| |
| |
| |
VIII
Op het Singel, niet ver van de Munt staat een oud-Hollands huis, waarin het antiquariaat van Stomaski is gevestigd. Het huis is niet breed en evenmin hoog, het staat weggedrukt tussen een kantoorgebouw in namaak-klassieke stijl en een rij kleine winkels, het antiquariaat Stomaski heeft een onaanzienlijk uiterlijk, de etalage is laag, het huis valt niet op. Het valt evenmin op als zijn bewoner, want Stomaski, een van de mannen zonder verleden, die zich in de roerige tijd na 1918 te Amsterdam vestigde, verdient veel geld met de handel in vervalste kunstvoorwerpen. Stomaski wil daarom niet worden opgemerkt; met gebogen rug, als het ware gebukt beweegt hij zich onder zijn medemensen, zijn huis is daarvan de uitdrukking.
Stomaski is een kenner, vooral van het handwerk der vervalsingen. In Parijs weet hij met gesloten ogen de fabriekjes en werkplaatsen te vinden, waar oud-Spaans goudleer en ivoorsnijwerk uit de 18e eeuw op bestelling vervaardigd worden. Hij heeft Romeinse munten verkocht, die in Aken werden geslagen; hij heeft tegen een hoog bedrag oude Italiaanse penningen van de hand gedaan, zij moeten de herinnering levend houden aan het beleg,
| |
| |
dat Koning Frans een stad deed ondergaan, die nooit werd gebouwd. Van een reis naar Antwerpen of Weenen keert hij altijd terug met wonderbaarlijke vondsten, gothische sculptuur uit het hout van pas gekapte bomen, maar hypermangaanzure kali komt de Middeleeuwen enigszins tegemoet ter verkrijging van een door de tijd aangetast uiterlijk. Of hij toont een tinnen kroes aan een geïnteresseerd bezoeker en zegt: ‘Daar hebben de soldaten van Wallenstein nog uit gedronken, in een Saksische taveerne, en de Pruisische ordonnansen van Frederik de Grote en de grenadiers van Napoleon en de huzaren uit het leger van Moltke. Dat is een kroes met een geschiedenis, daar is een roman over te schrijven!’ Inderdaad, een roman. De roman van het citroenzuur en zijn inwerking op tin.
De etalage van het antiquariaat-Stomaski biedt een bont tafereel. In een hoek, achteraan, staat een harnas, compleet van de puntige voetbekleding tot de pluim op de helm met het neergeslagen vizier. Ouder dan dertig jaar is het echter niet. Vòòr het harnas een Biedermeiertafeltje, links roccoco-stoelen van wit hout met blauwe zittingen en verder een opvulling met voetenbankjes in empire-stijl en majolica-vazen en bestofte busten; achteraan een dof schilderij, op 't welk ternauwernood een mannekop met baret te onderscheiden is, naast een gebeeldhouwde kast mer versierde stijlen. Niets van dat alles is echt. De meubelen zijn kennelijk toneelrequisiten, het schilderij is een copie naar een oud- | |
| |
Hollandse meester, de majolica lijkt op een bedekte hemel, zo ondoordringbaar is haar kleur, die de lichtgloed van Zuidelijke landen behoort te hebben; ook smelt het metaalblauw en het heldergeel van de beschildering niet ineen met de verglazing van het oppervlak, van het trottoir af kan iemand al zien dat hij met namaak te doen heeft. Wat is dit voor een antiquariaat? De man die denkt deze uitdragerij voor oude kunst te kunnen slijten, moet wel zeer naief zijn.
Stomaski echter werkt volgens een goed overwogen plan. De etalage? Die is voor de burgerlui, die graag een prul op hun kast of schoorsteenmantel hebben of een schilderij. Zij weten niets van kunst, dus ook niet van oude kunst, zij kopen een ding dat zij mooi vinden in een winkel, waarvan zij denken, dat het een kunsthandel is. Deze kopers vormen een vast percentage van de cliëntèle, men heeft dit soort mensen nu eenmaal nodig, zoals een krant zijn abonné's of een geestelijke vele zijner parochianen. Zij vormen de kern van zijn bestaan, zegt Stomaski, ik zou van hen kunnen leven. Maar daarnaast heb ik wat anders. Daarnaast ben ik kunstkoper. Spinoza voorzag in zijn onderhoud door lenzen te slijpen, voor het overige dacht hij en schreef diepzinnige, edele boeken. Dat was zijn eigenlijk bestaan. Mìjn eigenlijk bestaan speelt zich af achter wat U daar in de etalage ziet. Daar leef ik in het rijk van de schoonheid, daar zoek ik naar dingen van lijn en betoverende vorm en die dingen dan
| |
| |
weer te verkopen, daar andere mensen gelukkig mee te maken, dat is een roeping! aldus besluit Stomaski tegen zijn slachtoffers. Hij is goed van de tongriem gesneden. Zijn voorstelling van zaken vindt gerede aanvaarding. Zij beveiligt hem. Het gevlekte gebladerte maakt immers ook de tijger onzichtbaar. Dat Stomaski rommel verkoopt weet iedereen, dat hij haar ook voor kunst aan de man brengt blijft nu beter verborgen.
Achter de etalage ligt een ontvangkamer, het is de winkel geweest, want Stomaski beoefende in de eerste jaren van zijn verblijf te Amsterdam het vak van goudsmid. Een kabinet rechts, aan de andere zijde van het trapportaal doet eveneens dienst als ontvangvertrek. Aan de achterzijde van het huis bevindt zich de werkplaats, waaraan het magazijn grenst. Op de eerste etage woont Stomaski met zijn vrouw. De zolder bergt nog tal van kunstvoorwerpen van twijfelachtig allooi.
Op een Novembermiddag pakt de bediende een zending uit, door Van Gend & Loos afgegeven. Het is zijn laatste karwei deze week, want hij heeft een dag vrijgekregen, zodra hij klaar is gaat hij weg, in de gang ontmoet hij nog net Stomaski. Stomaski is niet alleen, hij brengt een bezoeker mee, het is Klaverblad.
‘Laat eens zien hoe de zaak is uitgevallen,’ zegt Stomaski. En hij monstert met een snelle blik de dingen, die, ontdaan van hun verpakking in de hoek van de werkplaats staan, onder het licht van
| |
| |
een muurlamp. Uit een warhoop van houtwol en kartonnen bladen en touw en stro rijst de poot van een tafel op, die een achtkantig blad draagt.
‘Notenhout,’ zegt Stomaski, ‘Italiaans werk, zestiende eeuw. Prachtig, vind je niet!’
De tafelpoot rust op een stevig, rechthoekig voetstuk, dat er uitziet als een prachtig bewerkte doos, de bovenzijde is glad, de zijkanten zijn volgesneden met lauwertakjes en rozetten. De poot zelf, versmald boven de inplanting op het voetstuk en hoger op buikig gewelfd om dan na ringvormige insnoeringen over te gaan in een brede kop, waarop het blad bevestigd is, vertoont aan alle zijden guirlandes, sierlijke takjes, en miniatuurpaneeltjes. Langs de rand van het tafelblad loopt een gewelfd ornament als de kroonlijsten aan de gevel van een Florentijns paleis.
‘Heel goed!’ zegt Stomaski nog eens. De tafel, donker, glanst in het licht, als een ivoren Venus die uit zee opstijgt. De schelpen en het zeeschuim aan haar voeten bestaan echter uit rommelige emballage.
‘Had je dat gedacht? Een timmerman in Den Bosch heeft hem gemaakt, in Utrecht heb ik iemand die de versieringen voor mij aanbrengt. Hij is beeldhouwer van zijn vak, maar met zulk werk verdient hij meer. Dit. hier stuur ik ook naar hem toe.’ En Stomaski wijst op enkele blokken hout en dikke, in stukken gezaagde planken, die tegen de muur naast de tafel liggen. ‘Ik kwam de afgelopen
| |
| |
maand ergens in de Achterhoek, daar werd een boerderij verbouwd, de vloer ging er uit, en een paar balken van de zoldering. Die heb ik op de kop getikt, hout dat meer dan honderdvijftig jaar oud is. Geen spoor van vermolming, zeer geschikt om er snijwerk van te maken. Oude volkskunst.’
Klaverblad glimlacht, Ezechiel Klaverblad, zich noemende Eduard Klaverblad, de man in wie Mr Cramp het volste vertrouwen stelt.
‘Je hebt een interessant vak,’ zegt hij, ‘wat is dat daar?’
‘Dit?’ vraagt Stomaski en neemt het deksel van een kist, ‘dit is marmer. Maar ik heb er te weinig van om er iets mee te laten doen. Dat kan goedkoper in Italië zelf.’ En hij neemt het stuk marmer in de handen, een stuk ter grootte van twee of drie bakstenen. Het is vlekkig en geelgrauw verkleurd. ‘Romeinse zuil,’ licht Stomaski toe. ‘Opgegraven, die heeft misschien wel duizend jaar in de grond gezeten. Prima grondstof voor een buste uit de tijd der Renaissance.’
‘En wat is dat?’ vraagt Klaverblad. Zijn vlugge ogen hebben een grote pendule gezien op een etagère, die tussen een kast en een muziekstandaard weggeschoven is.
‘Dat is echt,’ antwoordt Stomaski. Zij staan voor de pendule, de dikke korte Stomaski met zijn glad zwart haar en de magere Klaverblad met zijn hoekige schouders en het hoekige gezicht.
‘Saksisch porcelein,’ zegt Stomaski. ‘Voel maar
| |
| |
eens.’ Zijn vingertoppen glijden over het glazuur van het blok, dat de bovenbouw draagt. Week en glad is dat glazuur, geen spoor van de ruwheid of oneffenheid die het kenmerk is van nieuwerwets fabrieksporcelein. Wonderlijk dat deze stof niets is dan een bepaald soort aarde tot op 2000 graden verhit (toch niet wonderlijker dan de ervaringen die de mens maken tot wat hij is, nadat hij door een vuur van leed gegaan is). ‘Zie die kleur eens,’ wijst Stomaski weer. Deze kleur is niet doods van zuiverheid, er is een tinteling, een zachte gloed in het materiaal alsof er aderen met levend bloed in verborgen zijn. Op het voetstuk rusten zuilen, zachtrose, en daartussen is de wijzerplaat met de vergulde opengewerkte wijzers, en daarboven weer kapitelen, die lauwertakken dragen, en medaillons en een wapenbord, alles omwoekerd en bekranst, alles in porcelein, een witte muziek van vormen, bloemen door de zon in een nevel verzilverd. Deze pendule is verwant aan alle dingen, die oud en mooi zijn, aan het diepe kopergroen van een toren, en aan het goudpurper van Chinese schotels en aan de blauwe herderinnetjes uit de werkplaatsen van Sèvres. Eigenlijk doet zij een beroep op het geweten van Stomaski, zoals de gedachten die een kind opwekt bij een cocotte. Dit beroep echter wordt niet gehoord.
‘Wat zou je er mee verdienen als hij niet echt was?’ vraagt Klaverblad.
‘Dat is moeilijk te zeggen. Zoveel als een gek er
| |
| |
voor geven wil. De prijzen zijn niet meer die van vlak na de oorlog. Ik ben er bij geweest, dat een gems-op-rotsblok voor 350.000 mark wegging op een veiling in Berlijn. Dat was in goudmark tòch nog een heel bedrag. Alles ging toen weg. De handel kocht in Weenen het witte uitschotporcelein, ze brandden er een merk in, liefst Augustus Rex en lieten 't kleuren, en ze verdienden grif 30.000 mark aan een krinolinedame. En dat was nog niet eens de echte namaak. Die is veel voordeliger.’
Klaverblad kijkt nog eens naar de pendule. Het porcelein is van magische doorschijnendheid, het heeft zijn eigen klank voor wie weet te luisteren, het straalt als het ware zijn invloed uit, een zuiverende invloed, een sfeer van goedheid, het is een zon van geestelijke waarde. Maar Klaverblad is er onaandoenlijk voor, er is een denkbeeld in hem opgekomen en hij vraagt:
‘Zit er iets in antieke horloges?’
‘Als je een koper weet, zeker wel.’
‘Ik weet een koper.’
‘Dan is het te doen,’ zegt Stowaski belangstellend. Klaverblad wendt zich af van de pendule.
‘Ik heb je een voorstel te doen.’
‘Kom dan mee naar boven, dan praten we verder.’
Om half zeven verlaat Klaverblad het huis van Stomaski. Hij moet zich weer wijden aan zijn beroepsbezigheden, hij dient nog voorbereidingen te treffen voor een conferentie van de volgende mor- | |
| |
gen. Commissionnair in effecten, zo noemde Mr Cramp hem. Laat ons zien hoe Klaverblad zijn werkdag doorbrengt.
Vanuit zijn woonhuis gaat hij eerst naar het kantoor, waar zijn bedrijf is gevestigd: de Algemene Amsterdamse Spaar- en Credietbank, telegramadres Algascred. Tweede etage van een oud huis in een straatje tussen twee grote grachten. De boekhouder heeft een stapeltje mappen klaargelegd, de jongste bediende, die de correspondentie van de Algascred verzorgt, is op de schrijfmachine bezig. Klaverblad neemt plaats en ziet de mappen door. Reeds de inhoud van de eerste map werpt een helder licht op de zaken, die door de heer Klaverblad gedreven worden. Daar is allereerst een brief met een krantenknipsel. Het knipsel luidt als volgt:
‘Kapitaalfournering. Credietinstelling met uitgebreide financiële relaties belast zich speciaal met de oprichting van en de omzetting van bestaande zaken in naamloze vennootschappen, commanditaire vennootschappen of vennootschappen onder firma, annex de plaatsing en het opnemen van het benodigd kapitaal.’
Deze advertentie is een fuik, door de Algascred uitgezet. Niet zonder gevolg, want de map bevat ook een brief van iemand, die mededeelt ‘enkele te zijner beschikking staande saldi te willen beleggen in een naamloze vennootschap,’ en die daarom contact zoekt met de steller dezer advertentie. Ten- | |
| |
slotte is nog aanwezig de copie van een brief, door de Algascred aan deze reflectant toegezonden. Bedrukt en snorkerig hoofd met de naam van Klaverblad, directeur Algascred, accountant, belastingconsulent. Het is een uitnodiging tot persoonlijke kennismaking op een conferentie, die vandaag te 10 uur 's morgens in een groot hotel bij de Dam zal gehouden worden. De inhoud van de andere mappen lijkt op de eerste als de ene druppel water op de andere; alleen is natuurlijk de geldbelegger of geldvrager een andere en vordert het uur der conferenties naar gelang van hun aantal: half elf, elf uur, half twaalf, twaalf uur. Daarna gunt Klaverblad zich een poos rust. Om twee uur worden de besprekingen hervat, zij zullen tot vier uur duren.
Klaverblad neemt zijn boekhouder mee. Deze wordt voorgesteld als een assistent en maakt op een blocnote aantekeningen van elk onderhoud. Klaverblad volgt een vaste gedragslijn. Bijna elke bezoeker heeft een dikke tas met gegevens bij zich en begint meteen breedvoerig zijn plannen te verhalen. Min of meer plechtig onderbreekt Klaverblad dan:
‘Mag ik een ogenblik Uw aandacht hebben? Het is niet onze gewoonte reeds dadelijk op bijzonderheden in te gaan, wij gebruiken een eerste conferentie, zoals deze, ter kennismaking en ter oriëntering.’
Zulk een opmerking maakt bij geldbeleggers, die nadenken, een uitstekende indruk. Een goed zaken- | |
| |
man gaat niet met de eerste de beste in zee. Klaverblad behoudt de leiding van het gesprek. Hij zegt:
‘Wij plegen eerst van onze aspirant-leden een begroting te vragen. Als U eens een schema opstelde van de toekomstige financiering, waaruit vooral deugdelijk het rendement blijkt? Het is ons inderdaad mogelijk relaties te vinden, die zich voor Uw kapitaal interesseren, maar zij willen weten in hoeverre Uw plannen levensvatbaar zijn.’
Daarmee heeft Klaverblad de rollen omgedraaid: meestal is het juist de geldvrager van wie zulk een berekening wordt verwacht. Argwaan wekken de woorden van Klaverblad niet, integendeel, hij rijst in de achting der bezoekers. Niet iedereen trouwens heeft kapitaal te beleggen; er zijn ook reflectanten die het nodig hebben en die Klaverblad's voorzichtigheid slechts natuurlijk vinden.
‘Uitstekend,’ zegt de reflectant, ‘ik zal een gedetailleerde becijfering maken.’
‘Gedetailleerd is ook weer niet nodig,’ merkt Klaverblad op. Hij ziet, dat zich in de hal iemand bij de portier aanmeldt, dat kan de volgende bezoeker wel eens zijn, Klaverblad heeft een onfeilbaar instinct in deze dingen, hij kan zijn klanten uittekenen, zelfs als hij ze nooit heeft gezien. Maar de kerel is vroeg. Het onderhoud moet bespoedigd worden.
‘Een globale indruk is meer dan voldoende,’ zegt Klaverblad, ‘Laten wij zeggen, dat U die ons begin volgende week toestuurt.’
| |
| |
De reflectant, in zijn ijver, neemt zich echter voor de becijfering toch heel uitvoerig te maken. Hij gaat naar huis en werkt avonden lang aan zijn begroting. Hij wil een cargadoorsbedrijf oprichten. Voor het geld zal hij zorgen, de leiding krijgt iemand anders, want daar moet je in zitten, in zulk een vak. Er valt in de toekomst te verdienen als cargadoor. Na de crisis van 1921 is het scheepvaartverkeer weer toegenomen. Achter de cijfers ligt de haven. Het is zomer. Rijen schepen onder een wazige lucht. De stuurstoel van een rijnaak. Een scherpe boeg, hoog en donker opdoemend in het licht. De stad Amsterdam lijkt een eiland, dat drijft in een damp van warme nevel en rook, die alle vormen laat ineenvloeien: de grote donkere kap van het Centraal Station, de sierlijke torens, spoorwegviaducten en huizen.
Zo mooi ziet Klaverblad's reflectant de toekomst voor zich, terwijl hij zijn schema's opstelt. En de werkelijkheid? De werkelijkheid is deze: dat hij na een week bericht krijgt, volgens hetwelk de Algascred uit zijn begroting een rapport zegt te moeten maken, waarvoor hij f 50. - betaalt. Dat hij na het tweede onderhoud f 20.- gireert voor ‘gemaakte kosten’ en daarna nog eens f 25.- ‘voor kosten’. De reflectant wordt niet ongeduldig, men spreekt hem nu aan met ‘waarde heer’ of ‘waarde vriend’ (Klaverblad kijkt er zijn mensen op aan). Zijn vertrouwen in de Algascred groeit met de dag. Na twee of drie maanden ontvangt hij dan een mededeling,
| |
| |
volgens welke de Algascred er niet in is kunnen slagen gegadigden voor zijn project te vinden, met betuiging van spijt. Hij is dan een illusie rijker en f 95.- armer. Sommige reflectanten hebben dan nòg niet begrepen dat zij er in gelopen zijn. Het is natuurlijk nooit de bedoeling van Klaverblad de mensen te helpen. Hij houdt hen een poos aan de praat, om hen geld uit de zak te kloppen. Aan deze vorm van oplichting is strafrechterlijk niets te doen, de formulering van de wet laat niet toe dat een bedrogene met kans op goed resultaat een proces tegen de Algascred kan beginnen. Wèl is de instelling gesignaleerd bij de politie en ook worden soms waarschuwingen gepubliceerd. Zolang echter vreemdelingen in de financiële wereld - artsen, leraren, ingenieurs die niet voldoende geld of inlichtingen hebben om ter beurze te opereren of naar een grote bank te gaan - naar belegging zoeken en zolang er mensen met een gladde tong en imponerende manieren bestaan zoals Klaverblad, zolang zullen de zwendelbanken hun werkzaamheden uitoefenen.
Om half vijf is Klaverblad op zijn kantoor terug. Hij keurt de tekst van een advertentie, door de jongste bediende opgesteld aan de hand van voorbeelden, en het concept van een circulaire. Meer nog dan met advertenties werkt de Algascred door middel van circulaires. Daarmede betreden wij een ander terrein van werkzaamheden van de heer Klaverblad. Hij stuurt naar een bepaalde streek of
| |
| |
een dorp een groot aantal circulaires, de adressen vindt hij in het intercommunaal telefoonboek en in de gids van postrekeninghouders. In deze circulaires wordt een schijnbaar zeer voordelige transactie uiteengezet. De Algascred stelt een spaarbrief ter beschikking van iedereen, die vijf achtereenvolgende jaren f 100 per jaar stort. Na afloop van deze termijn zal de spaarbrief worden ingewisseld tegen f 600.
En nadat aldus het werkterrein door beloften vruchtbaar gemaakt is, gaat Klaverblad er heen. Hij brengt allen, die een circulaire gehad hebben een persoonlijk bezoek. Tien tegen één, dat hij bij een groot aantal van deze mensen een spaarbrief plaatst. Soms stuurt hij zijn boekhouder, die kan het in streken met goedgelovige bevolking ook wel af. Want dit heeft Klaverblad wel geleerd tijdens de uitoefening van zijn vak: het maakt een groot verschil, waar je in Nederland komt. Hij mijdt in elk geval de grote steden, daar loopt het publiek te gauw naar de politie. Al kan niemand met de wet in de hand iets tegen de Algascred uitrichten, op de duur kan de bedilzucht van de politie lastig worden. Ook in de Noordelijke provincies zijn de mensen te wantrouwend. De neringdoenden en de boeren uit het Zuiden, dat is geschikt volk! Daar heeft Klaverblad goede jaren aan te danken. Zij betalen braaf hun termijnen, stortingen of hoe de vindingrijkheid van Klaverblad dit soort afrekening noemen wil. Zij klagen niet als zij hun eigendom niet terugkrij- | |
| |
gen en blijven onder de ban van de toezeggingen die de Algascred hun hardnekkig doet.
Immers, wat is het geval? Zodra een spaarder na afloop van de overeengekomen termijn om zijn f 600 vraagt, krijgt hij een papier toegestuurd, op hetwelk gedrukt staat:
‘Inkomstenobligatie ten name der Algascred. Nominale waarde f 600, jaarlijkse interest 8%.’ Dit papier is vergezeld van een lange toelichting waarin op de voordelen van dit soort belegging gewezen wordt. Veilig en zeer rendabel! Wie kan tegenwoordig nog 8% van zijn geld maken? Niemand immers! En bovendien kan men zijn inkomstenobligatie bij de Algascred belenen. Natuurlijk betaalt men daar rente voor, welke bank berekent geen beleenrente? En natuurlijk krijgt de belener niet de volle f 600 uitgekeerd, hoogstens f 400. Maar welke bank beleent dan wèl een stuk voor de volle nominale waarde? Zo praat Klaverblad, als een persoonlijk bezoek bij weifelaars nodig is. Hij schildert in verleidelijke kleuren het slapend rijk worden, hij voert de aandacht der betrokkenen op zijpaden. Dat deed hij de eerste keer ook al, toen hij de spaarbrief moest plaatsen, en aldoor sprak over een ‘uitkering’ van f 600 (een uitkering wel te verstaan, en een uitkering behoeft niet altijd in geld te geschieden) en door zijn woordenvloed belette, dat het slachtoffer de voorwaarden der overeenkomst bestudeerde. Want in de beleggingsvoorwaarden staat wel degelijk, dat de uitkering zal ge- | |
| |
schieden in de vorm van een inkomstenobligatie; het staat klein gedrukt, en ergens onderaan, maar het staat er. Per slot van rekening moet Klaverblad tegen kwaadwilligheid gedekt zijn! Maar het was bij het bezoek zijn taak in elk geval te voorkomen dat daar de aandacht op viel. En ook later is het zijn taak. De mensen moeten de inkomstenobligatie uit overtuiging nemen; het stuk moet hen worden aangepraat, zij moeten goed van geloof blijven; nooit mag het tot hen doordringen, dat zij eigenlijk tegen hun zin gebonden zijn door een bepaling in het contract.
‘Het bedrijf rust op drie pijlers,’ pleegt Klaverblad tegen zijn boekhouder te zeggen, ‘dat is veel beloven, veel incasseren en weinig betalen. Je mag de volgorde van de laatste twee dingen omdraaien, maar de zaak komt op hetzelfde neer.’
Nu is er een brief gekomen van iemand, die vijf jaar lang heeft gestort, maar de inkomstenobligatie weigert, en ‘uitkering in contanten’ eist. Hij heeft zijn bezoek aangekondigd, om de zaak te regelen, aangezien de gevoerde correspondentie niet tot een oplossing heeft geleid.
Klaverblad ziet tegen dat bezoek niet op. Hij is van plan de ontevredene welwillend te woord te staan, met nadruk op de soliditeit van de maatschappij te wijzen en zodoende de slag om het vertrouwen glansrijk te winnen. Het zal gaan, zoals het altijd gaat, de bezoeker zal vertrekken, genezen van zijn twijfeling en half beschaamd, omdat hij de
| |
| |
heer Klaverblad heeft lastig gevallen met hersenschimmen. Overigens is Klaverblad van plan zijn werkzaamheden voor deze dag met dit onderhoud te besluiten.
Een tik op de deur. ‘Hier is iemand om U te spreken,’ zegt de bediende.
Klaverblad is verrast. Hij heeft een eenvoudig man verwacht, een arbeider in zijn goede pak, een kruidenier of een boertje, een blozende provinciaal, in elk geval een onschadelijk mens, een goedwillend wezen, welks koppigheid zou verdwijnen als sneeuw voor de zon voor Klaverblad's overredingskracht. Maar dit is iemand anders, gebruind, grijsblauwe ogen, het zou een koopvaardijkapitein kunnen zijn of een inspecteur van politie. Deze laatste overweging stemt Klaverblad zeer voorzichtig.
Zij maken zich aan elkaar bekend. Klaverblad! Ook de bezoeker noemt zijn naam. Er is al een nieuw element in het samenzijn. Stugheid van de een, die de ander nog meer op zijn hoede doet zijn.
‘Ik heb Uw brief gekregen, waarmee kan ik U van dienst zijn?’ vangt Klaverblad aan.
De bezoeker steekt meteen van wal. Hij komt namens zijn vader, het leek hem beter dat hìj ging. Er is iets vreemds in de situatie. Waarom weigert de maatschappij betaling?
‘Ik begrijp dat Uw vader teleurgesteld is,’ zegt Klaverblad, even snel als de ander op de kern van de zaak afgaande, ‘maar wat wilt U? Zakendoen geeft altijd risico. U kunt in de beleggingsvoor- | |
| |
waarden, uitdrukkelijk geformuleerd, lezen, dat na een bepaalde periode een inkomstenobligatie verstrekt wordt. Heeft Uw vader die soms niet gekregen? Wij hebben hem zelfs de in October vervallende halfjaarlijkse coupon betaald, hoewel hij er, strikt genomen nog geen recht op had, doordat hij de obligatie heeft geweigerd. Wat wilt U dan? Er is geen enkele bepaling van de overeenkomst geschonden!’
‘Uw vertegenwoordiger heeft destijds de zaak aldus voorgesteld, dat mijn vader na vijf jaar f 600 zou krijgen, het woord inkomstenobligatie heeft hij zelfs niet gebruikt.’
Klaverblad haalt de schouders op.
‘Onze vertegenwoordiger kan niets anders beloofd hebben dan wat in de overeenkomst staat. En bovendien, of Uw vader die f 600 krijgt in geld of in papier van onze bank, dat maakt geen verschil.’
De bezoeker is drie minuten in de kamer, maar evenals Klaverblad kent hij zijn mensen. Het is mis, van deze fielt is niets te verwachten. Het geld is weg.
‘Ten eerste zou ik van U wel eens willen weten, wie U het morele recht geeft om de mensen geld uit de zak te kloppen en ze na vijf jaar af te schepen met een paar procent. Ten tweede waar U de brutaliteit vandaan haalt om ze voor te stellen hun inkomstenobligatie te belenen. De mensen geven U f 500 en zij moeten dankbaar zijn als zij f 400
| |
| |
terugkrijgen. Dat is knap! Maar ter zake: als het geen verschil maakt of iemand f 600 in contanten of in een stuk papier krijgt, dan mag U ook geen bezwaar hebben om f 600 in contanten te betalen. Toch doet U dat, U weigert het! En waarom! Ik zal het U zeggen, meneer Klaverblad, omdat U een bedrieger, een oplichter en een schoft bent!’ zegt de bezoeker kalm en nadrukkelijk.
Zo is Klaverblad nog nooit toegesproken. Enige seconden is hij beteuterd, maar zichzelf dadelijk meester. De vent is gek. Er uit met hem.
‘Mijnheer,’ antwoordt Klaverblad met voorgewende waardigheid, ‘ik heb U een onderhoud willen toestaan, ik ben bereid met mijn cliënten hun belangen te bespreken, maar ik kan mij niet laten beledigen.’
Hij belt. ‘Laat mijnheer even uit!’ zegt hij minzaam tegen de bediende, en verdiept zich zonder groet en zonder op te zien in zijn papieren.
‘U hoort van mij nog wel!’ antwoordt de bezoeker, dreigend, reeds bij de deur.
Klaverblad zegt niets. Hij weet uit ervaring, dat dit soort aankondigingen nooit in daden kan worden omgezet. En mòcht hem inderdaad het vuur na aan de schenen gelegd worden - wat niet waarschijnlijk is - welnu, dan betaalt hij voor één keer het bedrag van f 600 uit.
Klaverblad gaat naar huis om te eten.
|
|