| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Het was een drukke tijd voor Charles. De meetings volgden elkaar met korte tusschenpoozen op. Daarvoor moest hij Gil Blas gereed marken, en Arl, die door zijn ziekte meer achteruit was gegaan, dan eerst wel scheen, weer bij-werken. Dan maakte van Diepenbeek het hem voortdurend lastig, zou hem wel twee paarden in één ren willen laten berijden, als dat mogelijk was, en van Asten vervolgde hem letterlijk met vriendelijkheden, waaraan hij niet altijd kon ontkomen. Hij had alle aanbiedingen en verzoeken van anderen, van de Blauw, van Hilverdink, moeten afslaan, en had toch de handen vol.
Het was maar goed, dat hij aldoor zoo druk bezig moest zijn. Nu had hij geen tijd maar steeds en steeds aan hetzelfde te denken: zijn ongelukkig, tot niets leidend engagement. Neen, hij geloofde het zeker, in een bittere, wreede overtuiging, dat zijn verhouding tot Marguérite niet in een huwelijk zou eindigen. Dikwijls kwelde | |
| |
hij zichzelf met sombere voorstellingen en verweet zich met driftige kracht, dat hij zich ooit verklaard had aan haar. Hij had het niet moeten, neen, niet mógen doen. Als hij maar de zekerheid had gehad, haar wat geluk, hoe weinig ook, te kunnen geven... maar hij wist het immers wel, dat hij daarin geheel machteloos was. Zoowel door zijn omstandigheden als door zijn persoonlijkheid. Tenzij er een wonder gebeurde, - hij voorzag het... was hun scheiding nog slechts een kwestie van tijd. Liefde... liefde alleen gaf niets in het leven. Als hij nog maar wat jonger was, dan zouden zijn moed en zijn kracht wel grooter zijn. Maar hij had al zooveel decepties gehad, hij geloofde niet meer in kinderlijk optimisme aan aldoor een gunstigen keer. Het was beter geweest voor haar, als hij nooit had gesproken. Dan was haar veel bitters, veel hards bespaard gebleven. En voor hem ook misschien was het beter geweest zich niet te binden...
En toch... toch had hij haar lief... toch hield hij van haar, meer dan hij ooit van iemand gehouden had. Maar hij had een weinig hartstochtelijk gestel, noch zijn geest, noch zijn lichaam was ‘getraind’ op liefde. Hij leefde zijn stille, abstracte, onverschillige leven in eigenlijk-volstrekte eenzaamheid. En eensklaps daar uit te treden, de zorg voor een ander mensch op zich te nemen, al diens geestelijke nooden te voldoen, om nog niet eens te spreken van de materieele behoeften - hij was daar niet voor geschikt. Hij mocht zich verachten om zijn zelfzucht, om | |
| |
zijn zwakheid van wil... hij mocht zich dan zelfs verwijten, dat zijn liefde niet de hooge, de ware was, het bleef niettemin de waarheid.
Een harde, onverbiddelijke waarheid, een waarheid, die hem vernederde in eigen oogen, maar die toch niet ontdoken of ontkend worden kon.
Hij dacht veel aan Marguérite, met een innig medelijden. Had hij maar nooit haar rust verstoord, maar nooit, door haar zijn liefde te bekennen, aan een toekomstig geluk doen gelooven, dat immers niet kon bestaan. Zij zei, dat zij dankbaar was voor zijn woorden, dat die haar altijd een vreugde zouden wezen... maar zij overdreef in haar goedheid; een vluchtige voldoening kon het haar zijn, dat hij óok van haar hield, maar méer... een vreugde?... Hij wist het wel, neen.
Had zij hem maar niet lief... En vond zij maar meer geluk in haar eigen omgeving... dan zou hij misschien zou kloek kunnen wezen, haar haar woord terug te geven... Maar nu... nu alles even troosteloos was en leeg om haar heen... En hijzelf... hijzelf... hij hunkerde toch óok zoo naar wat geluk...
Hij wist het, dat hij niet de geschikte man voor haar was. Hij wist, dat hij haar nooit een zorgeloos en blij leven zou kunnen verschaffen, en toch... toch kon hij geen afstand van haar doen. Naar háar richtten zich zijn gedachten, als hij moe was, of zwaarmoedig gestemd, naar háar als hij een overwinning behaald had. Zij was het, wat hij steeds had ontbeerd: iets moois, | |
| |
iets liefs in zijn leven, wat zijn eenzaamheid vulde, wat zijn bestaan een hoogere belangrijkheid gaf. Soms had hij momenten van heftig, onbedwingbaar verlangen naar haar, soms voelde hij zich gelaten onderworpen aan het troosteloos besef, dat zij nooit zijn vrouw worden zou. Maar meestal was hij gedrukt, in een doffe, durende treurigheid, waarin alleen zijn werk en zijn vele bemoeiingen hem wat afleiding gaven.
Van Asten liet hem geen rust. Elken morgen, als hij op diens baan Gil Blas aan het trainen was, stond hij daar in den stal, met quasi-zakenkennis, Kardec, den trainer, ondervragende, of toe-kijkende naar Charles, die elken dag het paard beter in bedwang kreeg. En dikwijls, heel dikwijls kwam Justine mee, die soms ook voor zich een paard had laten zadelen, en met roekelooze behendigheid Charles' verrichtingen volgde.
Charles was wel liever alleen geweest, en in het begin had hij ook getracht dit te toonen door kortafheid en nonchalance, maar het van Asten-ras was dikhuidig, en zoo bleven zijn pogingen, om hun dit aan het verstand te brengen, vergeefsch. Ten slotte wende hij aan het zich aan hem opdringend gezelschap, en prikkelde het hem zelfs tot grootere inspanning. Van Asten was overdreven voorkomend en behulpzaam, deed alles, wat Charles verlangde, liet Sidney Belmont op Civil, of een ander paard, tegen Charles rijden, nam zelf de tijden op met een chronograaf, en inviteerde soms van Diepenbeek, om, met een zijner paarden, onder Randers, een kleine match | |
| |
te komen maken. Justine, die reed als een cowgirl, wilde soms deelnemen aan een race, en hoewel zij op de vlakke baan niets kon presteeren, maakte zij, wanneer de horden gesteld waren, dikwijls een uitstekend figuur. Zij deinsde voor niets terug onder de oogen van Charles, wild en onbedacht waagde zij zelfs den gevaarlijksten sprong. Charles liet haar begaan, hij lette over 't algemeen niet veel op haar, hij had wel andere dingen te doen. Soms, door een uiting van haar begreep hij plotseling, dat al die vertooningen dienden om zijn aandacht te trekken, om indruk op hem te maken. Maar hij had geen tijd en allerminst lust er op in te gaan. Als hij niet zoo ontzettend gepreoccupeerd was, en vooral, als hij Marguérite niet had gehad, dan zou hij misschien als reciproque beleefdheid tegenover van Asten haar een beetje het hof hebben gemaakt. Want dat was het, wat zij verlangde. Zij wilde dien stuggen, koelen, voor den invloed van vrouwen ongevoeligen Berghem maken tot een voorwerp van spel. Aanbidders had zij genoeg, te veel. Maar het was eindelijk geen aardigheid meer, maar af te wijzen, en af te wijzen, zonder dat de pretendenten haar ook maar éen oogenblik moeite hadden gekost, om hen te overwinnen. Een, die geen acht sloeg op haar, die haar trotsch en ongenaakbaar voorbij ging, zóo een te noodzaken, zich tóch aan haar te verklaren, dat was een genoegen, waarbij niets halen kon. Een man, die ongevoelig bleef voor haar persoonlijkheid niet alleen, maar voor haar rijk- | |
| |
dom! zoo'n man was een wonder. Om dien te veroveren... en dan als allerhoogste voldoening voor haar zelfgevoel te kunnen weigeren... daarvoor wilde zij zich graag de grootste moeite getroosten.
Als Charles zoo over haar dacht, vermaakte hij zich innerlijk met haar drieste pogingen, die toch tot niets zouden leiden. Maar hij dacht bijna nooit aan haar. Zij bleef niet aanwezig in zijn geest, als hij haar niet meer zag.
Bijna altijd werd Charles te lunchen gevraagd. En hij weigerde niet; het was hem veel gemakkelijker op de van Astensche beleefdheden in te gaan, dan voortdurend voorwendsels te moeten verzinnen, om daaraan te ontkomen.
Augustine ook was louter vriendelijkheid. En après tout verveelde hij zich tegenwoordig toch minder, dan in den tijd, dat hij altijd aan zichzelf was overgelaten. Bij van Asten werd er veel werk van hem gemaakt; er was dikwijls een bijeenkomst van sportlui, die hij ook allen kende, en er werd grof gespeeld. Bovendien had hij de beschikking over een uitmuntend paard, het vrije gebruik van een entraineerbaan, waarop hij ook Arl kon mee-brengen.
Justine, die ongedwongen omging met allen, die bij haar broer en zuster aan huis kwamen, had al heel spoedig Charles toegestaan, haar bij den naam te noemen. Maar al vergat hij die ‘toestemming’ in zijn verstrooidheid ook vaak, zij verzuimde het nooit, hem altijd als Arl toe te spreken.
Door het zeer drukke leven, dat hij tegen- | |
| |
woordig leidde, - met al zijn bezigheden, en het voldoen aan de uitnoodigingen van van Asten, waar hij soms heele dagen was, en dikwijls tot laat in den nacht bleef spelen, waren de brieven, die hij aan Marguérite schreef, meestal kort en oppervlakkig. Zij klaagde nooit, haar toon bleef even tevreden, en toch was er een weemoed in haar woorden, dien hij voelde als een verwijt. Hij wist wel, dat zij overtuigd was van zijn onmacht om anders te handelen, dan hij deed, en toch moest hij soms denken, als hij energieker was, en krachtiger tegen de omstandigheden inging, dat alles dan wel beter zou gaan. Maar hij kon niet... hij kon niet. Hij was nu eenmaal degeen, die hij was. Hij was nu eenmaal... niet veel bizonders.
Het liefste onttrok hij zich maar aan alle gepeinzen, en leefde zooals de omstandigheden hem het leven aanboden. Maar hij droeg tegenwoordig een verantwoordelijkheid, die hij altijd en door alles heen voelde...
Het was rumoerig en vol op het terrein van den van Astenschen stal. Verscheidene bezoekers waren gekomen, om een door van Asten georganiseerd spring-concours van zijn eigen en andere paarden bij te wonen. Charles bereed Arl, die op het oog niets meer mankeerde; toch was het paard verzwakt, en nog niet tot groote inspanning in staat. Justine galoppeerde als een dolle amazone over het veld, haar donker rijkleed wapperde laag langs de flank van haar | |
| |
eigen rijpaard, de kleine, sierlijke schimmelmerrie Iris Irene.
Zij voerde voor de oogen van Charles allerlei kunststukken uit, maar Charles, te veel met Arl bezig, sloeg geen acht op haar, totdat zij eensklaps recht op hem toe-gereden kwam, het in den wind opgolvende rijkleed neerhoudend met haar karwats.
- A trial between us two, Arl! stelde zij voor. We gaan over de hindernissen elk met 'n handpaard, doen?
- Dank je zeer, wees Charles haar koel af, daar mag 'k Arl nog niet aan wagen.
Uit de stallen werden door de staljongens verschillende paarden gevoerd, getoomd en gezadeld voor het concours. Enkele jockey's stegen op, meest waren de ruiters kennissen van van Asten, waaronder van Diepenbeek, die klaagde, dat Indranila's zadel haar niet paste, omdat telkens, als hij de teugels vierde, het vervloekte monster er met hem van doorging. Een staljongen kwam het zadel verwisselen, maar nu schreeuwde van Diepenbeek, dat het zadel hém weer niet paste. Maar iedereen had het te druk, om notitie van hem te nemen. De paarden, die al beproefd waren, werden onder hun bruin en rood geruite dek-kleeden naar de stallen teruggevoerd. Van Asten liep rond met een gezicht, blinkend van genoegen, riep schertsende woorden tot de rijders, wenkte zijn vrouw toe, die, hoog in het bont, ondanks de zoele Meilucht, in haar auto zat toe te kijken, en wisselde vak-termen met Kardec, den trainer. Justine, wier voortdu- | |
| |
rend echec bij Charles haar verveelde, schetterde luid met de jongelui, die haar, als de staart een komeet, overal volgden.
- Wat doet u liever, autoën of paardrijden? vroeg een jongmensch, mager, lang, haar aanziende met hunkerende blikken.
- Natuurlijk paardrijden, zei Justine, en streelde den zij-zachten, glanzenden nek van haar paard. Maar weet u, wat 't verschil is tusschen 'n ‘mare’ en 'n ‘motor’?
- Nee?
- The money does the mare go, and the motor does the money go.
- Heel aardig, lachte de jonge man, en Justine keek hem aan, en duidelijk was het in haar tartende blikken te zien, hoe zij wel wist, dat er bij hem geen mogelijkheid bestond, om door zijn geld een paard te laten loopen, of door een motor zijn geld. Hij was een dier ongelukkigen, die haar vervolgden met smeekende woorden, met hongerige blikken, en met wie zij zich slechts amuseerde, als zij zich scherpe grappigheden met hen veroorloven kon.
Een andere soupirant verklaarde, dat de auto niet alleen een genoegen was, maar veeleer een bienfait social. Maar Justine, bemerkende, dat Charles haar geheel uit het oog had verloren, werd ongeduldig, en reed van haar aanbidders te voet weg, die zij ongegeneerd ‘piotten’ noemde. Zij nam tusschen allen, die hem omringden, plaats naast Charles, zoodat de overige rijders wat uit elkaar moesten schuiven, om haar ruimte | |
| |
te laten. Maar zij wilde Charles toonen, dat zij alles durfde, wat hij durfde met zijn paard.
De hindernissen waren door van Asten in overleg met Charles gekozen. Er waren moeilijke bij, zooals de drie meter breede sloot, en een anderhalven meter hooge haag, met een sloot er-achter, waarboven een boom. Maar Justine spitste zich juist op deze zware sprongen. Haar kleine, levendige merrie, vol spirit, danste onder haar hand, en bleef niet stil op de lichte, trippelende beenen. Naast Charles aan den anderen kant hield de Witt hem in gesprek, een jong, uitstekend ruiter, die met zijn Miss Millicent menigen prijs had behaald, Hij vertelde Charles, hoe hij Miss Millicent geleerd had, bij iederen sprong de beenen goed in te trekken, daar zij vroeger de onhebbelijke gewoonte had, die te laten hangen, en dus hek, haag, muur, of wat zij sprong, aan te raken. Hij had toen een paar centimeter boven den te nemen hindernis een ijzerdraad laten spannen, wat de jonge dame bij den sprong niet zag, dus heftig schrikte, toen zij gevoelig de beenen stootte, en er voortaan wel acht op gaf, ze goed in te trekken.
Charles nam geen deel aan het concours; hij durfde Arl daar niet aan wagen; maar wel wilde hij eens voorzichtig onderzoeken, hoe ver diens krachten gingen. Justine deed ook niet mede; zij bleef aldoor bij Charles, om hem te dwingen notitie van haar te nemen, en werd nerveus van onwil, daar haar dit niet gelukte. Naast elkaar galoppeerden Arl en Iris Irene over | |
| |
het veld. Zonder inspanning hield de kwikzilvervlugge merrie het grootere paard bij. Gemakkelijk werden de lichtere hindernissen genomen, een boom, een schuin hek met een haag erachter, en telkens richtte Justine haar blik naar Charles, om te zien, of hij ook naar haar keek, maar Charles was geheel aandacht voor Arl, die vrij en lustig galoppeerde, en zonder blijkbare vermoeienis de hindernissen tot dusver had gesprongen, en Charles werd al geruster: nog een paar dagen van verscherpte training, en Arl zou weer klaar zijn voor de courses.
Naast hem, aldoor naast hem, bijna beugel aan beugel, haar paard aanzettende met harde, korte keelklanken, zooals zij het van de jockey's had gehoord, en onwillekeurig overgenomen, bleef Justine. Haar heftig, zenuwachtig gezicht vertrok zich, en zij hunkerde naar de zwaardere hindernissen, om Charles haar bedrevenheid te toonen.
Charles dacht er over, om Arl van de moeilijkste sprongen vrij te geven, en hield hem dus wat in, toen hij eensklaps Justine in een dolle vaart voorbij zich rennen zag, recht-aan op de zware, gevaarlijkste hindernis - een boom van een halven meter hoog, waarachter een greppel van anderhalven meter, achter den greppel een aarden wal van ruim een meter, waarboven nog een balk. Blijkbaar was Justine geen meester meer over het paard, dat den snaffelteugel niet meer vast-hield, en ongetwijfeld den sprong zou bekoopen met storten.
- Justine! riep Charles.
| |
| |
Zij hoorde niet, of kon het paard niet meer inhouden. Hij joeg haar achterna, maar het was al te laat; het paard nam den sprong, raakte den balk, en tuimelde achterover neer langs den vasten aarden wal.
Zeer geschrikt sprong Charles af, niet anders denkende, of hij zou Justine verpletterd vinden onder het gewicht van het paard. Maar Justine, was al eerder gestort, zij lag in het gras vóór den greppel, half-bedwelmd door den schok, terwijl aan den anderen kant de merrie, op zijde liggende, en blijkbaar niet ernstig gekwetst, heftigspartelende pogingen deed, om overeind te komen.
- Justine! riep Charles, en boog zich over haar, Justine! Justine!
Reeds bij den eersten roep was zij weer tot volledig bewustzijn gekomen. Eén oogenblik weifelde zij, wat méer indruk op Charles maken zou: als zij stil bleef liggen met gesloten oogen, of dadelijk opstond, alsof er niets was gebeurd. Maar zij begreep, dat Charles het laatste natuurlijk het meest zou waardeeren.
Zij richtte zich op, en lachte.
- 't Is niets, hoor. Ik ben alleen wat verdoofd.
- Heb je nergens pijn? Probeer 's te staan... even... Hij vatte haar bij den arm, en hielp haar.
- Niets... 't gaat best, zei ze, en ging weer zitten. Je moet weten, ik zag 't aankomen. En vóor Iris Irene sprong, heb 'k me laten vallen, gewoon laten vallen, begrijp je?
- Dat 's kranig! riep Charles. Dat 's waarachtig kranig!
| |
| |
Zij lachte weer. Zij duizelde nog een beetje, en kon niet goed haar oogen open houden. Maar zij beheerschte zich met alle kracht, en om nog meer Charles' goede opinie te verdienen, zei ze:
- En wil je nu 's naar Iris Irene gaan kijken, Arl? Ze zal zich wel niet erg hebben bezeerd, dat doet ze nooit, 't is net 'n kat... komt altijd op d'r beenen terecht... maar wil je d'r even gaan helpen?
Charles vond de merrie al weer op haar beenen staan, maar sidderend en snuivend, en met een wond aan de flank. Charles kalmeerde het opgewonden dier, betastte en onderzocht het, en liet het een paar stappen loopen. Toen hij met Iris Irene aan de hand terug-kwam bij Justine, vond hij haar omringd door velen, die de een van den ander het ongeval gehoord hebbende, haastig aangeloopen waren. Justine praatte opgewekt met ieder, maar eerst toen Charles bij haar kwam, die het paard aan een ander overgaf, en op zijn rond-kijken naar Arl vernam, dat dezen veilig door een stalknecht was opgevangen, - stond zij op, en nam zijn arm, om haar naar de, in angstige spanning achter-gebleven, Augustine te brengen. En aldoor herklonken Charles' woorden nog in haar suizende hoofd:
- Dat 's kranig, waarachtig, dat 's kranig!...
| |
II.
Tot zijn groote vreugde kon Charles het wagen, Arl, den twaalfden Mei reeds, te Bussum weer | |
| |
te berijden. Hij had zeer veel verplichtingen op zich genomen. In den Mei-prijs had hij beloofd Gil Blas, ditmaal voor van Asten, te zullen berijden. Hij vond zich daar wel toe verplicht. Gelukkig had hij Gil Blas niet lang noodig gehad. Maar het had ook anders kunnen zijn. In den verkoopshordenren reed hij Sexrel van de Blauw, en ten overvloede had hij het aangedurfd een draafnummer te vervullen met Raffles van van Diepenbeek, die hem hierom letterlijk had gesmeekt. Charles had altijd bijna uitsluitend aan rensport gedaan, een sulkey kon hij niet berijden, hij zou Raffles dan ook rijden van het dek. Vier nummers... aan vier nummers deelnemen, het was niet gering. Maar hij moest zich wel tot veel verbinden, zijn uitgaven stonden niet stil. Hij verdiende eigenlijk altijd te weinig, ook al besomde hij op een course-dag wel een vijfhonderd gulden ruim. Waar het geld bleef, hij wist het niet, maar hij kwam altijd te kort. Goedwillig leenden zijn rijke vrienden hem, maar hij hield niet van leenen; hij was te onachtzaam om goed oog op zijn zaken te houden, en verwonderde zich altijd over de groote bedragen, die hij nog schuldig was, en over de menigte rekeningen, die hij steeds op zijn tafel vond liggen. Cynisch en schamper lachte hij zich soms uit, dat hij Marguérite over ‘sparen’ geschreven had. Zeker, hij kon sparen... als hij veel dingen onbetaald liet. O, zijn engagement was eigenlijk een onberaden daad geweest. Hij, een man van niets, noch van energie, noch van kracht, noch van | |
| |
positie, - hoe had hij ooit zoo naïef kunnen zijn te gelooven, dat alles nog wel eens in orde zou komen, - dat zij nog wel eenmaal zouden kunnen... trouwen... Een kind was hij geweest, een dwaas, onbedachtzaam kind, dat zich door de omstandigheden had laten meesleepen. Arme... arme Marguérite...
En dan kwam er bij, dat het ren-seizoen geen geschikte tijd was voor een engagement. Van den vroegen morgen tot den laten avond, was hij met bezigheden bezet. Weinig kon hij aan Marguérite schrijven, zelfs weinig aan haar denken. Hij wilde, dat haar aanwezigheid op de courses hem grootere rust en opwekking gaf, - hij wilde vooral, dat zijn gedachten aan haar niet van droefheid vervuld behoefden te zijn. Maar alles wat hij wilde, waren ijdele wenschen... op deze verloving rustte geen geluk...
Het was een prachtige dag. In den morgen gaf de betrokken lucht kans op regen, maar toen de zon doorbrak, werd het weder warm en mooi. De toeloop naar de meeting op het landgoed Cruysbergen was buitengewoon groot. Het midden-terrein wemelde van de menschen, bij de gebouwtjes van den totalisator stond het zwart, de groote comfortabele tribune was geheel vol. De menigte, in de gewone opgewonden stemming, bewoog zich in gonzend gewoel door het paddock, luisterde met open mond naar het suggereerend geschreeuw der bookmakers, en omringde de vele automobielen, en de mailcoach | |
| |
met de vier schimmels, die Justine van Asten rustig heen-stuurde door het aandringende volk.
Charles had het zoo druk, dat hij bijna het hoofd verloor. Ieder riep hem, ieder wilde wat van hem weten, iets aan hem vragen; hij voelde zich vervolgd en beklemd, maar achter het strakke masker van zijn gezicht, was zijn nervositeit niet te zien. Hij wist, dat Durandal voor den Voorjaarsprijs was ingeschreven, en ofschoon hij zich de onzinnigheid hiervan voorhield, kon hij toch niet laten, zich daar zenuwachtig over te maken, en vond hij het een ongunstig teeken. De paris stonden ⅖ op Arl, 2/1 op Gil Blas. Charles had zich voorgenomen een goeden slag te slaan. Na zorgvolle berekeningen had hij zijn speculaties geplaatst. Raffles was tegen goede cote bij de bookmakers te krijgen, Charles had hiervan geprofiteerd, hij wist, dat Raffles geen bizonderen naam had, maar hij had den hengst zoo scherp getraind, dat zijn record over drieduizend meter op 5.03 was komen te staan.
Als gewoonlijk week van Diepenbeek niet van Charles' zijde. Hij moest hem nog allerlei mededeelingen doen, waarop Charles, die ook werd toegesproken door Revers, de Blauw, van Asten, den jongen Jansen, - die nu openlijk met Kitty van Hiemstra was verloofd, - nauwelijks antwoord gaf.
- Zeg, weet je, dat Dubois op Durandal in de zadel is, zeg! Hilverdink wil graag winnen met Durandal! Dubois, zeg, je weet wel, die de | |
| |
Grand Prix de Bruxelles met Undine gewonnen heeft...
- Armand komt niet uit, Arl...
- De velden zijn allemaal goed bezet...
- Roberto is blijven staan, Arl, had je dat gedacht, hij heeft in de Derby op Woestduin immers 'n slag onder de knie gekregen van Toreador...
- Pericles is ingeschreven voor de Hamburger-Handicap, en voor de Horner-Handicap...
- De courses te Harendermolen zijn geannuleerd...
- Remington is door Jansen aan van Asten verkocht...
- O, god, goeie god! laat me toch 's even met rust! riep Charles, en sloeg de handen voor de ooren, terwijl hij van Diepenbeek kregelig weg-duwde met zijn elleboog. Ik zou graag m'n hersens 'n beetje bij elkaar willen houen.
- Ben je wel in goede conditie, vir amicissime? vroeg de Blauw belangstellend.
- Ja, jawel, zeker, zei Charles, met saamgetrokken wenkbrauwen. Maar dat die Durandal mee-loopt, maakt me beroerd.
- Zeg, Arl, fluisterde Revers, wat pap jij 't tegenwoordig aan met van Asten... vroeger wou je niets van 'm weten...
Onwillig schokte Charles met zijn schouder, en verdween in zijn kleedkamer. Hij kon toch niet al zijn drijfveeren aan iedereen vertellen? Als deze course was afgeloopen, en hij iets gewonnen had met Gil Blas, liet hij van Asten im- | |
| |
mers gewoon schieten. Dan had hij dienst met dienst betaald.
Charles zag, dat noch Monte Christo van Revers, noch Rosario van den stal Careful, waarop hij gerekend had, aan den start verschenen. De strijd moest dus tusschen Arl en Durandal worden beslist. Charles verbeet zijn wrevel, toen hij naast zich den roodschimmel zag, waarop de Fransche jockey Dubois zoo vast en onbeweeglijk zat als een pop. Ongelukkiger kon hij het al niet treffen. Hij voelde zich zenuwachtig en verveeld, en verlangde, dat de rit maar geëindigd mocht zijn. Durandal nam aan de binnenzijde de leiding, waardoor Arl, bij elke bocht eenigen afstand verloor, maar gemakkelijk liep hij dit in de rechte einden weer in. Charles voelde, hoe vast en zeker Arl ging; door den regen der vorige dagen was de baan wat zwaar, maar zoo vlot gleed de grond onder Arl's hoeven weg, dat Charles met eenige verwondering den kolossalen vorm van Durandal toch nog aldoor naast zich bleef zien. Het was waar, Dubois bereed hem. Toch, toch moest Arl winnen. Hilverdink zou er alles voor geven, als Durandal Arl overtrof. Maar het zou niet gebeuren. Charles beet zijn tanden op elkaar, hij voelde zijn gezicht verstrakken. Wonderlijk toeval, dat de match moest worden beslist, tusschen zijn paard, en den gehaten Durandal. Wat een gang had dat paard. De baan golfde weg onder zijn reusachtige, ruime galopsprongen. Een ellendig paard. Valsch. Had zijn trainer | |
| |
eens in den schouder gebeten. Het aanrijden van Arl vergaf hij hem ook nooit. En dat dier zou winnen? Nooit!... nooit!
Nog altijd renden de paarden naast elkander voort. Lijf aan lijf ging het voorbij de tribune, lijf aan lijf passeerden zij ook de overzijde. Toen kreeg Charles het gevaarlijke denkbeeld: als hij in dezen moeilijken strijd overwon, zou Durandal voortaan onschadelijk zijn. Maar hoe moest hij winnen? Arl was nog frisch en goed, blijkbaar was de rust hem tot voordeel geweest, maar de stalen krachten van Durandal schenen onoverwinnelijk. Daar zag Charles tot zijn schrik, dat Durandal het eerst de rechte lijn inging. Hij boog zich wat voorover, zijn blik werd donker en strak. Hij liet de teugels wat los, en onmiddellijk verhoogde Arl zijn toch al buitengewone snelheid nog. In een wolk nevelde alles weg om Charles heen, vaag zag hij den omtrek van het naast hem, in gelijke bewegingen deinende, sterk-gestrekt rennende paard. Maar eensklaps bemerkte hij een snelle heffing van den arm van Dubois, met geweld trok Charles zijn bewustzijn samen, om te zien... te zien... En hij zag, dat Durandal teekenen van vermoeidheid begon te geven, en hoe Dubois hem wanhopig aansporen bleef. Toen werd Charles zeer gerust; hij drukte even zijn spoor in Arl's flank... het was de laatste seconde... En éérste... hoewel maar met een halve lengte verschil, ging hij de eindstreep over.
Goddank, zei hij herhaaldelijk in zichzelf. | |
| |
Goddank, goddank. Nu zou hij ook nooit meer, nooit meer, bijgeloovig bang zijn voor Durandal. Met een zwaai van de hand beantwoordde hij, opgewekt, het juich-geschreeuw, dat tot hem opsteeg. Hij was tevreden.
In den Mei-prijs moest Charles, volgens zijn belofte, Gil Blas berijden. Hij bekeek zich cynisch in het zwart en wit gecirkelde buis, dat hij toch zeker niet gedacht had ooit te zullen dragen, en toch reeds aantrok voor den derden keer. Enfin, op deze manier ging het nog. Zooals gewoonlijk werd hij door bewonderaars en nieuwsgierigen omringd; ook Justine was gekomen, om Charles vóor den ren Good Luck te wenschen. Charles hield niet van die opdringerij; hij wist nu wel, dat hij gerekend werd een der beroemdste heerrijders te zijn, maar zoolang hij toch met moeite zijn geld moest blijven verdienen, gaf hij weinig om die kale eer. Spottend zag hij Justine aan, die, nu vrijwel gewend aan zijn sarcastisch-koelen blik, er zich niet meer aan ergerde. Van Asten, druk doende, hield Charles aan de praat, om vooral te laten zien, hoe intiem zij samen waren. Charles keek hem ironisch van uit de hoogte aan, hem nauwelijks antwoordende. Maar spoedig moest hij naar den start, en zag, dat hij lang niet zoo de aandacht trok, en zooveel sympathie-betuigingen ontving, als wanneer hij, in zijn roode blouse zat op zijn glanzend-zwart paard. Maar eigenlijk vond hij het zóó veel rustiger.
Zijn concurrenten waren Zero van Swane- | |
| |
velt, een nieuweling, Roberto van Jansen, en tot zijn genoegen, want nu kon hij misschien iets van Brissac hooren, zag hij naast zich den jongen Zeghers op Pomegranate, den vosruin van Vinck.
Even had Charles gelegenheid, om een paar woorden met hem te wisselen.
- Zoo, hoe maak je 't?
- Best, Arl, en jij?
- Best. Wil Vinck Pomegranate verkoopen? Toch niet?
- Ja. A tout prix.
- Wat?
- Ja hij is...
...d'r beroerd aan toe, verstond Charles nog vaag, toen viel de vlag en stoven de vier paarden naast elkander vooruit. Charles dacht nog even aan Vinck: de welgedane, goedmoedige aanbidder van Georgine was er beroerd aan toe? Maar hij had geen tijd zich in deze gedachten te verdiepen, de rit eischte al zijn aandacht. Pomegranate was een oogenblik aan den start gebleven, en had dus de laatste plaats. Gil Blas nam de leiding, kort op de hielen gevolgd door Zero en Roberto. Bij het voorbij-gaan der tribune kwam Zero voor met een klein verschil, maar heel spoedig was Gil Blas met Charles weer aan het hoofd. Het was een gemakkelijke, weinig inspanning eischende rit. Gil Blas bleef voor, aldoor voor, sloeg ook het eerst de rechte lijn in, en Charles was al zeker van de overwinning, toen Pomegranate opeens in een kolossa- | |
| |
len rush op kwam zetten, en even vóor Gil Blas de tribune passeerde. Charles schrikte heftig uit zijn gerustheid op, hij spoorde en sloeg Gil Blas... haalde Pomegranate nog in, - maar ging in een dead heat met dezen den winpost voorbij.
Zeghers was thans in dit nummer de held. Charles wenschte hem van ganscher harte geluk met den prachtigen, meesterlijken rit. En Zeghers, met zijn bleek, uitgeput gezicht, glimlachte aldoor in groote voldaanheid.
Van Diepenbeek klampte Charles weer aan en gaf hem raadgevingen omtrent Raffles.
- Je moet 'm maar laten loopen, zeg, dan komt ie best terecht. Dat is 't juist, wat Lipton nooit kan doen, die moet d'r zich altijd mee bemoeien.
- En jij moet je altijd met mij bemoeien, laat me toch ook 's met rust.
- Wat ben je weer in 'n vervloekt net humeur... Je hebt toch al tweemaal gewonnen, me dunkt...
Het verwonderde Charles ook wel eenigszins, dat hij zich niet zoo ontspannen en opgewekt voelde, als te verwachten zou zijn geweest. Hij was een beetje moe, niet erg, maar toch genoeg, om het allerontzettendst vervelend te vinden, dat hij zich voor deze harddraverij had laten lijmen. IJdelheid van van Diepenbeek, om aan de groote harddraverij mee te willen doen. Enfin, Raffles was meer waard op 't oogenblik, dan men wist of verwachtte. De handicapper had hem maar 3025 meter gegeven. Och, wat kwam 't er ook | |
| |
op aan... Toch zou hij wel graag, om de wedsommen, willen winnen.
Zestien paarden verschenen aan den start. Het duurde eenigen tijd, eer allen opgesteld waren, en het schot kon vallen. Toen ging Raffles dadelijk weg, het was een goed, gewillig en gemakkelijk paard, maar Charles vond een draverij toch een vrij wat andere en veel minder heftige gewaarwording, dan een ren. Tok-tok-tok-tok, gingen regelmatig en snel Raffles hoeven. Hij was niet grondschuw, hij sloeg niet door, zijn gang was mooi en vlot. Werkelijk, een buitengewoon-rustig paard. Charles behoefde niets anders te doen, dan te blijven zitten, zoo vast als hij kon. Om zich heen zag hij de deelnemers gelijkmatig draven, soms er uit springen, maar, ofschoon hij niet vóór was, scheen geen der andere paarden hem zoo zeker te loopen als Raffles. Nog éen rondte moest hij nu. Hij gaf zijn handen wat schot; Raffles schoot nog sneller vooruit. Charles dacht niet aan winnen, maar toch verheugde het hem, toen hij den een na den ander passeerde, vlak achter Corail, den favoriet, den snelsten en besten draver, kwam, en achter dezen bleef, totdat det doel was door-gereden.
Van Diepenbeek was uiterst tevreden met Raffles prachtige tweede plaats. Hij volgde Charles, maar deze moest zich haasten, om zich te verkleeden, en op tijd aan den start voor het slot-nummer te zijn. Charles sloot de deur van zijn kleedkamer, en verwisselde haastig van buis, toen er met de vlakke hand op de deur werd geklopt.
| |
| |
- Blijf daar! riep Charles driftig, ik heb geen tijd!
Maar de deur ging al open, en binnen kwam de zware, breede vorm van Vinck; zijn heele gezicht, dat hoog-rood was en opgezet, lachte in luidruchtig pleizier.
- Zoo! Verduiveld prettig, dat 'k je zie, zeg, Arl! broeder in 't ongeluk!
Charles, denkende, dat hij zinspeelde op den dead heat in den verkoopsren, vroeg, zijn blouse vast-knoopende:
- Is Pomegranate niet verkocht?
- Nee! geen liefhebbers! Nou! nog niks, zeg! Kom d'r wel af! Maar hoe maak je 't, hè! Hoe maak je 't! broeder in 't ongeluk!
- Best, maar nou ga ik, tot ziens.
- Nou, vaarwel dan, broeder in...
Charles keek Vinck eens aan, het kwam hem voor, dat deze een beetje boven zijn bier was.
- Wees nou 'n beetje bedaard, en laat me door. Je moest maar liever naar huis gaan, zei Charles.
- Zoo! denk jij ook al, dat 'k... dronken ben? Waarom? Omdat 'k vroolijk ben, omdat 'k lol heb in me leven? Waarom zou 'k niet? Jij ben toch óók vroolijk, zeg! Jij kniest je toch óók niet dood, omdat ze je je meisje hebben afgegapt?
- Wat! zei Charles, terwijl een heete golf bloed zijn gezicht donkerrood kleurde. Wat!
- Nou, ze verslingert zich tenminste niet aan 'n kwajongen, zooals mijn meisje, hè! Ze doet 'n goeie partij!
| |
| |
- God! god! wat bedoel je!
- Nou, dat 's duidelijk, hè, duidelijk, wat 'k bedoel! Jouw Marguérite trouwt immers met Swanevelt!
Charles dacht een moment, dat hij stikte. Hij klemde zijn handen vast op de kloppende keeladeren. Maar toen herstelde hij zich. Het was een leugen. Die jongen daar was dronken.
- Och, je liegt, zei hij verachtelijk.
- Ja, ik lieg! ik lieg! lachte Vinck. Kijk maar 's naar dat vette gezicht van Brissac, hoe verrukt die is, kijk maar naar de rooie kop van Swanevelt, ze zitten d'r allebei op de tribune. Ga maar, kijk, en vraag 't, vraag 't, als je me niet gelooft.
Charles geloofde het niet. Maar hij stond stom, verslagen. Zoo onverwacht kwam het bericht, dat het hem verbijsterde. En toch geloofde hij het niet. Hij geloofde het niet. Hij schudde energiek het hoofd.
- Vraag 't aan Revers, vraag 't aan Hilverdink, vraag 't aan Jansen, ze weten 't allemaal. O, ze doet 't niet voor d'r pleizier. Weet je waarvoor ze 't doet? Hij greep Charles' arm, en schudde dien met kracht. Om d'r zuster Georgine... omdat die trouwen kan met... met... omdat die moet trouwen... begrijp je.
Charles begreep het. Maar hij begreep het toch niet. Neen, neen, het was niet waar. Of zij zou het hem hebben geschreven. Maar het wás niet waar.
Hij leunde tegen den muur van het kamertje. | |
| |
Buiten werd zijn naam geroepen, maar hij hoorde het niet. Hij hoorde niet eens meer, vlak voor hem, het opgewonden gepraat van Vinck, noch zag hij diens heftige, hoog-roode gezicht. Hij hield zijn oogen neergeslagen, alles was stil in hem, als verdoofd.
Sterk werd de deur open-gerukt, in hevige haast kwam de Blauw binnen.
- Arl! god nog toe! waar blijf je! D'r is al geluid!
Charles schokte óp. Rijden! daar was nu geen kwestie meer van. Hij kon immers niet. En zich met geweld tot spreken dwingend, zei hij:
- Excuseer me... 't spijt me... ik kan... ik kan niet...
- Zie je! daar heb je 't al! ik wist 't! ik zag 't straks al aan je. Je ben ziek!
- Ja, ik ben... ziek... herhaalde Charles, en streek zich werktuigelijk met de hand over het hoofd. Ik kan niet... onmogelijk kan 'k... nu rijden...
- Nee, hij is niet ziek, zei Vinck, dat is 't niet... maar de Blauw, in haast, om Sexrel weer te laten aftuigen, ging heen, en riep over zijn schouder heen, Charles toe:
- 'k Kom dadelijk weer terug! Blijf maar hier zoo-lang.
En Vinck, joviaal, sloeg krachtig zijn hand op Charles' schouder, en riep:
- Kom, kerel! niet zoo down! wat geef je d'r om! Draag 't als 'n man... kom, draag 't... zooals ik...
| |
| |
| |
III.
Het was den volgenden dag na de courses te Bussum, en eindelijk na de duldeloos-lange uren van spanning, toch avond geworden. Nu, met de post van half negen, kon Marguérite's antwoord komen.
Charles zat voor het opgeschoven raam van zijn kamer in den Haag, en wachtte. Hij wist niet, hoe hij gisteren was thuis-gekomen, nadat hij Vinck, van Diepenbeek, de Blauw, en al de anderen, die hem deelnemende vragen kwamen doen, van zich had afgeschud. Hij had den praatlustigen Vinck met nadruk te zwijgen verzocht, en was vertrokken, met den eersten trein, dien hij kon nemen.
Maar thuis, eindelijk thuis, en met zichzelf alleen, kwam hij eenigszins tot bezinning. Hij was moe, hij was nerveus van de inspanning, en het geheel onverwachte had hem getroffen als een slag. Maar hij was krankzinnig geweest, om zoo onder den indruk te komen van een laf en lasterlijk gerucht. Het was immers niet waar. Zou Marguérite het hem dan niet hebben geschreven, in doodelijke droefheid, als zij gedwongen werd, door wie of wat dan ook!
Hij stelde zich gerust, zoo goed hij kon. En toen hij kalm genoeg was geworden, om te kunnen schrijven, schreef hij haar alles. Ondanks hemzelf werd toch zijn brief ontroerder, dan hij had gewild. Hij geloofde het niet, en hij | |
| |
twijfelde toch. Hij schreef haar dringend, haar met heftigen nadruk vragend de geheele waarheid te zeggen. Hij moest alles weten, zij mocht hem niets verbloemen. En zoo spoedig mogelijk verzond hij per spoedbestelling den brief.
En nu wachtte hij het antwoord daarop. In den loop van den langen wacht-dag was zijn spanning weer tot de uiterste strekking gestegen. Er zou toch wel iets van waar zijn. Dat kon niet anders. Vinck sprak op veel te stelligen toon; het moest wel wat meer zijn dan een los gerucht. En zooals hij het vertelde, had de zaak in elk geval een glimp van waarheid. Wat Marguérite nooit voor zichzelf zou doen, daarin zou zij misschien toestemmen, terwille van haar zuster. En dat Georgine, dat wilde, hartstochtelijke kind, zich had gecompromitteerd, scheen hem volstrekt niet onwaarschijnlijk. Hij had het immers zelf gezien, hoe zij zich aanstelde met dien van Heyningen...
Maar dan voelde hij weer met een diepe overtuiging, dat het onmogelijk de waarheid kon zijn. Daarin...: trouwen met dien man... terwijl zij een ander trouw had beloofd... zou Marguérite nooit bewilligen. Neen, nooit. Of... zij zou hem in elk geval gezegd hebben, dat zij zich opofferen wilde...
Voortdurend werd hij geslingerd tusschen twijfel en zekerheid. Nu eens wist hij beslist, dat Marguérite iets dergelijks nooit, nooit zou doen. En dan weer vond hij het geheel aannemelijk, dat zij zich weg-cijferde, zich opofferde, terwille van | |
| |
een ander. Zijn stemming wisselde van moment tot moment. Hij was al langen tijd gedrukt en nerveus geweest. Het onrustige, zenuw-spannende leven, dat hij in het ren-seizoen leidde, had nog een somberen achtergrond gekregen door zijn weinig-doordacht engagement. Hij had geen oogenblik rust; nergens vond zijn geest, waar hij ook zocht, verpoozing. En bijna verlangde hij naar een brute beslissing, om tenminste uit deze onzekerheid te zijn.
Maar toch... alles weer prijs te geven... niets moois, niets liefs meer te hebben in zijn bestaan, nadat hij de vreugde ervan zoo onvolkomen had gekend... dat was toch bitter.
Maar het was zijn eigen schuld. Wat deed hij ook de handen uit te strekken naar iets, te ver, te onbereikbaar voor hem? Hij... hij was immers niets dan een dorre tak op een stroom, die zich slingeren liet door de golven, hierheen en daarheen, en zichzelf toch nooit een eigen, vaste richting kon geven...
Hij lachte flauw, om de mooie vergelijking, die hij voor zichzelf verzon; maar hij wás een ongelukkige, die nergens een steun, een houvast in het leven vond.
Opeens zag hij den postbode aankomen, er werd gebeld: daar was zijn brief.
In heftige drift liep hij naar beneden, en weer op zijn kamer gekomen, verscheurde hij letterlijk het couvert met zijn zenuwachtige vingers. En hij las:
Neen, het was niet waar, maar...
| |
| |
O, hij wist het, hij had het wel geweten! Máár... máár... Het was niet waar, - maar tóch...
Moedeloos zonk zijn hand, met den brief erin, neer. Hij staarde voor zich uit, in neerslachtig gepeins. Hij was er immers wel van overtuigd dat er tòch eenige waarheid in het bericht was geweest...
Hij dwong zich den brief opnieuw te lezen, en daar stond het, na veel betuigingen van droefheid, dat hij om haar zooveel verdriet had gehad:
- 't Is niet waar, Charles, 't is natuurlijk niet waar; ik hèb niet toegestemd, ik kòn niet, ondanks alles. Maar o, 't is zoo vreeselijk geweest. Zoo vreeselijk, dat 'k 't je niet heb willen schrijven, om je niet zenuwachtig te maken voor de courses. Maar nu wil ik je alles vertellen. Lieve, lieve Charles, vergeef me, dat ik 't doe, - maar nu je er zelf om vraagt, kan ik, kán ik niet langer zwijgen.
Georgine was in den laatsten tijd al zoo vreemd geweest, erg opgewonden, en dan weer zoo verschrikkelijk onverschillig. We wisten wel, dat ze erg druk met van Heyningen uitging, maar tante en ik konden onmogelijk aan iets verkeerds denken, omdat ze zelf eens gezegd had, niet met hem te willen trouwen.
Maar Dinsdagavond kwam ze naar me toe, heelemaal ontdaan. Ze zei, dat ze wel met Gijs wou trouwen, zelfs gauw, en dat ik haar moest helpen.
Ik schrikte ontzettend.
| |
| |
- Hóe kan ik je helpen! riep ik vol angst.
- Luister, zei ze, als Gijs geld had, zou Vader z'n toestemming wel geven, dan zouden d'r niets geen bezwaren bestaan. Als jij trouwt met meneer Albrecht, zal die ons zeker willen helpen.
- Ik trouwen met meneer Albrecht! Dat doe 'k nooit, nooit!
- Als je mij er mee redden kan...
- O, toch niet, toch niet, Georgine! Ik kan niet! Je mag 't niet van me vergen!
Ze werd wanhopig, ze bad en smeekte me. Ze zei, dat ze Gijs op haar woord beloofd had, alles in orde te maken, en geen andere wijs er op wist. En ik had al mijn kracht noodig, om haar te overtuigen, dat ze 't niet van me mocht vergen. Ik zei, dat ze jou en mij niet allebei aan haar opofferen mocht. En dat, als ze alles aan Vader zei, die zijn toestemming toch niet zou weigeren. Maar ze wil niet. Ik kan er haar niet toe overhalen. 't Is alles de schuld van Doppie Revers, die Georgine en Gijs aldoor bij zich vroeg, en hen dan lange tijden alleen liet. Zij is 't ook, die al de praatjes verspreidt. Ze was jaloersch op Georgine. Nu, ze heeft zich wèl gewroken...
O, Charles, Charles, ik kan je niet zeggen, hoe diep, diep ellendig ik me voel. Dien nacht, o, dien nacht ben ik zoo radeloos geweest... ik wist niet, ik wist niet, wat te doen. Maar ik begreep toch, dat 'k niet mocht, niet mocht. 't Is geen zelfzucht, tenminste niet alleen zelfzucht, ik mag toch ook niet voor jou. O, Char- | |
| |
les, maak me sterk, zeg, dat ik niet mag, hélp me, Charles...
Georgine is dof-wanhopig. Ik weet niet, wat 'k met haar moet beginnen. In een vlaag van radeloosheid heeft ze geroepen, dat ze naar Parijs ging naar oom Alphonse de Brissac, en dat die haar dan maar moest helpen. Maar wo kennen hem in 't geheel niet, en ik weet niet of ze 't zal doen. O, Charles, heb jij geen raad voor ons?...
Hij vouwde den brief samen, stak hem in zijn zak, en kruiste de armen over de borst.
Neen, raad had hij niet, dacht hij hard. Of 't moest zijn, om dien ouden man maar dadelijk te nemen. 't Zou er immers toch van moeten komen. Als Georgine bijvoorbeeld begon te dreigen met zelfmoord, dan...
Een koude, onverschillige berusting kwam over hem. Het was uit nu, gedaan. Gedaan met dat wankele engagement, met dat hopen en hopen op niets. Goed, dat hij het wist, dat hij zekerheid had. Want nú nog te hopen, zou belachelijk, méer dan belachelijk zijn. Zij moest het doen, Marguérite, zij moest die ‘goede partij’ maar nemen. Dan was haar zuster geborgen, dan was haar Vader geborgen... dan was zij zelf óok geborgen.
Zij moest het maar doen, welzeker, zij moest het maar doen. Zij zou wel verdriet hebben, maar wie had er géén verdriet in het leven...
Onwillekeurig, krampachtig, balden zich zijn handen tot vuisten. En hij?... en hij? wel, hij | |
| |
zou er óok wel weer komen. Vooruit, vooruit maar weer. Die liefde van hem moest hij maar beschouwen als een intermezzo, dat aan zijn bestaan niets veranderde. Vooruit.
Hij bleef voor zich uit staren, vervuld van bittere, honende gedachten. Had hij gemeend, dat zijn leven nog wel eens mooi worden zou? Welzoo, maar dat was ook verkeerd van hem geweest. Hij had nuchterder moeten zijn. Hij was toch waarachtig zoo jong niet meer...
Hij hoorde het nauwelijks, dat er aan de deur werd geklopt. Heftig-gehinderd zag hij van Diepenbeek binnen-komen.
- 'k Kom 's naar je zien, zeg, vervloekt, wat was dat 'n ding gisteren. 'k Had vandaag geen tijd, ik moest met Jansen onderhandelen over Ariadne. Maar hoe gaat 't je nou? Kerel, wat zie je d'r verdoemd slecht uit, zeg. Wat heb je toch?
- Niets. Niets. Ik ben best.
- Waarachtig?
- Ja! ja! Wat me gisteren scheelde, kon iedereen overkomen. Ik was moe van die drie ritten, begrijp je. En 'k had, god beter 't, niet eens den tijd, om me te verkleeden. Toen heb 'k d'r den brui van gegeven.
Charles had een moeilijk temperament, wist van Diepenbeek. Je moest weten, hoe met 'm om te gaan. Dan was hij hierover gepikeerd, dan was hij daarover uit zijn humeur. Je zag veel door de vingers, omdat hij je zulke enormgoede diensten bewees. Maar aangenaam in den | |
| |
omgang was hij niet. Hij zonderde zich ook te veel af. Hij leefde als een kluizenaar. Dan kreeg je van die zonderlinge gewoonten. Dat maakte je onhandelbaar.
- Zeg, weet je, wat 't is, zei hij jongensachtig-goedig. Je ben te eenzelvig, je sluit je veel te veel op. Wat geniet jij nou van 't leven! Goeie hemel! je bent toch nog niet oud! Doe 's mee! wees 's vroolijk! Ga vanavond nou 's met mij mee, dat zal je opknappen. Arlette is jarig...
- Arlette? vroeg Charles stomp.
- Ja, ze heeft laatst al 's naar je gevraagd, ze sejourneert hier op Scheveningen, god, man, weet je dat niet? In 't Belgische Park, 'n verrekt-leuk klein villa'tje... Ze heeft rust noodig... Nou, maar nou is ze jarig vandaag. Al de lui gaan d'r naar toe... 't Doet me pleizier, dat 'k je te zien heb gekregen. Maar ik heb me ook niet laten afschepen, zooals van Asten en de Blauw vanmiddag. Ga nou mee, ga nou mee. Blijf nou niet weer op die lamme kamer hokken. Je ben overspannen, of zoo iets. Zoek dan nou 's wat vroolijkheid. 't Zal je goed-doen, 't zal je heelemaal opknappen.
De zin van van Diepenbeek's woorden was tot Charles door-gedrongen, ook al luisterde hij er nauwelijks naar. Licht, vroolijkheid... afleiding, afleiding van zijn ellendige gedachten. Hier blijven, in deze sombere omgeving, alleen, - hij kon niet, o, een walgende weerzin steeg in hem op, als hij zich zag, straks, in eenzame stilte, verlaten door van Diepenbeek, door dien druk- | |
| |
pratenden, luidruchtigen jongen, die hem weg-trok uit zijn gepeins, die het hem onmogelijk maakte, aan zijn ellende te denken...
- Kom, Arl, sta daar nou niet zoo... bedenk je nou niet langer... wat hagel, kerel, wat kan je d'r tegen hebben! Kom, we gaan nog 's ouwerwetsch fuiven. Kleed je nou aan, zeg.
Charles keerde zich om.
- Ga je nou mee!
- Ja, ik ga mee.
- Ha! best, prachtig, zeg. Nou, ik wacht op je, maak nou wat voort.
Terwijl Charles zich kleedde, bleef van Diepenbeek voortdurend door-ratelen. Over de courses, over van Asten, over Justine, die Charles zoo in 't oog-loopend na-liep, over Arlette... Arlette... Arlette... totdat Charles' denken met kracht die richting werd ingeleid, en hij duidelijk voor zich zag het allerliefste danseresje, dat hem zoo vaak door de wisseling harer stemmingen, die van uitgelatenheid soms eensklaps omsloegen in vage, klagende melancholie, zoo dikwijls had bekoord.
Neen, hij onttrok zich niet langer aan dat onschuldig, vroolijk gefeest. Hij moest wat afleiding hebben. Moe, afgewerkt, als hij zich van zijn rij-arbeid voelde, aldoor gekweld door benauwende, treurige gedachten, moest hij ergens, waarin dan ook, een tegenwicht vinden, of hij hield het niet vol.
- Ze begreep d'r niets van, dat je niet meer kwam... Ze zal blij zijn, zeg. Maar we moeten | |
| |
allemaal wat voor d'r mee-brengen. Wie niets voor d'r over heeft, moet maar weg-blijven, zegt ze. Nou, jij kan gemakkelijk wat bloemen meenemen, of laten sturen...
- Nee... ik héb wel wat voor d'r... zei Charles, met een vreemden glimlach om den mond. In de doos, waarin hij zijn dassen en overhemdsknoopjes en manchetknoopen borg, had hij Georgine's ketting gezien, die hij, op den avond van zijn engagement met Marguérite, van haar had gewonnen. Een goede gelegenheid, om het ding kwijt te raken, en nooit meer aan die onaangename historie herinnerd te worden. Arlette zou er blij mee zijn. Ze hield van bizondere dingen. Blauwe diamanten, rose parelen, beryllen, ongeslepen robijnen... al die vreemdigheden waren van tijd tot tijd haar rage. De gele saffieren zouden haar wel bevallen...
Hij stak de ketting in zijn zak.
- Ben je klaar, Arl? vroeg van Diepenbeek.
- Ja, zei Charles.
Hij zag er keurig uit. Op het witte vlak van zijn overhemd goudden twee fijne knoopjes; zijn rok was van uitstekend model, verbreedde zijn schouders, en scheen hem wat langer te maken. Zijn glad-gescheiden haren geurden van de brillantine; zijn knevel was zacht en zwart op zijn bovenlip. Hij zag er uit, zooals iemand er uit mòet zien, die een feest gaat bezoeken. Niemand, niemand zou zeggen, dat...
- Kom! dat ziet er goed uit. Dat bleeke, betrokkene van je gezicht zal Arlette wel weg-krijgen. | |
| |
Kom, je ben immers klaar, Arl? Gaan we?
- Ja, zei Charles vast-besloten. Já.
| |
IV.
Arlette's kleine groom opende voor Charles en van Diepenbeek de deur der suite. Aanstonds stond Charles in het vol-helle licht van overal lampen, en hij knipte met de oogen, om den al te sterken schijn te ontgaan. Een oogenblik voelde hij zich gedecontenanceerd, en bleef besluiteloos staan, maar een onwillekeurige beweging van van Diepenbeek, die hem voorbij drong, gaf hem zijn bezinning terug.
In de niet groote kamers, met hun overvloed van wit-gelakte, met lichtgele zijde bekleede meubelen, hing een gemengde geur van tuberozen en fijne sigaren, die Charles vreemd-prikkelend aandeed, maar dien hij begeerig inademde, als den geur eener atmosfeer, die hem altijd goed bekend was geweest, en die hij te lang had gemist.
Zijn eerste indruk was, terwijl hij zoekend rond-keek naar Arlette, dat de kamers vol waren van gasten. Toch bevonden er zich niemand anders dan de oude heer de Bruin van Zuilen, het type van den af- en uit-geleefden bon-vivant, met een rood, gezwollen-slap gezicht, en flauwe oogen, die heftig redeneerde en luidruchtig gesticuleerde; de jonge Jansen, de verloofde van Kitty van Hiemstra, met zijn grove stem, en plomp-bewegelijke manieren, en het baronnetje Isselborg, wiens kwetterend-schelle stem voort- | |
| |
durend het zware geluid der andere heeren doorklonk.
Bij een der open deuren van de veranda, die leidde naar den kleinen, donkeren tuin, lag Arlette op een chaise longue. Zij was gekleed in een wit-zijden empire-costuum, met lange mouwen en lagen, ronden hals; aan de kleine, fijne voeten droeg zij zwart-satijnen schoentjes zonder hak, met kruisbanden over de wreef.
Jongensachtig stond van Diepenbeek bij Arlette zijn cadeau aan te prijzen. Hij had het ‘allernieuwste’ mee-gebracht; een shawl-speld; aan den eenen kant een gouden veiligheidsspeld, verbonden door een gouden kettinkje aan een langen gouden speld, waarvan de knop bestond uit een reusachtigen amethyst, met kleine pareltjes omzet. Maar zoodra zij Charles in het oog kreeg, stond zij haastig op, en duwde van Diepenbeek nonchalant opzij.
- Ben jij daar, Arl? Ben jij daar werkelijk... Arl?
- Ja, zei Charles, ik ben 't.
- God, dat vind 'k aardig. Dat vind 'k heerlijk. Ik heb zóo dikwijls naar je gevraagd... 'k Dacht, dat je niet meer wóu komen.
Zij stak hem spontaan haar beide handen toe. Haar oogen glinsterden, haar lippen waren even geopend in een blijden glimlach van welkom.
Charles drukte haar vingers in de zijne. Een zonderlinge ontroering doorbeefde hem, een vreemde, in verhouding veel te sterke, vreugde, om | |
| |
haar vriendelijkheid. Hij hield haar handen nog vast, toen zij weer was gaan zitten, in een dringende, nerveuse behoefte, om iets te blijven voelen van den zachten troost, die deze aanraking hem gaf.
- Ga zitten, Arl... zei ze. Dan kunnen we nog even praten...
Van Diepenbeek had zijn geschenk bij de andere op een tafeltje gelegd, en opende nieuwsgierig eenige etui's, om te zien, wat Arlette nog meer had gekregen. Aan het andere eind van de kamer bediscussiëerden de drie heeren nog altijd hetzelfde onderwerp, met rumoerige gebaren en al te luide stemmen. Charles was gaan zitten, maar hij sprak geen woord; hij keek naar Arlette, wier lief kindergezicht, met de wijze, groote, donkere oogen, hij in zoo lang niet had gezien, en dat hem op dit oogenblik charmeerde met een grootere, dan de oude kracht.
- Hoe gaat 't je tegenwoordig, Arl?
- Goed.
- Heusch goed? Je ziet er slecht uit...
Charles antwoordde niet. Hij had geen lust in praten. Het was hem voldoende, hier stil te zitten, met rust gelaten door al zijn droeve gedachten. Maar zij sprak weer, en hij luisterde vaag, hoe zij doorging op zijn bleekheid, zijn strak gezicht, totdat hij opschrikte door haar vraag:
- Als 'k indiscreet ben, moet je me maar niet antwoorden, Arl... Maar... dat je zoo lang niet bij me ben geweest... was daar... 'n reden voor?...
| |
| |
- Ja... daar was 'n reden voor.
- En... bestaat die reden dan nú niet meer?...
- Nee, zei hij bot.
Zij keek hem even aan. Haar oogen werden dof, de opgewektheid verdween geheel van haar gezicht. Toen zuchtte zij, en haalde de schouders op, met een onverschillig-berustend gebaar.
- C'est la vie... zei ze. C'est la vie... il n'y a rien qui dure.
Hij knikte. Zoo was het. Niets, niets bleef blijvend bestaan. Niets. Maar, och, wat gaf 't, om je daarover beroerd te maken. Je moest 't leven toch dóor.
- Hoe gaat 't jóu, Arlette?
- 't Zelfde... altijd 't zelfde.
- Ik hoor, dat je 'n rustkuur moet doen?
- Ja, och, ja. Ik weet niet, of 't noodig was. Ik heb 'n mooi aanbod in Ostende d'r voor moeten afslaan. Hij heeft 't bedacht, wees zij met een hoofdknik in de richting van de Bruin. Hij moet van de zomer hier in den Haag blijven, z'n zoon is ziek, geloof ik. Daarom heeft hij dit verzonnen.
Charles keek even naar den ouden man, met zijn verlept Silenus-gezicht. Een wrevel kwam sterk in hem op. Hoe kon zij, het fijne, beschaafde, jonge meisje, het uithouden met zoo'n walgelijken bruut. En hij zei minachtend:
- En dat vond jij dadelijk goed?
Zij keek hem aan; het licht verdween uit haar blik.
| |
| |
- Waarom niet?... zei ze onverschillig. O, maar je weet ook niet... Ik zal je zeggen. De dokter heeft 'm gewaarschuwd. Hij heeft voorloopig, ‘de liefde’ af moeten zweren. Maar hij amuseert zich hier. Hij kan niet buiten mij, en buiten 't gezelschap, dat hier komt. Hij zou zich dood vervelen. En hij zorgt uitstekend. Ik heb over niets te klagen. Vandaag heeft hij me weer 'n rij paarlen gegeven voor m'n col-de-chien...
Dit zeggen herinnerde Charles aan de ketting, die hij voor haar had mee-genomen.
- O, ja... zei hij. Je ben jarig vandaag, van Diepenbeek zei 't me... ik heb iets voor je...
- Och! zei ze ongeduldig. Waarom heeft die akelige jongen je dat verteld! Ik wil niets van je hebben, Arl. 'n Gelukwensch, anders niet.
Charles trok de ketting te voorschijn uit zijn zak.
- Laat 'k je deze geven, zei hij.
- Wat 'n beeldige ketting... wat zijn 't voor steenen? vroeg zij, en wond de ketting, als een armband om haar pols.
- 'k Geloof gele saffieren.
- Gele saffieren... Arl, dat had je niet moeten doen... Ik vind 't geen prettig idee, dat van Diepenbeek je genoodzaakt heeft, iets voor me mee te brengen. Dat iedereen me wat geven moest, was natuurlijk 'n grap. De ketting is veel te mooi.
Charles voelde zich half-gekrenkt, omdat Arlette | |
| |
hem niet op zoo'n groot cadeau taxeerde, en tegelijk bedacht hij honend-cynisch, hoe hij er geen cent voor had behoeven uit te geven.
Hij lachte even.
- Niets is te mooi of te goed voor jou, zei hij banaal.
Zij bukte haar hoofd naar hem toe.
- Nou, doe 'm me dan maar om, zei ze.
Hij nam de ketting, en knipte die in het slot, en terwijl zijn vingers haar zachten, witten hals beroerden, herkreeg hij opeens sterk het gevoel, dat hij dikwijls en lang voor haar had gehad, een smeulende verliefdheid, die nooit tot hartstocht uitslaan zou, maar die hem doorgloeide met een weldoende warmte, en die hem, vooral nú, nu hij hunkerde naar wat goedheid en troost, verzachtend, streelend ontroerde.
Hij lichtte haar gezichtje op bij de kin, en keek haar aan. En zij glimlachte tegen hem, totdat hij, voldaan, haar los-liet. Hij begreep, dat zij nog steeds van hem hield, dat haar genegenheid ondanks alles was blijven bestaan, en dit bewustzijn stemde hem zóo gelukkig, in deze oogenblikken van zich diep verlaten en ellendig voelen, dat hij bijna vroolijk werd.
Van Diepenbeek kwam zien, wat Charles had gegeven. Hij vond er weinig aan; zoo 'n gewone, dunne gouden ketting met gele, ongeslepen steenen; zijn eigen gift was vrij wat mooier, en Arlette nam er in 't geheel geen notitie van. De andere heeren kwamen langzaam naderbij, en in een pratend groepje om Arlette staan. | |
| |
De jonge Jansen keek met aandacht naar de ketting om Arlette's hals, toen sterk verbaasd naar Charles, maar Charles merkte het niet, en Jansen vond het beter maar niets te zeggen, uit vrees, dat hij, als hij een aardigheid tapte, door Charles met ongenadige scherpte beantwoord worden zou, omdat hij, de verloofde van Kitty van Hiemstra, zich in deze omgeving bevond. Hij kende Charles' humeur.
Het kleine baronnetje Isselborg, dat om zijn poesachtig-rond hoofdje en ferme snorren, den bijnaam droeg van De Gelaarsde Kat, had het met den ouden de Bruin over het verschil tusschen de Martini en de Manhattan-Cocktail.
- Martini is met jenever, Manhattan met whiskey, zei de Bruin, die het wel wist.
- Juist andersom! kwetterde De Gelaarsde Kat, die het niet zoo goed wist, maar die nooit iemand gelijk kon geven.
De deur ging weer open, en binnen kwam De Prins, door iedereen zoo genoemd, omdat zijn Vader een hôtel hield: De Prins van Oranje. Hij was een groote, breede jongen, wiens oogen altijd koortsachtig-donker stonden onder de geboogde wenkbrauwen. Hij zoende Arlette ongegeneerd op beide wangen, en gaf haar een bouquet orchideeën.
- Asjeblieft, zus! zei hij; toen keerde hij zich om, en zag dadelijk rond, naar iets om te drinken.
Arlette lachte. En vroolijk vroeg zij, wat de heeren verlangden, een American drink, een sorbet, of perzikbowl.
| |
| |
De smaken verschilden. De Bruin dronk's avonds niets; het was hem door den dokter verboden; toch zou hij een klein glaasje perzikbowl nemen, als er tenminste champagne in was. De Prins zeide zijn speciaal, limonade met bier, wel zelf gereed te zullen maken; Jansen, van Diepenbeek en De Gelaarsde Kat dronken whiskey met sodewater; Charles wilde niets gebruiken.
Arlette had zich weder op haar chaise longue gelegd. Zij wenkte Charles bij zich, en praatte met hem op haar oude, gezellige manier, die hem zoo aangenaam bezig-hield en verstrooide.
De andere heeren voerden een algemeen gesprek. Jansen en van Diepenbeek gaven anecdotes over de wedrennen ten beste, waarin zij onuitputtelijk waren. Jansen vertelde van zijn Alec Archer, die van de veertig mounts achtendertig overwinningen had behaald. Van Diepenbeek snoefde tegen hem in, over Randers, die zoo rustig zat als een mekanieke pop, die den vorigen avond zoo dronken als een snip kon zijn, en toch den volgenden dag behoorlijk zijn prijsje binnen-haalde. Van Diepenbeek zat al deze dingen met zoo'n onnoozel, bloemzoet jongensgezicht te vertellen, en wierp er zooveel onnoodige vloeken doorheen, dat al de luisterenden om hem lachten, en hem voor den gek hielden, maar van Diepenbeek merkte dit niet.
De Prins had wel eens paardgereden. maar zijn stijve, doode zit, en zijn veel te zware, harde hand maakten hem totaal ongeschikt voor de courses. Toch hoorde hij graag de sport-verhalen | |
| |
aan, evenals De Gelaarsde Kat, die niets van de technische termen begreep, maar die zich steeds een welverzekerd air van op de hoogte zijn wist te geven. Hij deed zelfs verslag van een wedren, die wel een course d'attente leek te zijn, en schold een voor een op al de jockey's, van wie hij geen van allen de waarde kende.
De oude de Bruin had nooit aan rensport, maar in zijn jongere jaren veel aan de jacht gedaan. Hij hield ervan nog vaak over door hem behaalde jacht-triomfen te spreken, en gaf ongevraagd aan iedereen raad, over honden, hunters, geweren en rij-manieren. Nu drong hij een recept voor geweer-olie op aan De Prins, die, dit niet noodig hebbend, den ouden man liet praten, en al vooruit grinnekte om Jansen, die hem gewenkt had, dat hij van Diepenbeek beet wou nemen.
- ...fransche terpentijn, vaseline-olie en naphta. Dat wordt niet dik, begrijp je, en voorkomt 't na-roesten.
- Van Diepenbeek, luister! riep Jansen. Hier is 'n ‘poser’ voor je: als 'k m'n Ricardo en m'n Angelica à la flèche wil rijden, hoe moet 'k ze dan aanspannen?
- Vóór elkaar.
- Ja, onnoozeling, dat weet 'k. 'k Weet verdomme wel, wat 'n tandem is. Ik bedoel, hóe moet 'k ze aanspannen: Ricardo vóór of Angelica vóór.
- O, dat 's 't zelfde.
- Zoo, is dat 't zelfde. Néé, dat is niet 't zelfde. Ik zal 't je dan maar vertellen, omdat je 't niet | |
| |
schijnt te weten. Als Ricardo vóór staat, en Angelica achter, wat gebeurt d'r dan?
- Nou?
- Dan wil 't stel niet van z'n plaats. Begrijp je? Maar andersom! nou, dan gaan ze d'r van door! Onthoud 't, hoor, altijd de hengst 't achterste te spannen. Gesnapt?
- Ja, uitstekend, zei van Diepenbeek, dat weet 'k alweer, en hij keek bedaard-verbaasd naar Jansen en De Prins, die beiden uitbarstten in lachen.
- Zeg! riep De Prins opgewonden, en greep van Diepenbeek bij zijn mouw. Nou moet ik jou ook nog wat vragen. Deux jeunes mariés...
- Straks! riep van Diepenbeek, en trok zich los, om met animo een nieuwen bezoeker te gaan begroeten.
- Pas de melon, monsieur, riep hij, wijzende op diens ronden hoed, ici on n'est reçu qu'en claque!
Het was Verstraeten, de lange, lustelooze jongen, dien Charles en van Diepenbeek in de Deliclub hadden aangetroffen, toen zij er Randers kwamen zoeken. Hij was gekleed in een zeer langen, zwarten regenjas, waarvan hij de kraag zelfs op had gezet. Hij maakte een diepe buiging voor Arlette, die hij niet gelukwenschte, noch ook iets gaf, een tweede buiging voor het overige gezelschap; toen zette hij zich zwijgend, aldoor zwijgend, op een stoel, sloeg de beenen over elkaar, en hield zijn beide handen, met zijn hoed erin, op zijn knie.
| |
| |
- Hoe maak je 't, Grandison? vroeg Arlette.
Grandison, de held-in-deugd, was Verstraeten's bijnaam, omdat hij de meest losbandige van al de kennissen was.
Verstraeten haalde zijn schouders op, vertrok mimisch zijn gezicht: hoe zou het gaan! en bleef aldoor zwijgen.
- Wat 'n lamme jongen, zei Charles zacht, die, juist nu hij wat in de stemming kwam, deze somber-aanstellerige persoonlijkheid liever hier niet had gezien.
- Ja, 'n vreemde jongen... zei Arlette. Jammer, hè, dat hij zich zoo d'r onder werkt. Hij is nog zoo jong. Ik heb altijd medelijden met zoo'n type. Hij is niet uit z'n natuur pervers, maar hij wil 't met alle geweld zijn. D'r komt natuurlijk nooit meer iets van 'm terecht. Hij lijdt soms bepaald armoe. Hij voert niets uit, en hij heeft geen geld.
- Hoe leeft ie dan? vroeg Charles, die Arlette's medelijden vrijwel verspild vond aan iemand, die zelfs niet eens wilde werken. Zeker door de vrouwen?
- Ja, door de vrouwen. Hij heeft 'n onbegrijpelijke charme. 't Is iets in z'n manier van kijken, in z'n doen, in z'n loopen, iets kwijnends, ik weet 't niet... maar hij kan krijgen, wie hij wil hebben. Dat is 'n feit.
- En die hij niet krijgen kan, die wil hij niet hebben, zei Charles, met een korten lach. Is hij ook zoo onweerstaanbaar voor jou?
- Voor mij niet, o, nee, voor mij niet. Ik heb alleen medelijden met 'm. Hij is van zoo'n | |
| |
goede familie, en wat is hij er eigenlijk niet ongelukkig aan toe.
- Dan kon je met mij óok wel... begon Charles, maar hij zweeg bruusk. Moest hij zich, terwijl hij afleiding zocht, weer gaan verdiepen in de ellende van zijn omstandigheden? Een kwellende, benauwde onrust overmeesterde hem, hij kreeg bijna spijt, dat hij hier was gekomen; was het hier soms vroolijk met al die onmogelijke menschen, waarvan hij den een al onuitstaanbaarder vond, dan den ander?...
Arlette boog zich naar hem toe.
- Wat heb je, Arl?
- Niets.
Arlette schudde het hoofd. Charles' humeur, zij wist het, was nooit van een groote gelijkmatigheid geweest. Hij veranderde op één avond honderd malen van stemming. Zij nam zijn hand, en liet spelend den robijnen ring langs zijn vinger op en neder glijden.
- Joli rubis, hein?
- Wil jij 'm hebben?
Arlette stak den ring aan haar eigen dun vingertje, en toonde hem spottend de wijdte. Toch aardig van hem, dat hij het vroeg, maar zóo was hij, goedhartig, gul, en daarom mocht zij hem zoo graag, al was hij ook ongeduldig en grillig, en dikwijls bits of verstrooid.
Van Diepenbeek stond aan Grandison te vertellen, dat Randers, na het avontuur in de Deliclub toch nog goed had gereden den volgenden dag.
- Was Grandison daar óok weer, in de Deli- | |
| |
club? vroeg Arlette. Waarom doe je dat toch, jongen? Hoe kan je in 's hemelsnaam pleizier hebben in die... in die brute... dronken... meiden?...
- Zijn niet dronken. Passen ze wel voor op.
- Hoe kunnen ze daarvoor oppassen? Ze moeten immers wel mee-drinken, of ze willen of niet?
- Jawel, zei Grandison, en keek voor de eerste maal Arlette aan, maar hij sprak op een manier, alsof ieder woord hem teveel was. Maar ze krijgen... niet 't zelfde als wij. Als ik... chartreuse... neem... dan is... de mijne fijn zeegroen... de hare hard grasgroen... ze krijgt maar... 'n beetje gekleurd... suikerwater.
- Och, nou, ja! riep Arlette. Maar je moest daar toch niet komen!
Grandison antwoordde niet. Zijn oogen, ondoorgrondelijk, staarden donker en strak voor zich uit.
- Waarom houd je je jas zoo aan? Of ga je dadelijk weer weg?
Van Diepenbeek boog zich lachend, vertrouwelijk over Arlette heen.
- Hij draagt d'r niets onder! fluisterde hij eindeloos geamuseerd. Z'n smoking is 'n gat ingebrand door gloeiende asch, nou, hij heeft niets anders dan z'n huisjasje, en nu loopt hij aldoor maar, zelfs in de zon, met die regenjas.
- Moet je daarom lachen! riep Arlette, en duwde ongeduldig met haar anderen voet van Diepenbeek's hand weg, die hij om haar fijnen enkel had geklemd.
| |
| |
Charles stond wrevelig op. Hij vond Arlette's belangstelling in dien verloopen jongen meer dan hinderlijk. De Prins, begeerig om zijn grap te luchten, riep:
- Van Diepenbeek!
- Ja?
- Kom nou eris hier!
- Nou, en?
- Ik wil je 'n raadsel opgeven. Deux jeunes mariés, le soir de leurs noces, montent en haut, allument la chandelle, ferment bien les rideaux, et... qu'est-ce qu'il fond?
- Wat ze doen? moet je mij dat vragen? vroeg van Diepenbeek vloekend. Eindelijk begreep hij, dat hij er tusschen werd genomen, en in zijn boosheid, gooide hij er grof-weg uit: Dat zal jij wel beter weten dan ik, jij heb in je hôtel zeker wel 's door de sleutelgaten gekeken.
De Prins barstte in zoo'n luidruchtigen schaterlach los, dat hij niet uit zijn woorden kon komen. Hij sloeg zich op de knieën van pret; van Diepenbeek's gepikeerdheid was duizendmaal amusanter, dan zijn idioot er in vliegen.
- Kolossaal, wat 'n stommeling! hakkelde hij, en greep van Diepenbeek bij den arm, maar deze rukte zich gepikeerd weer los. Kom nou! luister! riep hij, met donker-flonkerende oogen. Ik vroeg je niet, wat ze doen!
- Wat dan? vroeg van Diepenbeek bête.
- Nee! Ik vroeg: qu'est-ce qu'il fond, fond met 'n d, met 'n d, met 'n d, wat smelt er, wat smelt er, vat je 't nou, uilskuiken!
| |
| |
Van Diepenbeek antwoordde niet. Hij was beleedigd, en ging zijn troost zoeken bij De Gelaarsde Kat, die zelf te onnoozel, om een ander te plagen, geduldig naar van Diepenbeek's vertelsels luisterde, en tot zijn eigen groot vermaak óok wel eens een anecdote debiteerde.
Nu wist hij een goede, en een, die van Diepenbeek wel interesseeren zou, want het was een sport-aardigheid.
- Women have no sense of humour, ken je die?
- Nee?
- She had been tipped to a ‘sure thing’ by a kindly disposed owner. But the race being over, the ‘sure thing’ had not proved its surety. Disgruntedly leaving the grandstand, she encountered the kindly disposed owner, whose affability had somewhat diminished owing to the circumstance I narrated you. In fact, a taint of acridity was observable on his countenance, which seemed to indicate a present predilection for being left alone. Not being a decipherer of facial expression, she poutingly approached him.
‘I thought,’ she muttered, ‘you said your mare could win in a walk.’
‘I have no doubt that it could, madam, he replied suavely, as he passed on toward the refreshment neighbourhood, but you see this was a running race.’
He has been scratched of her dinner list.
- Most certainly: women have no sense of humour! schaterde van Diepenbeek, blij eens vrij-uit te kunnen lachen, zonder angst, dat ze later weer om hèm gingen lachen.
| |
| |
Charles wandelde langzaam de kamers door, en allengs bedaarde zijn wrevel. Het was toch wel goed hier te zijn. Waarom werd hij boos, dat Arlette dien akeligen jongen, dien zij toch zelf bij zijn spot-naam Grandison noemde, wat belangstelling gaf? Het was echt vrouwelijk van haar, hem te willen troosten, bijna kinderlijk, want iedereen zag toch wel, dat die misselijke kerel foutu was. Hoe zou Arlette hem kunnen helpen? Wat een zacht, gevoelig hart had zij toch, heel anders dan anderen van haar soort. En verstandig en tactvol was zij óok; wat wist zij, ondanks het weinig-fijne gezelschap, dat bij haar kwam, een zekeren ‘goeden toon’ te bewaren. Dat was bewonderenswaardig van haar. De oude de Bruin zat wel, likkebaardend, schunnige verhaaltjes te doen, aan wie maar lust had er naar te luisteren, maar hij deed het op bedekte manier. Noch Jansen, noch van Diepenbeek, noch De Prins, spraken in de taal, die zij onder elkander gebruikten. Hoe kreeg zij het toch gedaan, dat fijne popje, met haar kindergezicht, en haar zachte, vriendelijke stem?
Hij stond bij het tafeltje, waarop De Prins' orchideeën verlepten. Opeens stond Arlette naast hem, en legde nauw merkbaar haar hoofd even tegen zijn arm.
- Charles, chéri, je moet niet telkens boos op me worden... Ik ben zóó blij, dat je terug ben gekomen...
Hij keek haar aan.
Zij was blij, omdat hij terug was gekomen. | |
| |
Zij zei het, en hij geloofde haar. Hij zou zich maar eens zonder reflecties aan zijn stemming overgeven. En zonder spreken legde hij haar hand op zijn arm en voerde haar door de serre naar den maanlichten tuin. Hij vond het aangenaam, dat ook zij niet sprak, terwijl zij daar langzaam gingen over de donkere paden. Hij kreeg de vreemde sensatie, alsof de werkelijke Charles hier niet liep, maar een ander, die geen zorgen kende, wiens hart licht was, en die in staat was te genieten, van wat het oogenblik hem kon schenken. Hij bleef even staan, en legde zijn beide handen op haar schouders. Zij was in het maanlicht zoo wit, zoo fijn en zoo teêr, en vol beloften blonken haar donkere oogen. Hij boog zich, en kuste haar, en toen hij zich weer oprichtte, zag hij met vreugde, dat een lichte ontroering haar lippen beven deed. En zij gingen weer verder, zwijgend, in den warmen, stil-schoonen avond, en Charles voelde het onbewust, dat niets hem méér troost kon geven, dan dit rustige gaan naast haar, die vol warme, mooie sympathie voor hem was.
Uit de verte der lichte kamers klonk den aanvang van een lied, dat Jansen, van Diepenbeek, De Gelaarsde Kat, en De Prins tezamen trachtten te zingen:
- Que c'est joli, que c'est joli... l'amour!
Arlette, tot de werkelijkheid terug-gebracht, glimlachte:
- We zouen de menschen heelemaal vergeten, | |
| |
hè? Willen we maar weer naar binnen gaan?
Charles knikte. Hij was nu niet langer in een onwillige, afkeerige stemming.
Hij voelde zich in staat tot een kalm gesprek, en mengde zich aanstonds in de discussie, die er tusschen Jansen en van Diepenbeek was ontstaan, of de disqualificatie van Rappenweiler was opgeheven of niet.
- Heb je ook verstand van dravers, Arl?
- Nou, niet zooveel als van renners. Wat wou je me vragen?
- Wat denk je van Maldoror?
- 'n Stayer, 't best geschikt voor de lange baan.
- En Faust?
- Die tracht altijd te derobeeren.
- En Aspasia?
- Die houdt 't meest van 'n breed, vlak pad.
- Dat haal je de drommel, dat Aspasia van 't breede pad houdt, grinnikte De Prins dubbelzinnig.
- En Scrapbook?
- Nou, die is als harddraver goed om de dood te halen.
- En vroeger hoorde je 'm zoo algemeen roemen?
- Ja, vroeger! Maar tables are turned.
- Gaat de meeting te Harendermolen niet door?
- Nee, die is afgewimpeld.
- Maar goed ook, want de barometer trapt leelijk achteruit.
Grandison, met een van zijn plotselinge, automatische bewegingen, stond op.
| |
| |
- Ga je nu al weg?
- Word gewacht.
- Kom, blijf nog 'n beetje. Arlette zal voor ons dansen, niewaar, Arlette? En straks gaan we spelen, zei met een knipoogje van Diepenbeek, die het niet laten kon, ook eens een ander te plagen.
Grandison herhaalde zijn diepe buiging van het binnen-komen voor, Arlette, boog nog eens ongeveer in de richting der heeren, en stapte langzaam, alsof hij een tooneel af-trad, uit de kamer, terwijl een koor van Bonjour, Grandison's hem na-klonk.
Van Diepenbeek wendde zijn lachend, onnoozeljong gezicht naar het gezelschap.
- Natuurlijk blijft hij niet spelen, riep hij. We zijn gisteren bij Manus geweest, daar heeft hij met baccarat twaalfhonderd gulden aan de broek gekregen.
- Lach daar toch niet om! 't Is 'n schande! riep Arlette, maar van Diepenbeek, een beetje gemonteerd, door de vele whiskey-soda's, die hij onophoudelijk en zonder nadenken dronk, greep haar bij beide handen, trok haar wild in het rond, en zong:
Dan zal 'k je geven 'n zoen!
Arlette maakte snel, vastberaden haar handen los, en zag van Diepenbeek even strak, sterk in de oogen. Van Diepenbeek, bête, gegeneerd lachend, wendde zich om, en ging met de handen in de zakken tegen den schoorsteenmantel leunen, luis- | |
| |
terende naar de Bruin, die fluisterend, een zeer gewaagde aardigheid debiteerde. Jansen, De Gelaarsde Kat en De Prins waren allen in ademlooze aandacht; Charles keek naar Arlette, die voor den spiegel licht haar haren ordende. Wat een tact had dat kind; zij schreeuwde nooit, zij deelde nooit commando's uit, zij bleef altijd vrouwelijk en zacht in al haar doen. En toch beheerschte zij al de zoo verschillende elementen van haar kring, méér, dan zij ooit had gekund, als zij ruw en vulgair was geweest. En wat was zij mooi met haar golvend-gescheiden haren, die den fijnen vorm van haar hoofd niet verborgen, haar glad, blank voorhoofd, haar fluweel-zachte, droomerige, groote oogen. Hij kon er zich opeens niet meer indenken, dat zij een danseres was, een gewone danseuse, die danste voor geld, die zich zien liet in verlokkende poses voor geld, die zelfs liaisons had... voor geld. En toch was zij wèl zoo, hij wist het, hij had haar toch vaak zóo gezien; zij danste, en, op het tooneel, scheen zij het te zijn, die aan het geheele ballet de sierlijke bewegelijkheid gaf. Zij danste, lenig, en luchtig en vlug, haar oogen lonkten, heel haar lichaam lonkte, en het licht, het helle, óverweelderige licht stortte een gouden gloed op haar neer, en het orkest klaterde als een waterval, vol schallende, schaterende klanken, zij danste, en lachte om het luide bewonderings-gejuich, haar wangen bloosden, haar oogen glansden in vonkend gestraal, zij flonkerde van juweelen en gouden tooiselen, zij wenkte met heffende armen, | |
| |
en haar voeten, snel, licht-gewiekt, bewogen zich glijdend op rhythmische, kadanseerende maat... Zij danste... er vielen bloemen voor haar neer... en dansend vertrapte zij ze.
Zóo was zij óok; zij leefde in valschen glans en verachtelijke pracht... zóo was zij óok... en toch... en toch bleef zij voor hem, zooals hij haar straks in den tuin had gezien, met de oogen tot hem opgeheven, de klare, kalme, de reine oogen, zooals zij daar vóor hem had gestaan, met het maanlicht op haar gelaat, de lippen zacht en rood, die, teêr, hem zijn zoen hadden terug-gegeven...
- Droom je weer... Arl?
- Ja, ik droomde... van jou.
- Dat is 't, wat je altijd doet... je dróomt, terwijl de dingen gebeuren, je léeft ze niet...
Met een schok kwam hij tot de werkelijkheid terug. Hij verbaasde er zich over, hoe zij, die hem toch feitelijk maar zoo oppervlakkig kende, zoo intuïtief juist zijn zielsgesteldheid begreep. Het was wáar: hij leefde de toestanden niet, hij verdween altijd uit het tegenwoordige, om zich te verdiepen in zijn gedachten. Hij was geen spontane natuur... hij reflecteerde teveel, aldoor, en daardoor bedierf hij het mooiste, het beste moment.
- Weet je, wat je doen moest... Je moest niet zoo aldoor dénken... Ga 's óp in 't oogenblik, kan je dat niet... Je zou heusch zooveel gelukkiger zijn...
Hij greep opeens haar beide handen, en drukte ze vast.
| |
| |
- Je ben goed... je ben lief... ik houd van je... Troost jij me maar... troost me... ik heb 't noodig.
- We zullen elkaar troosten... we zullen elkaar wel wat vroolijker maken, zei ze. En toen, alsof ze bang was, zich teveel aan haar gevoel over te geven, zei ze hard-op:
- Ik wil nu even dansen... Prins en Jansen maken jullie wat ruimte voor me? Van Diepenbeek, wil jij spelen?
- Nee! zei van Diepenbeek, dan kan 'k je niet zien. Laat hij 't maar doen, wees hij op De Gelaarsde Kat, hij kan spelen, en tegelijk over z'n schouder kijken.
Het baronnetje liet zich gewillig neer op het bankje voor de kleine, witte piano.
- 'n Wals?
- Ja, 'n wals.
De Prins, Jansen en van Diepenbeek schoven in de geheele suite de meubels terzij. Charles stond voor den schoorsteenmantel, en keek toe, draaiende aan zijn kleinen knevel. Hij voelde zijn stemming stijgen; uitstekend, dat hij hier was gekomen. Arlette was juist, wat hij noodig had. Zij was bizonder, en toch niet excentriek; zij was aanhankelijk, aanhalig, en toch niet vleierig en verleidelijk; zacht, en toch vol van innerlijke kracht; opgewekt, en toch van een diep en gevoelig temperament.
De Gelaarsde Kat begon te spelen. Krachtig, maatvast, noot voor noot raak, speelde hij de melodie der Valse enchantée. Al vlugger en | |
| |
vlugger werd het tempo, totdat hij het had versneld tot een razende vaart van kort-tikkelende, kletterende klanken. Toen, eensklaps, schoot Arlette in het rhythme, en danste. Zij danste, wervelend, wild, met snelle wendingen van haar buigzaam lijf, zij zwierde voorbij als een wolk, en toch was elk harer bewegingen beheerscht, en vol gratie. Zij kwam aan, en was voorbij in hetzelfde moment, en de oogen volgden haar, waar zij ging, onweerstaanbaar door haar harmonische schoonheid geboeid.
Zij danste, zooals er gedanst wordt in den Jardin de Paris, meesleepend, wiegend, deinend, met een ongelooflijke, sierlijke vlugheid, een zwevend walsen, een buigen en zwenken en wenden, dat van een verlokkende, boeiende bekoorlijkheid was. Zij hief met de eene hand den wijden witten rok omhoog, en een wemelende wolk van wapperende rose strooken omgolfde haar, en slingerde weer wijd-uit... en haar rose en witte figuur maakte de kamers hel van lichte, schitterende vroolijkheid.
Charles keek naar haar. En hij verloor zichzelf in verrukte beschouwing. Zijn oogen openden zich wijder, hij ademde gespannen, zijn lippen waren samen-geklemd, en onwillekeurig kneep hij zijn handen tot vuisten. In verschillende gedeelten van de kamers zaten de heeren, en volgden haar met hun heete, gretige blikken; de oude de Bruin zat wat voorover gebogen, en staarde met halfdichtgeknepen oogen aandachtig naar de bewegelijke, bevallig-slanke gestalte; de donkere, koorts- | |
| |
achtig-schitterende oogen van De Prins werden star en strak van glans, van Diepenbeek zat met open mond, de handen vlak-gespreid op zijn knie, en Jansen had zijn lippen vertrokken tot een begeerigen lach.
Zij danste. De melodie daalde en rees. En ook zij daalde en rees, zij zonk weg in de verte der kamers, zij steeg weer op, als een tollende, wirrelende wind. Zij werd iets onwezenlijks, haar bewegingen werden immateriëel, zij kwam, zij ging, iets rose-en-wits, iets sprookjesachtigs, iets lichts, iets als een fantastisch wonder...
Zij danste. Soms lichtte helder óp haar gelaat uit den kleurigen schemer van het haar omwikkelend kleed. De donkere oogen waren wijdgeopend in extase, het jonge gezicht was wit en strak van innigen ernst.
Twee, drie-maal, had de baron de wijs der Valse enchantée opnieuw gespeeld. Zonder een oogenblik de zekerheid op de toetsen te verliezen, keek hij met dringenden blik naar het komen en wijken der wilde, walsende danseres.
Opeens brak de melodie. En op hetzelfde oogenblik stond Arlette stil; haar kleed viel neer, en zij was weer de witte, liefelijke figuur, in het Empire-kleed; haar wangen bloosden niet, en nauwelijks was het, dat zij sneller ademde, maar haar lippen openden zich in een onweerstaanbaren glimlach van triomf en genot.
Jansen en van Diepenbeek begonnen luidruchtig en enthousiast in de handen te klappen. De oude de Bruin leunde, wat duizelig, terug in zijn | |
| |
stoel, De Prins schalde: bravo! en bis! Charles alleen stond daar nog, weg in emotie, en toen zij op hem toe-trad, en glimlachend vroeg:
- Heb 'k goed gedanst, Arl? was hij nog te ontroerd om te spreken, en dankte haar met een diepen, innigen blik.
- Dat hebben we weer gehad! riep van Diepenbeek rumoerig, en schoof de meubelen weer zoowat op hun plaats. Nou 't laatste nummer van 't program! Kom, Prins, vooruit, kerel, help 's met de tafeltjes! Poker of baccarat?
Charles voelde zich als weg-gevoerd uit zijn klemmende, benarde gedachten. Dat alles, wat achter hem lag, was een droom, een benauwde, pijnlijke droom, dit hier was het leven, het echte, het warme, het bloeiende leven. Hij zag Arlette aan, en als zij zijn blik beantwoordde, voelde hij zich licht en gelukkig.
De groom kondigde het rijtuig aan van de Bruin. Hij bleef nooit later dan tot twaalf uur, maar aan zijn aarzelende blikken zag Arlette, dat hij haar niet vertrouwde, met zooveel jongelui alleen.
- Ze blijven maar 'n uurtje, zei ze, langer wil 'k ze zelf niet houden. Maar ze willen nog even spelen.
- Dus dan stuur je ze weg?
- O, ja! daar kan je zeker van zijn!
Maar terwijl zij dit zeide, keek zij naar Charles, en een rilling doorhuiverde hem bij de gedachte aan wat zij hem in dien blik beloofde. Hij was niet gepassionneerd van natuur, en zeker zou hij | |
| |
er nooit aan gedacht hebben in een hartstocht troost te zoeken voor zijn teleurstelling en zijn verdriet, maar wat hem hier geboden werd, was, méer nog dan hartstocht, teederheid, en hij kon er niet aan weerstaan. De lucht scheen frisscher te worden, toen de Bruin heen was gegaan; het leek Charles, alsof hij zich nu eerst vrij kon overgeven aan zijn gelukkige stemming. Hij overkeek de kamers, met hun lichte meubelen, hij ademde in, hun geurige atmosfeer, en ofschoon hij er pas voor de eerste maal kwam, hij voelde er zich thuis. Dit was de omgeving, waarin hij bohémien, paste; hij was niet voor het geregelde leven, hij detoneerde daarin, en het gaf hem geen rust, geen geluk.
De Gelaarsde Kat zat schrijlings op een stoel, en liet zijn kin rusten op de leuning, die hij vast-hield met beide handen. Zoo kondigde hij aan, dat hij La Vierge et la Fille zou voordragen. En hij was al begonnen:
Combien on voit, dans les provinces,
De vieilles, replètes ou minces,
Afficher, sous leurs cheveux blancs...
toen Arlette er tusschen kwam:
- Hoe is 't, spelen jullie? niet van die aardigheden, hoor!
De Gelaarsde Kat stond op:
- Oh! tu es belle! Tu es la beauté même!... Je t'aime! riep hij exuberant.
Arlette weerde hem af.
- Goujat!... Wees wat kalm, of héusch, je moet gaan.
| |
| |
De Prins, geamuseerd door de scène, begon met diepe, schorre stem, een onsamenhangend lied:
Lapin, bateau, demi-cadeau!
Arlette werd ernstig.
- Jullie kunnen nog even blijven, als je wilt spelen, maar doen jullie dat niet, dan gaan jullie nu ook oogenblikkelijk weg.
- Kom, schat-lief, zei Jansen, 't hek is nu van den dam, wees nu maar niet langer zoo prude.
Jansen was licht aangeschoten, anders had hij iets dergelijks nooit durven zeggen.
- Wat je daarmee bedoelt, begrijp 'k niet eens, zei Arlette heel strak. Alleen weet ik, dat je nu weg moet gaan.
- Weg-gaan?
- Ja, weg-gaan, herhaalde Arlette nadrukkelijk.
- Nee, dat doe 'k niet. 't Is nog veel te vroeg. Nee, weg-gaan doe 'k niet. Maar 'k zal wel ‘netjes’ wezen, je hoeft niet bang te zijn.
Hij nam een stoel, trok een anderen naar zich toe, en legde daar zijn beenen op. Van Diepenbeek deed aanstonds hetzelfde; De Gelaarsde Kat lieptrok zijn stoel mee naar het speeltafeltje, waar De Prins al bezig was de kaarten te schudden. Zij vroegen niet, of Charles en Arlette mee-speelden; in minder dan geen tijd waren zij zóo in het poker verdiept, dat er weinig ander leven van hen te bemerken was, dan het geklak der kaarten op de tafel, en de blauw-witte rook der sigaren, die hun hoofden omwolkte.
| |
| |
Arlette legde zich op haar chaise longue, Charles zette zich bij haar neer, gemakkelijk leunend in den gekussenden fauteuil. Hij voelde zich heel behagelijk zoo. Hij kon haar rustig beschouwen, zij praatte, onderhoudend, over haar leven en haar werk, en hij behoefde niets anders te doen, dan maar stil te luisteren, bedaard en aandachtig, naar haar zachte, klankvolle stem. En terwijl hij ieder woord van haar verhalen verstond, dacht hij toch dóor, over zichzelf, over haar. Vreemd kon het toch gaan in de wereld. Daar zat hij nu weer bij haar, het allerliefste kind, dat zijn eenige, een beetje heftige passie geweest was. Wonderlijk. Hij was het, die haar had ‘ontdekt’ tusschen al de banale ballerina's van het ballet, die haar gratie en fijnheid bewonderde, vóor een ander het deed, die haar en vogue gebracht had in zijn Haagschen kring, die ook feitelijk de aanleiding was geweest van haar verhouding tot den ouden de Bruin. Vreemd. Vreemd. En ofschoon zij eens zijn vlam was geweest, zóo zelfs, dat hij haar zijn naam liet dragen, toch liet het hem koud, dat ook anderen haar bezochten, cadeaux aan haar gaven, gunsten van haar verlangden. Hij had toch wel een eigenaardig-gecompliceerde natuur. Of maar een heel banale, een diep-in koude, die eigenlijk voor alles onverschillig bleef? Ja, dat zou het wel zijn. Hoe kon hij anders hier zitten, zoo kalm, zelfs vergenoegd, terwijl...
Een harde zucht ontsnapte hem.
Verschrikt hield Arlette op met vertellen:
| |
| |
- Wat is er, Arl?
- Niets, zei hij stug.
Zij legde haar hand zacht op de zijne.
- Niet denken, zei ze, je moet nooit denken... laat alles maar gaan, zooals 't wil... Geloof me... geloof me... zóo kom je d'r alleen.
Hij glimlachte alweer, geruststellend.
- Ga voort... ik luister.
- Verveel 'k je niet?
- O, nee, nee, ga voort.
- Nu, ik was niet ziek, in 't geheel niet, maar Sidonie en ik hadden afgesproken, ze was jarig, en wat gebeurt er, daar komt de directeur 's middags zelf... en 'k was niet thuis.
- Kreeg je toen boete?
- Nee, Tom, m'n groom, zei, dat 'k zoo'n hoofdpijn en koorts had, dat niemand bij me mocht worden toe-gelaten, slim, hè? En toen ging hij naar Sidonie, om te vertellen, dat ik 'n attest van de dokter moest hebben, want dat de directeur me anders toch opteekenen zou. Wat moest 'k doen? 'k Durfde zelf niet op straat, verbeeld je als 'k de baas 's ontmoet had! Maar Sidonie zei, dat ze me d'r wel een zou bezorgen.
En ze heeft 't gedaan ook, zeg. Ze ging eenvoudig naar 't spreekuur van de eerste de beste dokter, gaf zich voor mij uit, en kreeg 't attest, hoor.
- Jullie helpen elkaar zeker altijd?
- Ja, altijd, tenminste Sidonie en ik. De anderen willen nog wel 's kibbelen. En als d'r 'n bouquet of 'n pakje achter de coulissen gebracht | |
| |
wordt, dan moet je zien, hoe afgunstig iedereen d'r naar kijkt. Madeleine, de première danseuse, je weet wel, is 'n naar wezen. Ze is leelijk, en ze heeft rood haar. Op 't tooneel lijkt ze nog wat, maar dichtbij is ze precies 'n beschilderd doodshoofd. Die is jaloersch op ons allemaal. Je begrijpt, hoe we d'r plagen. Dikwijls leggen we 'n keurig pakje in d'r kamer, met 'n ring van dertig cent of zoo iets d'r in. Dan moet je d'r hooren schreeuwen. Ze dreigt haar beklag te doen bij de baas. Maar ze weet natuurlijk nooit, wie 't gedaan heeft. Eens heeft ze Allumette 'n boete bezorgd...
- Allumette?
- Ja, weet je niet, dat spichtige meisje, ik was nog zoo boos, dat ze d'r Allumette gingen noemen, ik was bang, dat ze d'r met mij zouen verwarren... Maar dat doen ze niet, nooit, zei Arlette coquet.
Allumette... Sidonie... Madeleine, spottend Marie-Madeleine genoemd... al die namen, in den laatsten tijd geheel uit zijn geheugen verdwenen, er nu zoo plotseling weer in opgeroepen, wat gaven zij hem een duidelijke voorstelling van de sfeer, waarin hij zoo vaak had vertoefd, en waarin hij niet had gedacht ooit weer te zullen keeren. Hij zag zich tusschen de coulissen staan, en van dichtbij het ballet bezien, hij zag zich achter de schermen, voorzichtig zich buigend en wendend, om niet in aanraking te komen met de groote stukken decoratief, om niet te vallen over de gewichten, de touwen, in den chaos van | |
| |
menschen, die elkander verdrongen, van meubelen, die versjouwd moesten worden, waar het donker was, ondanks de wapperende gasvlammen, en waaruit hij spoedig ontweek naar de gang tusschen de kleedkamers, waar een zwoele geur hing van blanketsel, parfums en zeep, terwijl gedaanten haastig door elkander liepen, en geopende deuren een blik gaven op een witten kapmantel, weelderig, los-hangend haar, een blankgepoederden arm...
- ...en toen, expres, in 't ballet, maakte ze 'n verkeerde beweging, en bonsde tegen Madeleine aan. Die verloor bijna 't evenwicht, en 't publiek begon te lachen... natuurlijk heeft Allumette wel 'n zware boete gekregen, maar...
- En ‘monsieur Edouard’, hoe is 't dáarmee?...
Verdiept in zijn herinneringen dacht Charles ook aan het vijftienjarig zoontje van den directeur, die al de danseuses en al de actrices kende, die 's avonds familiaar aan de deur van hun kleedkamer kloppen kwam, en op de vraag, wie daar was, antwoordde: ‘Monsieur Edouard!’ De jongen, die even handig als de kleedvrouw, poederkwast en dons gebruikte, die, als er haast was, zelf het rood op de wangen der danseuses legde, en die door de vrouwen werd aangehaald en vertroeteld, om zijn mooi, blank gezicht en zijn roode wangen, heel zijn frisch wezen van jongen, gezonden knaap.
- Wel, goed, denk 'k. Ik heb 'm nu in lang niet gezien.
| |
| |
- Ja, dat is waar. De tijd gaat voorbij, en je vergeet 't... dat hij voorbij-gaat...
- Dat is zoo... dat is zoo. Zeg, kan jij dat ook zoo hebben, dat je opeens gaat bedenken: wat is er veel gebeurd in deze maanden, en 't is zoo geleidelijk gegaan, dat 'k 't haast niet heb gemerkt, en 'k ben toch dezelfde gebleven?...
- Ja, zei Charles.
Wat was er met hem óok niet veel gebeurd... en hij was toch dezelfde gebleven. Dezelfde... of niet? Hij wist het niet meer. En wat kwam het er ook op aan.
- Ik ben dezelfde gebleven voor jou, zei hij.
- Ja... is dat zoo, Arl?
- Ja, zei Charles. Dat voel ik. Ik weet, dat 'k nog evenveel van je houd, als altijd.
Hij boog zich over haar heen, en zoende haar warm op den mond. Hij voelde zich jonger, levendiger, dan hij in lang was geweest, bijna alsof hij in het verledene was terug-gevallen, en onbezorgd zich aan zijn genoegens mocht overgeven. Wel had hij een vage ahnung, dat hij in een zenuw-roes verkeerde, waaruit het ontwaken pijnlijk zou zijn, maar dát gevoel was zóo vaag, dat hij het gemakkelijk weg-denken kon. Op de spanning van den langen, smartvollen dag moest een reactie volgen: hetzij een van dompe, verlammende melancholie, hetzij een van vroolijken, dringenden, verlangenden hartstocht. Uit beiden zou hij wel weer tot het werkelijke leven geraken, maar de laatste gaf hem tenminste een oogenblikkelijke verdooving, een intens, zij het niet blijvend, genot.
| |
| |
- Arl... vroeg zij, zeg... wou je hier bij me... blijven?...
Haar vraag bracht hem opeens tot het besef, dat hij geen moment er aan gedacht had, heen te gaan.
Hij nam haar hoofd tusschen zijn warme handen.
- Ja... zei hij, ja, en zoende haar.
Zij glimlachte.
- We gaan dan nu maar heen, zei ze.
- Kan dat? vroeg hij, met een blik op de spelers in de andere kamer.
- O, ja, zie je niet, hoe verdiept ze zijn... ze zullen er niets van merken. Ik ga dikwijls weg... en vind ze dan den volgenden morgen soms nog terug.
De spelers waren weg in hun spel. Jansen en van Diepenbeek lagen al lang niet meer op hun beide stoelen, zij zaten over de kaarten gebogen, evenals De Prins en De Gelaarsde Kat, wiens kleine hoofd vreemd donkerrood afstak tegen zijn hoog-witten boord. Nu en dan zei een doffe stem een woord, dan heerschte de stilte weer, nauwelijks onderbroken door het geschuifel der kaarten.
- Zie je wel?... vroeg Arlette, ze weten van niets om zich heen. In het voorbij-gaan keek zij naar den kleinen dressoir, toen zij merkte, dat er nog genoeg dranken waren, begreep zij, gerust te kunnen gaan.
Bij de deur keerde zij zich om naar Charles, en stak haar hand naar hem uit.
- Kom, zei ze, kom, Arl.
En hij volgde haar naar haar kamer.
|
|