Zij wist nu wel zoo'n beetje, hoe hij was. En natuurlijk, er stond bij een rit veel voor hem op het spel. Het was al veel, dat hij zich zoo verontschuldigde...
- Ik vind 't werkelijk 'n alleraardigst idee, zei hij, trachtend iets van hartelijkheid in zijn toon te leggen.
Verwonderd keek zij hem aan. Was dat Arl, die zoo sprak, de stugge, koele, de in zijn gunstigste humeur lijdzaam-onverschillige Arl? Zou hij dan eindelijk, eindelijk wat gevoel voor haar tegemoetkomingen hebben gekregen? Wel, dat deed haar pleizier. Zij had hem eerst beschouwd als een der talloozen, die zij door haar fortuin vrij zeker tot een declaratie dwong, om ze dan honend af te wijzen. Dat Arl zoo koud bleef, vond zij pikant, en ten slotte begon zij hem te achten om het feit, dat hij, de arme, zijn brood met moeite verdienende man, niet trachtte zich meester te maken van haar enorm fortuin. En hoe meer zij hem in zijn verrichtingen te paard had bijgewoond, hoe meer zij hem was gaan bewonderen. Voor háár ook, evenals voor hem, vulde de paardensport het grootste deel van het leven. Wat zou er tegen zijn, als zij hem nam? Niets. Een goede naam had hij, een gunstig voorkomen. Zij nam hem.
| |
| |
Maar zij merkte wel, dat het zoo gemakkelijk niet ging Arl te veroveren. Hij negeerde argeloos al haar toenaderingen. En ten slotte was het voor haar een kwestie van trots geworden, om te slagen. Zij zou slagen, al moest zijzelf een declaratie doen. En nu... opeens was er iets menschelijk-vriendelijks in zijn stem gekomen, iets aandachtvols in zijn blik. Zou dan toch... dan toch...
Zij keek naar Charles, die nu praatte met Augustine. Wat een aristocratisch, welgevormd gezicht had hij. Wel stonden zijn oogen dikwijls vaag en verstrooid en was er soms een bittere, harde trek om zijn mond, maar zijn toestand was ook allesbehalve een aangename. Henri noemde hem een extra-zonderling personage; meer menschen waren er, die hem wegens zijn moeilijk humeur niet konden uitstaan; maar als hij in ruimer omstandigheden leefde, zou hij wel wat gemakkelijker in den omgang worden. En dan, er zou bij hen geen sprake zijn van liefde in een ‘hutje’, - zij konden elkaar inmers zoo veel of zoo weinig zien, als zij zelf verkozen, zoodat de goede verstandhouding niet behoefde te lijden. Zij zouden omgaan als een paar kameraden; van sentimentaliteit, en overgevoelige verliefderigheid was zij óok niet thuis. O, neen! daarvoor was zij te koel en te practisch. Zij had het altijd geweten, dat haar huwelijk een daad van het verstand zou zijn, - maar haar verstand moest dit dan ook gehéél kunnen goedkeuren. En dat deed het in dit geval.
| |
| |
Augustine, met haar vriendelijk-lachend gezicht, praatte met Charles, en deed hem domme vragen. Zij vertelde hem naïef, dat van Asten nooit tevreden was over den rechter, noch over den starter, noch over den handicapper; dat die allen volgens van Asten zijn stal niet genegen waren, en Charles luisterde zonder aandacht, onderwijl kijkende naar de courses, en overleggende, hoe hij nu verder zou gaan met Justine.
- Alweer 'n draverij... zei Augustine, wie ‘altijd datzelfde’ eigenlijk vreeselijk verveelde, maar die te goedhartig was, om er iets van te zeggen. En is dat nu hard rijden? Mon dieu!
- Dat komt, omdat de tijden gelden in dit nummer, zei Charles. Dan doen ze 't altijd maar op hun gemak.
- Zoo? dat begrijp 'k niet! Als de tijden niet gelden, rijden ze dán vlug? Ik zou juist zeggen, dat ze dan zoo langzaam mogelijk moesten gaan.
- Nee, zei Charles, juist niet. Als de tijden wél gelden, en ze rijden zoo snel mogelijk, en verbeteren daardoor hun record, dan wordt hun dat, bij een volgende keer in rekening gebracht door de handicapper. Daardoor krijgen ze dan een veel moeilijker rit.
Hij is toch wel aardig, dacht Justine, dat hij zoo geduldig zit uit te leggen. En zij begon een soort van medelijdende sympathie voor hem te voelen. Kom, hij moest haar maar nemen, hij zou er werkelijk geen spijt van hebben. En zij wendde zich met een vriendelijke opmerking tot hem.
| |
| |
- 't Is prettig, Charles, dat je nu 's rustig bij ons kan zitten.
- Ja, zei hij, dat vind ik ook. 't Is m'n vak, en 'k houd ervan, maar éen rit per meeting is eigenlijk genoeg.
Nu zag zij goed, hoe hij er uitzag: moe. Moe en afgewerkt. Een zwaar leven had hij, te zwaar voor een fijn-bewerktuigd, aristocratisch-gevoelig gestel als het zijne. Zou hij werkelijk zoo dwaas zijn, een beter leven af te wijzen, als het hem in alle gulheid werd aangeboden? Zij kon zich onmogelijk weerhouden, en zei:
- Arl... heusch, jij moest 'n rustiger leven hebben. Waarom...
Zij hield op. Zij behoefde niet verder te gaan. Zij zag, dat hij haar had begrepen. Met langen, strak-aandachtigen blik keek hij haar aan. Hij wilde iets zeggen, maar hij vond geen woorden. Hij keek haar maar aan, sprakeloos, en zij, hem tegemoet-komende, zei, vroolijk in het besef haar zin te zullen krijgen:
- Nu, daar spreken we nog wel 's nader over! Kijk, let 's op Peter Pan, ik heb 'n pari op 'm. Wat denk je d'r van?
- O, best, hij heeft zich al weer 'n plaats vooruit gewerkt, zie je wel? zei Charles, zijn kijker voor de oogen nemende. Hij heeft veel speed.
Hij voelde zich monter gestemd. Ziezoo. Van die kans kon hij tenminste zeker zijn. Dat was een rust, o, een rust, waarvoor hij niet dankbaar genoeg kon wezen. Hij was tevreden, zelfs opgewekt; zijn gedrukte, sombere stemming | |
| |
had zich ontspannen in een aangenaam, bevredigend gevoel van voldoening. De zon scheen helder, de frissche wind woei hem verkoelend in het gezicht, vóor hem, langs de groene baan, repten zich de vurige paarden... een tintelend welbehagen doorvloeide hem; met volle aandacht en een rustigen geest volgde hij het boeiend tooneel. Zijn leven nam nu een keer, zijn zorg had uit, - er opende zich weer een toekomst voor hem...
Op de tribune, op het middenterrein, langs de afsluitingen, staarden in spanning de eigenaars hun vlug-voortstuivende paarden na. Charles wist ze allen aanwezig, de bekenden uit de sportwereld, Jansen, Hilverdink, van Asten, de Blauw, van Diepenbeek, Revers, Swanevelt... van Brissac, Oudenhove, van Hiemstra, Vinck... allen waren ter bijwoning van de Pinkstermeeting overgekomen. Hoe had hij altijd als een soort van tweeslachtigheid tusschen hen gestaan... eigenaar van één paard... heerrijder... professional jockey toch óok, schoon in het geheim. Dat zou nu anders worden... heel gauw... en o, hoe anders!
Zijn oogen bleven even gevestigd op Pomegranate van Vinck, die thans door Oudenhove werd bereden. Vinck had hij straks even gezien, luidruchtig, hoogrood, die hem met een gezicht vol verstandhouding op den schonder geklopt, en hem toevertrouwd had, dat hij er ‘nu zoo goed als overheen’ was. Dat moest toch ook, niet waar? had hij gezegd. En Charles had kortaf toegestemd.
| |
| |
Ja, dat moest, dat moest. Charles was het met hem eens. Hijzelf was er óok overheen. Hij dacht nu nooit meer aan dat bleeke, lijdende kind, dat hij ongelukkig gemaakt had. Nooit. Maar tegelijk met de onwillekeurige herinnering aan haar kromp hij ineen van smart. Zijn adem stokte, hij boog het hoofd... Maar de volgende seconde was het al weer voorbij. Hij was ondiep en koud van karakter, en hij had dit zich dikwijls beklaagd, zichzelf er om geminacht vaak - maar nu... goddank, dat hij zoo koud was en ondiep...
Hij had het gehoord, vluchtig, terloops: de oude Swanevelt gaat trouwen. Met wie? Natuurlijk met de oudste dochter van zijn vriend van Brissac. En verdere praatjes gingen er rond, smadelijke, spottende, ook badineerende, dat dat meisje nu toch maar bon-af was, dat ze ook wel wist, wat ze deed... en beschouwingen werden er aan vast-geknoopt over Georgine, dat die nu trouwen kon met van Heyningen, met wien zij het veel te ver had laten komen... En een scherp gevoel van teleurstelling en droefheid had hem bevangen, toen hij die praatjes hoorde, maar tegelijk een gevoel van verlichting. Dát kon zij dus doen... zij ging niet onder in haar verdriet. En het was hem, of een last van verantwoordelijkheid van hem afviel... of hij nu geheel en al vrij was, zijn eigen weg te volgen...
Van Asten kwam op de tribune, met glinsterend gezicht, omdat zijn Padmaraga gewonnen had. Hij maakte Charles een compliment over | |
| |
diens goed inzicht, en Charles voelde eensklaps, tegenover dezen kleinen, zwetsenden man een fellen triomf in zich gloeien. Die man, die zich zoo zeker van hem waande, hoe zou die zich bedrogen vinden... Hij keek van Asten aan met zijn spottend-sarcastischen blik, die vroeger veroorzaakt werd door het cynisme, waarmee hij zijn eigen toestand bezag, maar thans door het trotsch gevoel van eigenwaarde, van kracht.
Hij liet van Asten praten over Benson-Lesner, de eigenaren van den stal Careful, over Preston, die sneller wou dan zijn paard, en 't eerst over de horde was, over den langen gang van Angelo, die daardoor beter voor de lange, dan voor de korte baan geschikt was... en hij luisterde niet, hij stelde zich aldoor voor, hoe van Asten opzien zou van de tijding. Die kreeg een ongeluk van verbazing. Nu, hij gunde het hem, van harte. Die man, die getracht had misbruik van hem te maken, toen zijn geest niet genoeg bij de dingen was, om de streken van zoo'n vent te doorzien...
Justine zag den smadelijken trek weer om Charles lippen komen, en daar zij hem in een goede stemming wilde houden, sprak zij haastig over Apache, die nu wel zou winnen, over Happy Hooligan, die weer zoo komisch achteraan huppelde, over Richard I, die ook een prachtige kans had... maar voor de eerste maal interesseerde hem den uitslag der wedstrijden niet, nerveus wachtte hij op het einde, want vandaag, vandaag nog, moest zijn lot worden beslist.
- Ja, zeg, hoor 's, zei van Asten tegen | |
| |
Charles, ik weet niet, of je plan heb hier te dineeren op Woestduin, maar ik ga weg, ik blijf niet; daar straks heb 'k woorden gehad met van der Hove en met Bellenaar van Harzathe...
- De secretaris van 't ren-comité? vroeg Justine.
- Ja, en de baan-commissaris... omdat 'k 'n aanmerking had gemaakt op van Oldenhagen, de weger... dat konden ze niet velen, 't zijn allemaal vriendjes onder elkaar... als ze eenmaal de pik op je stal hebben, denk dan maar niet, dat je...
- Ik ga natuurlijk mee, coupeerde Charles den drukken woordenvloed. We kunnen nu zelfs wel dadelijk gaan, als niemand er iets op tegen heeft; wat nu nog komt, is 'n ren voor driejarigen; d'r is er geen een bij, die me wat kan schelen.
- O, ik vind 't best! zei Augustine.
- Nu, dan gaan we... zei van Asten, vooruitgaande, om nog met den trainer het een en ander over de paarden te regelen.
In den automobiel zat Charles stil en in elkaar gedoken. Hij hield niet van een auto, in wiens snelle vaart hij bijna den adem verloor. Hij zou nooit een automobiel willen hebben. Een equipage, met een paar prachtige vossen, dat was wat anders. Hij had het nu immers maar voor het zeggen, hoe hij het hebben wilde? Ongelooflijk... en toch de waarheid.
Thuis-gekomen, en op zijn kamer zich langzaam verkleedende, dacht hij na, dacht hij in ernstige aandacht na. Wat een goede, wat een | |
| |
prachtige beschikking, dat dit lot hem te beurt was gevallen. Mijn god, wat een leven had hij toch altijd gehad. Hij herinnerde zich met een huivering de ontzettende zenuwspanning, als hij een rit móest winnen. Hij bracht zich te binnen, hoe hij eens gereden had op een herfstdag, toen de schemering reeds begon te vallen, en een ellendige regen hem dwars in het gezicht striemde. Zooals hij zich toen gevoeld had... zoo hopeloos, zoo neergeslagen... zóó dacht hij zich zijn heele verleden. Zonder levensmoed, zonder kracht, doorging hij zijn bestaan. En nu... hoe was opeens alles zoo prachtig veranderd. Wonderbaar. Hij kon het eigenlijk nog niet begrijpen...
Peinzende, vol verwarde gedachten en aandoeningen, die hij niet meester kon worden, ging hij de breede statie-trap af, met de kleurige Axminster-loopers en de vergulde balusters.
In de gezelschapszaal was en wachtte Justine. Hij kreeg een schok, toen hij haar zag: dit was dus het oogenblik. Zij gaf hem de gelegenheid, en hij moest daar gebruik van maken. Maar nu het moment was gekomen, aarzelde hij, voelde hij zich vreemd. Onhandig bewoog hij zich naar haar toe, zette zich bij haar neer.
Zij droeg een diner-toilet van koperkleurig satijn, met, nauw haar vormen mouleerend, daarover heen, een lang jacquet tot halverwege den rok van witte kant. Haar hals en armen waren bloot; langs den linkerschouder droeg zij een tak vreemd-leelijke orchideeën. Eén oogenblik kreeg hij een tegenzin in haar. Zij, met haar | |
| |
driestheid, haar bizarrerie, met haar hem weinig aantrekkend uiterlijk, was toch de vrouw niet, die hij kon trouwen. En zij was nog bovendien een van Asten. Maar dadelijk vermande hij zich.
- Ik ben blij, dat 'k even gelegenheid heb, je alleen te spreken, Justine.
- Zoo? heb je me dan wat te zeggen? vroeg zij, gemakkelijk ingaande op zijn woorden.
- Ja, zei hij, en keek haar aan met strakken, bijna onvriendelijken blik. Wat moest hij toch zeggen? Hoe zou hij beginnen? Maar hij kon toch langer niet blijven zwijgen...
- Ik... ik wou je iets vragen... iets zeggen... Ik... Zeg, vind je niet... vind je niet... dat wij eigenlijk goed bij elkaar passen... wij-beiden?
Zij lachte, en stak hem haar hand toe.
- Ja, dat vind ik, zei ze gul. We zijn allebei 'n paar bizondere menschen, maar samen zullen we toch wel iets van ons leven kunnen maken. Denk je niet?
- Ja, zei hij, haar hand vast-houdende. Hij was haar dankbaar, dat zij zoo eenvoudig en zonder de minste aanstellerij hem antwoordde.
- Kom even mee, zei ze, en stond op. Augustine kan elk oogenblik binnen komen. En zij ging hem voor naar de groote zaal, die zij doorliepen in de lengte, terwijl het bleeke licht van den vallenden avond door de vele ramen naar binnen schemerde. En Charles voelde zich oneigenlijk, vreemd, hier loopen in de groot-hooge ruimte, naast het meisje, dat hij nauwelijks kende, | |
| |
en waarmee hij toch was verloofd. En hij luisterde naar haar gedecideerde stem, hij zag naar haar zekere manieren... en de rust, waarmede zij alles behandelde, deed hem aangenaam aan. En allengs begon hij vertrouwd te worden met de situatie; het was goed zoo, heel goed... Hij begreep, dat hij in zijn verdere leven den steun naast zich zou hebben van een krachtig karakter, dat een vaste hand hem helpen zou in zijn zwakte en weifelachtigheid. En al meer en meer voelde hij, hoe goed het was, dat hij dit lot had gekozen... Zij sprak, en het was alles even practisch en goed, wat zij zeide. Dat zij spoedig en zonder openbaar vertoon moesten trouwen. Dat zij zich naar hun smaak een huis zouden laten bouwen. Dat hij zoo weinig mogelijk gestoord moest worden, tijdens het ren-seizoen, en dat zij zich daarom zouden vergenoegen met een week-end's honeymoon, om later, van den winter, een groote reis te gaan maken... En hij zei: ja... en weder: ja... tevreden over haar kameraadschappelijken toon... zich overgevende aan zijn nieuwen toestand met een volkomen gelatenheid van wil. Maar toen hij, in de gezelschapszaal, de scherpvroolijke stem van van Asten hoorde, leefde hij eensklaps óp. Zijn oogen flikkerden, zijn polsen klopten, een heete blijdschap, een heftige triomf, trilde fel in hem op. En in een onweerhoud- baren aandrang legde hij Justine's arm in den zijne, en voerde haar naar de gezelschapszaal terug.
Van Asten, in zijn humeur door Padmaraga's overwinning, was genoeglijk aan het praten met | |
| |
zijn vrouw, die, heel blank, heel blond, in een robe van robijn-rood fluweel, breed zat op een sofa, die klein leek bij haar forsche figuur.
- Nou... je begrijpt, daar was de Bruin niet van thuis. Zich in acht nemen... niet meer drinken... Enfin, de dokter waarschuwt 'm. En nou eet ie 's middags niets anders dan 'n dozijn gebakken oesters, zeg, niets anders.
Augustine lachte met kleine, diepe schokjes, en keek toen met een blik van verbazing naar Justine en Charles.
- Henri quatre, zei Charles, wien het onmogelijk was, in zijn oogenblikkelijk-sterk zelfgevoel, dezen spotnaam niet te gebruiken, ik heb de eer je m'n verloofde te presenteeren.
Van Asten, die met den rug naar de binnenkomenden had gestaan, schrikte geweldig. Hij kon geen woord uitbrengen, terwijl hij ómsprong naar het paar, en bleef staan met open lippen en saamgetrokken wenkbrauwen, als vond hij het een slechte grap.
- Kom, Henri! is dat alles, wat je zegt? lachte Justine.
- Is 't wáár?... is 't wáár?... stotterde van Asten. Een grenzenlooze teleurstelling vertrok bijna tot toorn zijn gezicht. In elkaar gestort lag daar zijn zoo zorgvuldig op-gebouwd plan, wèg was de illusie dezen Berghem nog eens te kunnen gebruiken voor eigen nut... Nog sprak hij geen woord... deze man, dien hij gedacht had, aan zich te kunnen verbinden, zou nu zijn tegenstander worden, en een geduchte, een onover- | |
| |
winnelijke... Maar Charles keek hem aan met doordringenden, domineerenden blik, er was nu een vaste, harde kracht in zijn gezicht, die er vroeger nooit op werd uitgedrukt. En van Asten onwillekeurig, stak zijn hand naar hem uit, en herhaalde, zonder uitdrukking, maar tóch, de hartelijke woorden van Augustine, die Charles' en Justine's handen in haar warme, flinke hand had gegrepen:
- Veel geluk... Charles... Justine... veel, véel geluk!...
einde.
|
|