| |
| |
| |
IX
Mr Cramp was in 1880 een vermogend man. In 1925 is hij dat niet meer. Hij moet naar middelen omzien om van zijn onderhoud zeker te zijn. Hij bezit een kostbare bibliotheek, schilderijen, Perzische tapijten. Hij bezit nog een groot huis in Utrecht. Nagenoeg nooit komt hij daar, een bewaarder heeft er de zorg voor, deze houdt het huis schoon en lucht de kamers. Het zijn nog dezelfde kamers waarin Mr Cramp woonde toen hij getrouwd was. Er staan meubelen met gebogen ronde ruggen en kromme poten, er hangen dikke gordijnen met koorden en kwasten en portières, er liggen dikke vloerkleden; alleen de kamerplanten en de makart-boeketten zijn er niet meer. Meestentijds blijven de blinden voor de ramen, de muren van het huis zijn geel gepleisterd, het staat er als een stenen herinnering aan de zeventiger jaren, zijn gevel is strak van ouderdom, gelijk het gelaat van Mr Cramp.
En dan bestaat ook nog het kantoorgebouw van de firma Cramp & Van Roon. Ook daar is weinig veranderd. Daar zijn nog de ouderwetse cylinderbureaux en de krukken, ja zelfs de inktpotten in de lessenaars, waaraan de klerken hun arbeid verricht
| |
| |
hebben. Slechts zelden dringt de zon door in deze ruimten; langs de achtergevel strekt zich de tuin uit, een geweldige beuk verheft zich boven het verwilderd grasveld, onkruid woekert langs de kleine stoep die van het kantoor naar buiten leidt. Dikwijls is Mr Cramp dit stoepje afgegaan, opeen mooie lenteochtend als de vogels kwinkeleerden in de beuk en de zon over de daken aan de andere zijde op de paden scheen. Daar stond hij, en verlustigde zich in de aanblik van de natuur, die ontwaakte.
Op dit kantoorgebouw is de keus van Mr Cramp gevallen. Het is zijn eigendom in zijn hoedanigheid van enige firmant. Hij kan er hypotheek op verlenen, dan maakt hij het zich weer nuttig. Hij heeft er met de Reyn over gesproken. De Reyn vindt het geen slecht idee.
‘U kunt het ook verkopen,’ zegt de Reyn, ‘maar wie weet hoe U het nog eens nodig heeft. Ik denk wel dat U gemakkelijk zult slagen.’ En hij noemt de namen van Amsterdamse hypotheekbanken.
‘Ben je gek!’ stuift Cramp op, ‘denk je dat ik iets te maken wil hebben met iemand hier? Dat tuig dat mij het gehele leven heeft dwarsgezeten? Aan dat soort mensen heb ik alle ellende te danken gehad. Gebruik je hersens alsjeblieft!’
‘Nu, mijnheer Cramp,’ zegt de Reyn kalmerend, ‘U kunt U ook wenden tot een instelling buiten de stad.’ De Reyn wordt nooit boos als Mr Cramp hem zijn humeur toont.
De president-commissaris zwijgt en zegt de ge- | |
| |
hele verdere dag niets tegen de Reyn. Des avonds te negen uur heeft hij in zijn kantoor een onderhoud met Klaverblad. Klaverblad luistert belangstellend. ‘Ik weet iemand,’ zegt hij tenslotte, ‘die U uit de moeilijkheid kan redden. Kent U de firma Van den Boogert & Paraat in Brussel? Uiterst solide mensen. Ik denk er aan omdat ik gisteren hier in Amsterdam Paraat ontmoette. Hij is een mijner intieme vrienden. Een volkomen integer man!’
Deze woorden zijn voldoende. Mr Cramp zal Paraat nemen, al zou iedereen zich daartegen verzetten. Paraat komt, een man met geplakte haren en een snorretje, zijn pak zit hem gegoten aan het lichaam, hij is glad als een slang. Nog diezelfde dag spreekt Cramp af hem hypotheek te verlenen op het kantoorgebouw van de firma Cramp & Van Roon tegen een bedrag van f 100.000, rentende 3%. Mr Cramp heeft weer geld.
‘De zaak is in orde,’ zegt hij de volgende morgen als hij de Reyn in de gang tegenkomt, en met tevreden gezicht het mooie weer prijst.
‘Waar heeft hij zich nu weer ingestoken?’ vraagt de Reyn zich af. Met enige moeite komt hij er achter, dat de firma Van den Boogert & Paraat in Brussel vroeger een goede reputatie gehad heeft, dat eerstgenoemde firmant overleden is en dat Paraat nog slechts weinig inkomsten uit de zaak trekt. Zoveel te meer verdient hij echter aan de huur van een aantal huizen, waarin bordelen gevestigd zijn, alsmede aan de opbrengst van enige zeer selecte,
| |
| |
maar niet minder verdachte nachtgelegenheden. Zijn vrouw is aan een dezer etablissementen verbonden en stelt zonder reserve haar lichamelijke schoonheid ten dienste van bezoekers, die een hoge maatschappelijke positie bekleden.
Paraat blijkt over veel tijd te beschikken. Hij maakt althans geen aanstalten naar Brussel terug te gaan. Het Paviljoen van Mr Cramp is een trekpleister. Paraat voelt dat hier veel te halen is. Hij bezoekt Mr Cramp vaak, soms in gezelschap van Klaverblad, soms alleen. Eens op een avond haalt Mr Cramp uit zijn bureau een doosje te voorschijn, hij opent het behoedzaam en laat de inhoud aan Paraat zien. Het is een oud halshorloge met zeshoekige kast van ivoor; aan de voorzijde is in goud en emaille de voorstelling aangebracht van een sater, die een nymph tot in een bosje vervolgt; de knop is eveneens van ivoor, en het ringetje, bestemd voor het draagkoord is van goud. Paraat neemt het horloge voorzichtig in de hand.
‘Een attentie van Klaverblad,’ zegt Mr Cramp. ‘Ik heb hem eens gezegd dat ik een zwak had voor oude horloges. Onlangs bracht hij een kunsthandelaar mee, die er een voor me had. Mooi, vind je niet?’
Mr Cramp tutoyeert iedereen, die hem bevalt.
‘Prachtig,’ zegt Paraat en brengt het ivoor vlak bij de ogen en houdt het van zich af. Mr Cramp neemt het horloge terug, hij strijkt met zijn oude, magere, gele vingers behoedzaam over het kleur- | |
| |
rijk kleinood en doet het open. Daar is het cijferblad met de wijzers, en het werk. Mr Cramp wijst: ‘Een uurwerk uit de tijd van Lodewijk XIII. Zie maar, onderdelen die nog met de hand zijn bewerkt.’
Paraat knikt: ‘Handige kerels,’ denkt hij. Hij kent Klaverblad door en door, en Stomaski van naam, en dat dit horloge echt is, wil er daarom bij hem niet in. Van al dan niet met de hand bewerkte onderdelen heeft hij geen verstand. Mr Cramp trouwens evenmin, maar Klaverblad heeft speciaal de ouderdom van het werk geroemd.
Later hoort Paraat de toedracht van de zaak. Stomaski heeft een kastje door een edelsmid laten maken, een ander verrichtte de bewerking met goud en ivoor en tenslotte is het inwendige geleverd door een horlogemaker die daartoe onderdelen van een nieuw uurwerk verving door een oude veer en enkele oude radertjes. Alleen het cijferblad met de opengewerkte wijzers is in zijn geheel afkomstig uit de 17e eeuw. Mr Cramp, die de verpersoonlijkte achterdocht is, heeft Klaverblad en Stomaski grif geloof geschonken, de prijs van f 1000 is geen beletsel geweest, de kunsthandelaar is als een redder in de nood ontvangen en Mr Cramp heeft verklaard zich aanbevolen te houden voor meer antiek goed. Klaverblad en Stomaski hebben de opbrengst na aftrek der kosten, die gering waren, gedeeld.
Sindsdien behoort ook Stomaski tot de bezoekers van Mr Cramp. Daarmee is een nieuw tijdperk in
| |
| |
het leven van Mr Cramp begonnen. Hij is 87 jaar, en toch is dat nog mogelijk, de fase der vriendenbedriegers. Van niets is hij zich minder bewust. Eindelijk zijn er mensen op zijn levensweg gekomen, die hem onbaatzuchtig ter zijde willen staan. Is er iemand die iets te zeggen heeft van Klaverblad? Laat hij dan niet vergeten dat ik, Mr Cramp, meermalen met de justitie in aanraking geweest ben. Deugt Stomaski niet? Natuurlijk, hij is geboortig uit te geringe stand om veilingen te organiseren waar de upper-ten kunstwerken koopt. En is er misschien ook op Paraat wat aan te merken? De Amsterdamse geld-aristocratie kan moeilijk verkroppen dat een onbekende commissionnair uit Brussel relaties heeft met de N.V. Paviljoen van Nijverheid! Maar ik, zegt de tweede Cramp, die reeds zo vaak de handelingen van de eerste bestuurde, ìk doe wat ìk wil. Ziet gij hoe ik leef? Ik wil van U, gij bankiers en handelaars in producten en reders, van U gij hoogleren en rechters en notarissen, van U gij brave burgers, gemeenteraadsleden en burgemeesters niets weten. Ik kies mij vrienden, naar het mij lust. Erger ik er U mee? Tart ik U? Zoveel te beter! Hoe hebt gij mij niet geërgerd en getart.
Zo drijft de onzichtbare Cramp de zichtbare voort: hij beweegt de oude spieren en de stijve jichtige benen, hij tekent zijn gevoelens in het spel der gelaatstrekken, hij breekt nog door de troebelheid der verouderde ogen en doet de magere handen met de vale plekken op de huid heftig gesticuleren als
| |
| |
hij het oude, bijna 90-jarige hart in woede doet ontbranden en de verwensingen uit het strottenhoofd worden gestoten.
En nog steeds staat daar het Paviljoen van Nijverheid, hoog boven het omringende geboomte en de huizen rondom. Het Paviljoen ziet hier en daar in de stad nieuwe bouwwerken oprijzen, bouwwerken met scherpe hoeken als van papier dat langs een liniaal gevouwen is, met grote regelmatige glasvlakken in de wanden, met gaanderijen als van een scheepsdek, gebouwen met witte en glanzende muren, inwendig hel van kleuren en licht. Vooruitstrevende architecten spreken van het Nieuwe Bouwen; zij dromen van hygiënische steden en torenhuizen en rationele volkswoningbouw. Aan het Paviljoen moet dat alles bekend voorkomen, het zou deze nieuwe dingen met vreugde moeten begroeten, maar het Paviljoen is oud; soms, als het licht uit de Maartse hemel zijn groots spel speelt en tussen het zwart van wolken straalt, en dan weer, gedempt in witte nevels, de aarde overgiet met een schijnsel alsof de lucht van doorzichtig water was - soms lijkt het of een droevige glimlach op het gelaat van het Paviljoen verschijnt. Het Paviljoen is oud, het gaat gebukt onder de last der jaren.
Het gaat ook gebukt onder de last der exploitatie. Sinds 1923 heeft de N.V. Paviljoen voor Nijverheid geen jaarverslag gepubliceerd. Nog steeds is daar de erfenis van Meerman: niet opgehelderde uitgaven f 209-000. De zaak van de tegen hem in- | |
| |
gestelde civiele vordering is nog hangende. Nog steeds bevindt zich aan de aandelen dividendbewijs nummero 14. Het getal 14 is vaak een symbool: 14 dagen hechtenis, 14 dagen vacantie, 14 dagen zicht op een wissel. Dividendbewijs nummero 14 is het symbool van de financiële onvruchtbaarheid van het bedrijf. De koers van de aandelen schommelde de laatste maanden tussen 26 en 19. Wel wordt elk jaar een vergadering van aandeelhouders bijeengeroepen, maar zij kan geen besluiten nemen; de directie maakt slechts voorlopige balansen en voorlopige resultatenrekeningen bekend. Zo lang er geen definitieve cijfers worden gegeven, kan de vergadering haar beleid noch goed- noch afkeuren. Er kan wel wat worden gepraat. Mr Cramp is op deze vergaderingen aanwezig. Hij komt binnen, schuifelend, een kistje met sigaren onder de arm, neemt plaats en presenteert links en rechts.
Er vallen slechts twee feiten te vermelden. Het eerste is de benoeming van een nieuwe directeur. Daarin heeft Paraat de hand gehad. Hij kan de Reyn, die hem altijd met een stijve knik begroet, niet uitstaan. Waarom is die vent nog niet naar zijn grootboek teruggestuurd? Eerst tracht hij de Reyn bij Mr Cramp verdacht te maken, maar dat lukt niet. ‘De Reyn?’ zegt Mr Cramp verbaasd, maar zonder heftigheid ‘de Reyn is een beste kerel!’ Daarna probeert Paraat het op een andere manier. Na een afwezigheid van twee maanden - zaken in België - komt hij in Amsterdam terug en vertrouwt
| |
| |
Mr Cramp toe dat Klaverblad's pad niet over rozen gaat. Eigenlijk is het effectenvak voor hem niets, daar moet te veel geknoeid worden om een behoorlijk inkomen te krijgen, te veel gespeculeerd, te veel geprofiteerd van de cliënten, Klaverblad zou veel beter op zijn plaats zijn in de leiding van een onderneming, die werkt ten algemenen nutte. Waarom benoemt U hem niet tot directeur van het Paviljoen?
Kort daarna is Klaverblad directeur. De Algascred wordt geliquideerd, nadat Klaverblad vergeefs heeft getracht haar voordelig aan Paraat over te doen. De Reyn wordt bij Mr Cramp geroepen en hoort zwijgend de aankondiging van de mutatie aan.
Het andere feit is dit: de houder der eerste hypotheek komt er achter dat het Paviljoen voor een bedrag van f 75.000 tegen brand verzekerd is. Deze som is veel te laag, en waar zij bovendien werd vastgesteld in een tijd, toen de waarde van het onroerend bezit reeds werd geschat op drie ton en de prijzen sindsdien zijn gestegen eist de houder der eerste hypotheek, dat het verzekerde bedrag minstens een half millioen gulden zal bedragen. Men moet deze eis inwilligen, is het Paviljoen niet aan handen en voeten gebonden? Maar de verhoging der premie drukt op de exploitatie-rekening. Het Paviljoen werkt met verlies.
Meermalen bezoekt Mr Cramp de voorstellingen in de schouwburgzaal. Hij heeft er een loge d'avant- | |
| |
scène, die hij vanuit zijn vertrekken langs een afzonderlijke trap bereiken kan. Meestal is de voorstelling reeds begonnen, als hij binnenkomt in een lange, wollen kamerjas, langzaam, voor zich uit tastend met een stok. Tegen het licht op 't toneel steekt zijn scherpe vogelgezicht af, de neus met het brilletje en de ronde, met een kalotje gedekte schedel. Hij blijft een poos staan na het binnenkomen en kijkt de donkere zaal in, enigszins gebogen, de bevende hand op de fluwelen rand van de loge, een vreemde verschijning, te voorschijn gekomen alsof zij dadelijk haar rol op de planken zal gaan spelen. Daarna gaat hij zitten, en blijft soms tot aan het einde; meestal vertrekt hij eerder.
Op een avond geeft men in het Paviljoen een voorstelling van Vondel's Lucifer, een van de weinige, die het geweldige dichtwerk ten deel vallen. Er is een breed voorplein, afgesloten met een hek, waarin zich een grote gouden poort bevindt. Achter die poort is een verhoogd platform, tot hetwelk treden toegang geven liggende over de gehele breedte van het toneel. Achter dit platform leiden smallere trappen naar galerijen, en daarachter weer en hoger zijn andere gaanderijen en gevels, als opeengestapeld tot hoog oprijzende transen en tinnen, geschraagd door marmeren zuilen, een reuzenbouw van bogen en ommegangen, goud van tint, bronskleurig of zilver oplichtend, steeds hoger tot in een ver verschiet, waar op het hoogste punt de blinkende koepel zich verheft, in welke, onzichtbaar, het
| |
| |
Opperwezen troont. Daarboven nog is de lucht, wit en verblindend rond de kronende koepel, maar lichtblauw, steeds blauwer naar de uiteinden.
Dat is de Engelenburcht, en hier speelt zich het drama af van Lucifers val. Daar staat hij, de ontevredene, wiens ontevredenheid wordt aangeblazen door de kruiperige Beelzebub, die gedurig stookt; daar staat de twijfelaar, wiens twijfel door de listige lastertaal van Apollion aldoor toeneemt; daar staat de opstandeling, moedig uit vrees, steeds moediger door de vermeende rechtsgronden die de opruier Belial te berde brengt. Tegenover hen de wijze Gabriël, afgedaald uit de burcht, maar onmachtig het verzet te smoren.
Daarop wemelt het voorplein van Engelen. Lucifer is in het midden van hen, trots en zwak tegelijk, luisterend naar zijn raadgevers, gedurig in aarzeling naar de burchttinnen opziende, geslingerd tussen de vrees voor het Almachtig Opperwezen dat boven allen zetelt, en de begeerte naar het leiderschap hem door een opstand voorgetoverd. En de Engelen verdelen zich reeds in groepen, getrouwen en afvalligen scheiden zich vaneen en op de burcht gaat een zonderling rood licht schijnen, droevig teken van de naderende ramp. Rafaël, de milde, de afgezant van vrede en verzoening tracht haar vergeefs te keren. De muziek van een rei verheft zich, een klagend vrouwenkoor gesteund door fluiten en violen van een orkest. Aldoor klinkt de onheilspellende en sombere dreun der muiters: helaas, helaas, he- | |
| |
laas, waar is ons heil gevaren. Michaël, de hemelse veldheer, daalt af uit de burcht, de schubben van zijn pantser schitteren, hij heft het diamanten schild en de gouden veren op zijn helm sidderen bij elke beweging van zijn hoofd.
Hij beveelt, kort en streng. De scheiding onder de Engelen is nu volkomen. Zij die trouw blijven trekken zich terug achter de poort, en aan het eind van het derde bedrijf ziet men hen de trappen opgaan en de poorten en galerijen van de burcht binnentreden.
Op dat ogenblik verlaat Mr Cramp zijn loge. Hij ziet de rest van het stuk niet meer. Niet meer, hoe na het weer openschuiven der gordijnen overal licht in de burcht ontstaat, hoe naarmate het vierde bedrijf vordert steeds meer fakkels worden ontstoken, hoe de getrouwe engelen te voorschijn treden, hier, daar, en afdalen, stap voor stap, een menigte in blinkende klederen, een falanx aan welker hoofd Michaël, schitterend in zijn rusting, zich heeft opgesteld, terwijl op het grote voorplein de afvalligen zich eveneens groeperen en knotsen gegrepen hebben, en sabels, speren, dolken, en gereed staan voor de strijd.
Na deze bewogenheid plotseling de rust van het vijfde bedrijf. Geen Engelenmassa meer, geen vlammen. De burcht schijnt verlaten, en Uriël doet het verhaal van de slag. Maar dan is Mr Cramp al in zijn kamer. Hij is de trap opgestegen, die van de gang achter zijn loge naar boven leidt, langs glazen
| |
| |
wanden en stalen bogen, hij bereikte een vloer, en steeg langs een andere trap naar een hogere vloer, hij steeg van de ene ommegang in het luchtig bouwsel van ijzer en glas naar de andere, zoals de afgezant van Lucifer, terugkomende, opging van de aarde en door de dampkring rees en de zeven sferen van zon en maan en planeten doorsneed en langs de ring der sterren het empyreum bereikte, de woonplaats van engelen en zaligen, waar Lucifer opstond tegen God. Het Paviljoen is een heelal in het klein, de schepping van een 19de eeuwse Ptolemaeus, die zijn gedachten niet in een kaart uitdrukte, maar in ijzeren balken en overspanningen en alles overkoepelende daken. En zo bereikt Mr Cramp zijn kamer, zijn Engelenburcht hoog in dit stelsel van rondingen en vensters, dat een wereld op zichzelf is, en ook in deze Engelenburcht zijn Belial en Beelzebub en Apollion; alleen hebben zij een menselijke gedaante en zij dragen menselijke namen, zij heten Klaverblad, en Stomaski en Paraat. Er is echter geen Lucifer. Mr Cramp is geen Lucifer, hij is een oud man, die veel fouten in zijn leven gemaakt heeft, in de volle overtuiging dat hij goed handelde; hij is niet eens de bedrieger waarvoor het publiek hem aanziet, zou hij dan een Lucifer zijn? Tenzij elk mens een gevallen engel is.
Ze zijn er alle drie reeds. In de gang hangt de fraaie bontjekker van Stomaski, met de horloges verdiend. Binnen op tafel staan dozen met banketletters, een G, een J en een C, fijnzinnige attentie
| |
| |
van mevrouw Klaverblad, zij is niet aanwezig, haar man heeft de dozen meegebracht. De heren, binnengelaten door de concierge, hebben, in afwachting van de komst van hun gastheer, plaats genomen. Stomaski geeft hoog op van een beeldengroepje van Saksisch porcelein, dat hij aan een groot industrieel heeft verkocht. Fabrieksgoed, klein beetje bijgeverfd en wat geglansd. ‘Een ton heeft hij er voor neergelegd! Een ton!’
Paraat betoont zich ongeduldig, ‘waar blijft dat oude kavalje?’ bromt hij. Paraat heeft moeilijkheden in zaken, hij kan geld gebruiken. Klaverblad noch Stomaski zijn gek genoeg het hem te geven. Cramp moet uitkomst bieden.
‘Je krijgt het wel,’ troost Klaverblad, ‘als je het maar handig inkleedt. De mensen zeggen dat hij onberekenbaar is, maar dat is niet waar. Je moet hem in zijn waarde laten, een beetje eerbiedigen, dan krijg je alles van hem gedaan. Als ik tegen hem zeg: hier onder het Paviljoen ligt een goudmijn en ik maak het niet àl te onaannemelijk, dan geeft hij mij het geld voor de exploitatie.’
‘Het is een oude gek,’ verklaart Stomaski, ‘de Reyn kan niet eens veel kwaad met zijn gestook, hij wordt toch niet geloofd.’
Zodra de deur opengaat, verandert de houding der drie bezoekers als bij toverslag. Zij staan op en spelen hun rol van bewonderende volgelingen. Cramp is getroffen door het geschenk der banketletters, de omstandigheden zijn gunstig.
| |
| |
In de kamer van Cramp hangen schilderijen, niet-onverdienstelijke stukken uit de tijd van omstreeks 1850, geen grote kunst, maar van perioden van over- en onderschatting tot een zekere waarde gestabiliseerd, zowel voor kenners als voor de markt. Deze schilderijen bieden Paraat een aanknopingspunt, hij heeft binnen een kwartier Cramp zover, dat zij zullen worden vervangen door moderne stukken. ‘Meer en vogue.’ Paraat wil wel zo goed zijn als bemiddelaar bij deze transactie op te treden.
‘Zo zijn we allebei geholpen,’ verklaart Paraat, ‘ik verkeer momenteel in grote moeilijkheden, een kwestie van liquiditeit, ik moet een periode van veertien dagen overbruggen, een grote crediteur heeft mij in de steek gelaten, het kan vreemd lopen in zaken. Gisteren kon ik ternauwernood mijn hotelrekening betalen, ja, ik moet zelfs in goedkope restaurants eten. Ik ben U zeer, zeer dankbaar.’
Onmiddellijk biedt Cramp hem zijn steun aan, maar Paraat weigert, hij denkt er niet aan, geen sprake van. Dàt kan hij niet doen. Neen. Zoals de zaak nu geschikt is, loopt alles weer op rolletjes.
Cramp heeft gezorgd voor wijn en sigaren, het is nacht, de tijd waarin Cramp altijd helder van hoofd en opgewekt is, hij doet weer verhalen van vroeger over de ondank der velen en de erkentelijkheid van enkelingen. Hij legt zijn benen op een stoel en gesticuleert met de magere handen. In een lade van de kast liggen de antieke horloges op fluwelen kussentjes naast elkaar. De uurwerken zijn
| |
| |
steeds opgewonden, de wijzers gaan onmerkbaar over het cijferblad en duiden de tijd aan. De horloges zijn vals, het kleurrijk goud-email is bedriegelijk als een mooie giftige paddestoel, oud-zilver is bewerkt nieuw, alleen de benamingen zijn oud. Louis XIII, Weens werk. Woorden, niets dan woorden, de dingen veranderen er niet mee, het hart van horloges en mensen deugt niet, daar is met frases niets aan te doen. Eén ding is meer dan een woord, dat is de tijd, zelfs de wijzers der valse horloges zijn hierin echt: zij doorlopen de eeuwige kring der wijzerplaten, zij duiden de eeuwige kringloop aan van geboorte, leven, dood, geboorte, leven en dood.
Een week later ziet de Reyn in de kamer van Mr Cramp nieuwe schilderijen hangen. De Reyn is geen kunstkenner, maar zijn instinct zegt hem dat er geen verandering ten goede heeft plaatsgehad.
‘Dat vervloekte nachtleven,’ zegt de Reyn bij zichzelf, ‘het is zijn ongeluk, hoe later in de nacht een oplichter hij hem komt, hoe meer kans hij heeft op succes.’
De Reyn kan niet nalaten over de nieuwe schilderijen te praten.
‘Hoe komt U aan die prullen?’ vraagt hij Mr Cramp.
‘Prullen? Dat zijn geen prullen. Moderne kunst, over tien jaar vindt iedereen het meesterwerken, zo is het ook gegaan met de schilderijen die er hingen. Ik ben blij dat Paraat hier mijn aandacht op gevestigd heeft.’
| |
| |
Natuurlijk Paraat, denkt de Reyn.
‘Ik zou U nog eens dringend willen waarschuwen voor Paraat,’ herneemt de Reyn, ‘weet U dan niet wat er van hem verteld wordt?’
‘De mensen vertellen zo veel, beste de Reyn.’
‘Nu goed, maar moet ik U dan herinneren aan wat Uzelf mij wel eens over Paraat hebt gezegd? Nog geen twee jaar geleden heb ik uit Uw eigen mond gehoord, dat Paraat in Brussel een effectenmakelaar voor honderdtwintigduizend francs heeft opgelicht. Bent U dat dan vergeten?’
Mr Cramp maakt weer zijn afwerende beweging met de hand, daarmee schuift hij alle bezwaren op zij; hij schuift er zijn eigen gedachten mee weg, een stuk van zijn eigen leven.
‘Natuurlijk ben ik dat niet vergeten, maar de zaak is later toch wel anders gebleken dan zij aanvankelijk leek!’
‘Alleen anders in kleinigheden, de hoofdzaak bleef dezelfde. Iemand die een ander fondsen aansmeert in een zaak, die hij zelf daarna failliet laat gaan is een oplichter, tenminste een bona-fide handelaar doet zulke dingen niet.’
‘De Reyn, wat ben je wantrouwend! Zulke dingen zijn toch schering en inslag in het zakenleven? Daar moeten de mensen van bestaan. Bovendien, Paraat moest in die tijd vooruitkomen, ten koste van alles, hij had te kiezen tussen een effectenverkoop of zijn ondergang. En voor zover hij werkelijk verkeerd gedaan heeft is dat al lang vergeten
| |
| |
en vergeven. De stakker had verleden week bijna niet te eten!’
De Reyn haalt zijn schouders op en gaat weg.
Het publiek heeft in deze jaren Mr Cramp een bijnaam gegeven: de kluizenaar van het Paviljoen. Hij is mensenschuw, zegt men, hij heeft kind noch kraai, hij ontmoet niemand.
‘Hij is seniel,’ zeggen zij die zich ingewijd achten, ‘en dat hij niemand meer ziet is zijn eigen schuld, hij heeft zich onnodig veel vijanden gemaakt, dat heeft hem verbitterd.’
Er ontstaat een sage, de sage van een stokoud man, die 's nachts door de donkere gangen van het Paviljoen dwaalt, trap op, trap af, zonder doel, een rusteloze zwerftocht. Omstreeks middernacht verschijnt hij in het restaurant aan de andere zijde van het plein, zijn stamcafé, hij groet met een hoofdknik, nooit ziet men hem met iemand in gesprek.
‘Een teleurgestelde in het leven,’ zeggen de stamgasten, belust op dramatiek. ‘Ook weer niet,’ menen anderen, ‘hij wilde tegen de hele wereld vechten, en dat gaat nu eenmaal niet, nu is hij uit de ring gebokst.’
Zij die ongunstiger oordelen noemen hem een fielt. Omtrent zijn omgang met Stomaski c.s. dringen onduidelijke mededelingen in de buitenwereld door. Van allen die hem goed hebben gekend in vroeger jaren is niemand meer over. Zij die beter weten zwijgen.
Seniel is Mr Cramp echter geensdeels. Hij denkt
| |
| |
veel na over zijn zaken. Zijn financiële toestand is niet gunstig. Het zou een uitkomst zijn als hij het Paviljoen kon verkopen. Toestemming van aandeelhouders is daarvoor niet nodig, hij heeft de meeste aandelen zelf, hij kan zich met het Paviljoen vereenzelvigen. Hij belegt conferenties, liefst 's avonds, en dan zo laat mogelijk. De eerste daarvan was bepaald op twaalf uur, maar toen de bezoekers kwamen liet Mr Cramp hen door de concierge vragen wat geduld te hebben. ‘Zeg maar dat ik nog zulk een slaap héb.’ Het onderhoud, dat daarna plaats had kenmerkte zich door prikkelbaarheid van de zijde der reflectanten, terwijl Mr Cramp, ontstemd over hun geringe toenadering wat de koopsom van het Paviljoen betrof tenslotte opstoof en zei: ‘Mijne heren, U lijkt wel een paar hyena's, maar U wilt er zeker wel rekening mee houden, dat ik nog geen stuk aas ben.’
De volgende bespreking verloopt in gunstiger atmosfeer. Mr Cramp laat - het is twee uur - de concierge sigaren halen bij een winkelier aan het plein. ‘Bel maar net zo lang tot hij uit bed komt.’ Hij heeft ook gezorgd voor koffie en andere dranken. Hij zit aan tafel en maakt joviale opmerkingen; toch is hij waakzaam, niemand zal hem er tussen nemen met zijn Paviljoen. Hij noteert wat besproken wordt, zeer zorgvuldig, hij zit bijna de gehele duur der besprekingen te schrijven. In deze tijd schrijft hij trouwens alles op, of hij laat alles opschrijven. De Reyn moet van elk wissewasje een
| |
| |
notitie maken. ‘Schrijf het even op een papiertje,’ in zijn stereotype verzoek. Hij wil alles zwart op wit hebben. Slechts het trio-Klaverblad geniet zijn volle vertrouwen, van geen daarmee afgesloten transacties bestaat een regel schrift.
De verkoop van het Paviljoen komt niet tot stand. Mr Cramp heeft van zijn bezit een hoge dunk, aspirant-kopers oordelen het een failliete boedel. De nachtelijke conferenties plegen vroeg in de morgen te eindigen, zonder dat de deelnemers tot een resultaat gekomen zijn, zij zien de eerste schemering van de zomerdag, het lijkt of de wereld van binnen uit licht wordt, alle dingen beginnen, grijs en glanzend, zichtbaar te worden, onbeweeglijk en kolossaal staat het Paviljoen met zijn koepelingen, in het kleed van verweerd groen en dof glas, er is de gehele nacht over zijn lot gepraat, maar dat deert het gebouw niet, het staat er als een oude Hindoe-tempel op Java, onaandoenlijk voor de bewonderende woorden van toeristen en artikelen in wetenschappelijke tijdschriften.
Boekjaar na boekjaar brengt verlies, misschien zou er van het Paviljoen nog wat te maken zijn, zegt men, maar niet zolang Mr Cramp er de scepter zwaait. Overigens, wie gaat het eigenlijk aan? De premieloten worden betaald, aan alle overige verplichtingen voldoet het Paviljoen, en dat de aandelen geen dividend opleveren kan bijna alleen Mr Cramp schaden, die de meeste in zijn bezit heeft. Nog steeds worden geen jaarverslagen gepubli- | |
| |
ceerd, buitenstaanders kunnen in het geheel geen denkbeeld meer krijgen van de financiële toestand van het bedrijf. Soms lekt er iets uit in de pers, een verliescijfer boekjaar 1925/26 ad f 39.441, boekjaar 1926/27 sloot met een verlies van f 42.891. De koersen der aandelen schommelen tussen 25 en 39; er is nog een kans dat het Paviljoen verkocht wordt; de grond waarop het staat, in het hart van de stad, is in de loop der jaren in waarde gestegen, de opbrengst daarvan zou een behoorlijk dividend waarborgen. Wat bezielt Mr Cramp eigenlijk een blok aan het been te houden? Soms verschijnen er artikelen en ingezonden stukken in de bladen. Bezorgde lotenhouders geven uitdrukking aan hun verlangen iets te weten van de maatschappij, bij welker wel en wee zij betrokken zijn. Het komt toch niet te pas, dat Mr Cramp met het Paviljoen doet of nalaat wat hem goeddunkt? Heeft deze grijsaard dan geen sociale verplichtingen, is hij aan de nagedachtenis van Dr d'Espina niet verplicht zijn autocratisch beheer te wijzigen?
Eind 1928 is nog steeds Klaverblad directeur. De commissarissen zijn dezelfde ledepoppen als die van tien jaar her, van de civiele vordering tegen Meerman heeft nooit meer iemand iets gehoord, zijn naam is vergeten, hij is ondergegaan in het verleden als muziekklanken die verdwijnen in de lucht, alles wordt herinnering. De post: niet opgehelderde uitgaven ad f 209-000 is nu eindelijk afgeschreven als oninbaar, het eerste jaarverslag sinds de gerucht- | |
| |
makende vergadering waar Meerman zijn congé kreeg verschijnt thans. Er is weinig veranderd. Nog steeds staat in het credit: maatschappelijk kapitaal f 1 millioen en in het debet: niet uitgegeven aandelen f 160.000. Nog steeds komen de posten voor: 3% obligaties werkelijke schuld, premielening van 1870 (natuurlijk in de loop der jaren minder geworden) hypothecaire geldlening. De activa zijn samengevat in twee of drie posten. De verlies- en winstrekening is even summier, een overzicht van de exploitatie ontbreekt. Een toelichting op de cijfers heeft de directie evenmin gegeven, zij deelt niets mede omtrent de gang van zaken in de afgelopen jaren en geeft evenmin haar verwachtingen van de toekomst te kennen. Het jaarverslag is als Mr Cramp, gesloten en afwerend, niemand weet in hoeverre de verliescijfers gecamoufleerd zijn door gebruikmaking van de particuliere fondsen van Mr Cramp. Later blijkt hij ook op zijn woonhuis in Utrecht hypotheek te hebben verleend. De bewaarder is onlangs gestorven, nu heeft zijn vrouw de zorg voor de oude meubelen, het huis staat al zolang in de stille straat dat niemand van de weinige voorbijgangers zich ooit meer afvraagt wat verborgen is achter de gele muren en de meestal gesloten blinden.
De winter 1928/29 begint. Mr Cramp is nu negentig jaar. Hij zal zijn één-en-negentigste verjaardag niet meer vieren. In Februari 1929 velt hem de dood. Het is zeer koud, de winter doet zijn bevrie- | |
| |
zende wind over de grachten waaien, de adem der mensen wordt tot dunne wolkjes, iedereen huivert, zelfs zij die in bont gekleed gaan. Een algemene verstening legt zich over de dingen, de wereld lijkt door ouderdom van alle warmte beroofd. Dit zijn omstandigheden, die passen bij de dood van Mr Cramp, hij heeft kou gevat en daardoor longontsteking gekregen, de verwoestende ziekte brak snel 't verkalkte hulsel, dat zijn lichaam geworden was.
Door zijn dood verdwijnt nu ook juridisch de firma Cramp & Van Roon. Ook een oud hulsel, door geen enkele inwendige kracht meer geschraagd, er werden sinds lang geen zaken meer gedaan, de firma bestond alleen in naam, in een handelsregister en in een ongebruikt en verouderd kantoorgebouw, achter hetwelk zich een verwilderde tuin uitstrekte met een grote beuk.
Nog een schim uit het verleden komt op en verdwijnt: Argus, sinds vijf jaar een blad, dat om de veertien dagen verschijnt, en na zijn smadelijk leven door een nationalistisch-georienteerd publicist bestemd als het orgaan ter verbreiding van zijn beginselen houdt wegens gebrek aan een belangstellende lezerskring op te bestaan. De wegstervende echo uit een roerig verleden: een operatenor die zijn stem boven de orkestmuziek verheft, een omnibus, het Amsterdam van 1900, lange japonnen met een sleep, een ogenblik is het zichtbaar geweest, in een golf van geluid; voor altijd weggezakt nu, en niet meer terug te brengen.
|
|