| |
| |
| |
VII
De werkkamer van Mr Cramp is gelegen in de linkervleugel van het gebouw, op een hoek, zodat twee zijden van het vertrek ramen hebben. Links is een straat van huizen met deuren, die geflankeerd worden door kolommen, met balcons en met blinkende ramen tussen de grauwe gevelsteen. Op de hoek onder de kamer van Mr Cramp bevindt zich een tramhalte. En aan de andere zijde is een vierkant plein, op een rond grasperk in het midden staat tussen de kale stammen van bomen een fontein, welker bassin alleen nat wordt wanneer het regent.
In deze kamer voert Mr Cramp zijn besprekingen. Hier hebben de vergaderingen plaats van de raad van commissarissen der N.V. Paviljoen voor Nijverheid. Hier worden meestal de vergaderingen van aandeelhouders bijeengeroepen, dan komen er een paar stoelen bij. Vanuit deze kamer regelt Mr Cramp de zaken van het bedrijf. Aandeelhouders? Die zijn er wel, maar hebben geen zelfstandige betekenis, evenmin als de commissarissen. Mr Cramp is de grootste aandeelhouder, en de commissarissen zijn niet veel meer dan stromannen. Niets is natuurlijker dan dat zij geen eigen plaats van bijeenkomst hebben.
| |
| |
Vanuit zijn ramen aan de zijde van het plein kan Mr Cramp een stuk van het Paviljoen zien. Hij woont op een plek, die overeenkomt met de halve hoogte van de schouwburgzaal, zijn kamers zijn ingebouwd in een hoekkoepel, aan zijn voeten is de buikige ronding van het dak boven het voorste deel van 't Paviljoen, waarin localiteiten voor dienst en het café-restaurant zijn ondergebracht. Mr Cramp woont in het Paviljoen als een scheepskapitein, die zijn hut op een der hoge dekken heeft, boven de ruimen, en de machines, en de verblijven der passagiers.
In deze kamer ontvangt Mr Cramp een deskundige van de brandweer, die om een onderhoud gevraagd heeft.
‘Gaat U zitten,’ zegt Mr Cramp, ‘rookt U? Een sigaar of liever een sigaret? En waarmee kan ik U van dienst zijn?’
Het blijkt dat de brandweer een cementen kap boven het toneel in de schouwburgzaal van het Paviljoen een grote verbetering zou achten. Het brandgevaar komt ter sprake, maar Mr Cramp verzet zich zeer beslist tegen het aanbrengen van de kap.
‘Nooit doen. Mocht er onverhoopt brand op het toneel ontstaan, dan gaan de vlammen immers recht de zaal in! Het middel is erger dan de kwaal.’
Het gesprek verloopt in de beste verstandhouding, maar Mr Cramp wil zich tot het aanbrengen van de kap niet laten overhalen. ‘Het spijt mij,’
| |
| |
zegt hij, zijn bezoeker uitgeleide doende, ‘dat ik niet aan Uw verzoek kan voldoen. Mocht ik alsnog aanleiding vinden mijn mening te herzien, dan zal ik U dat ten spoedigste laten weten.’
De deskundige van de brandweer verlaat het Paviljoen met de stellige opvatting, dat Mr Cramp een aristocraat is, in één woord! Natuurlijk verdedigt hij zijn standpunt, laat men echter niet meer aankomen met praatjes over zijn onhebbelijkheid. En wat een vitale kerel! Hij is toch over de tachtig?
Diezelfde middag heeft Cramp een korte bespreking met een lid van de raad van commissarissen, die ontslag nemen wil. Dat komt Mr Cramp op het ogenblik niet gelegen. De andere dringt aan. Bruusk snijdt Cramp alle woorden af:
‘U heeft het baantje geaccepteerd alleen om er beter van te worden. De lasten moet U nu op de koop toenemen. Volgens de statuten blijft U in functie, zolang voor U geen opvolger is aangewezen. En een opvolger moet ìk aanwijzen, maar voor U doe ik het niet.’
En Mr Cramp draait zich om en leest verder in de papieren op zijn bureau. De commissaris, uitgebreide advocatenpraktijk, bijna zestig jaar, eerstdaags grootvader, moet afdruipen als een schooljongen wie een dag vrijaf is geweigerd.
Na een half uur staat Mr Cramp op en maakt een inspectietocht door het gebouw. Hij informeert naar het aantal brandkasten en naar hun hoedanigheid. Dan is de middag om. Mr Cramp verlaat het
| |
| |
Paviljoen, steekt het plein over en gaat een café-restaurant binnen. Hij heeft er een vaste plaats aan de leestafel, de kellners zorgen dat er nooit iemand gaat zitten tegen de tijd dat Mr Cramp wordt verwacht. Hij brengt een uur door met het bladeren en lezen in kranten, het licht om zijn oude vergrijsde hoofd en voor zijn grauwe ogen achter de lorgnet is wit door de weerschijn van het papier. Gedempt klinken woorden en het rinkelen van tafelservies. Om zeven uur staat Mr Cramp op om te eten. Er is een tafeltje voor hem gereserveerd. Hij groet nooit iemand, hij spreekt niet, hij wijst op het menu, de kellner bedient hem zonder vragen. Alsof aan dat tafeltje een schim heeft plaatsgenomen. Er is gepraat in de verte, en het geluid van een cash-register bij het buffet, en het klikken van biljartballen uit de naburige zaal is hoorbaar, maar alles is onwezenlijk, helder en doordringend van geluid als bij een nachtmerrie; daar zit een oude, witharige man met grauw gelaat, hij beweegt armen en handen, maar leeft hij wel? De kellner is bij hem, zwartgerokt, en zet schalen neer en zegt niets, het is een spookachtig tafereel.
Om acht uur is Mr Cramp terug in zijn kamer en hervat de arbeid. Naarmate de avond verloopt, wordt hij helderder. Nooit is hij 's avonds en 's nachts zo helder van gedachten geweest als in de laatste jaren. Het is de nacht van Vrijdag op Zaterdag, dan pleegt hij de post uit Utrecht af te doen. Dat is geen werk voor de middaguren. Men stoort
| |
| |
hem overdag te veel. 's Nachts dwalen zijn gedachten af, maar dat geeft niet. Zij dwalen naar het verre land van zijn jeugd, het is onbereikbaar, maar in de stilte ligt het duidelijk voor hem, hij ziet de zonnige tuinen, waarin hij speelde als kind en de kamer van het huis, dat hij na zijn huwelijk ging bewonen. Hij denkt aan zijn vrouw, wat is dat langgeleden, vergaan is zij tot een dor skelet, vergaan is de wereld om hem heen, hij leeft nog, het hart stuwt door zijn aderen het bloed, maar is dat dan alles? Is het alles nog te ademen en te eten? Zijn er geen andere dingen? Goede woorden en bewogenheid, en gegrepen zijn tot in de ziel. Hij zit in de hoekkamer hoog boven in het Paviljoen, een cel van licht in de nacht, onder hem ergens is de grote zaal, en het gelach gaat door de rijen, als plotselinge windstoten door het koren. Buiten op straat lopen mensen en in hun huizen zitten, nog laat, mensen, en spreken over de samenstelling van het Nederlands voetbalelftal, of over de negende van Bruckner, of over de prijs van textiel, of over Jezus Christus, die door soldaten in het gelaat gespuwd werd, of over Paul Whiteman, de jazzkoning. Maar zij sprèken tenminste met elkaar. Mr Cramp spreekt niet, hij kan eigenlijk niet meer spreken, hij komt niet meer met mensen in aanraking, tenminste zijn hart niet. Zijn hart? Zijn hart is eigenlijk deze kamer, die hoog boven de stad is gebouwd, een hart, van de mensen gescheiden door ijzeren wanden en tientallen jaren oud wantrouwen.
| |
| |
De volgende dag bestelt Mr Cramp twee nieuwe brandkasten voor zijn eigen vertrekken. In het kantoor van 't café-restaurant komt er ook een, schouwburg- en concertzaal krijgen elk eveneens de beschikking over een brandkast, en dan heeft het Paviljoen zelf ook een nieuwe nodig. Mr Cramp zet spoed achter de bestelling. Nog des middags wordt de eerste in het gebouw bezorgd, vier-en-twintig uur later is aan de gehele opdracht voldaan. De nieuwe brandkasten, fonkelend van staal en stemmig donkerblauw of groen, voorzien van de nieuwste snufjes op het gebied van verzekering tegen vuur en inbraak hebben hun posten betrokken, soldaten die bij gevaar van geen wijken weten zullen, en Mr Cramp voelt zich veilig. Hij is zijn gehele leven lang bang geweest voor brand. Brand is de onzichtbare vijand. Hij heeft zich verborgen in de posten van de deuren, die Mr Cramp moet openen om zijn kamers te betreden. De brand sluimert in het plankier onder zijn voeten, en Cramp raakt hem bijna aan als hij de kasten van zijn bureau nakijkt. Het Paviljoen is van ijzer, inderdaad, maar hoeveel hout is er in vertimmerd? In het domein, waar Cramp heerst met onbeperkte macht, is hij door vijanden omringd.
Vervolgens laat Mr Cramp zich de boeken van het Paviljoen voorleggen. Hoe is de financiële positie van de maatschappij? De balans kan hem niet schelen, die kent hij wel, de verlies- en winstrekening dito; journaal of grootboek, kasboek, memo- | |
| |
riaal, och, dat is accountantswerk. Het is hem niet te doen om een evenwicht tussen de verschillende rekeningen, hij daalt af tot onder in het grote gebouw van kunstig opgestelde foliovellen, gestut door blauwe en rode lijnen, al dan niet dubbel, en daar beziet hij de cijfers van de exploitatie.
De exploitatie is het fundament van het bedrijf. Zijn grauwe cijferkolommen zijn als heipalen, zonder hen zakt alles weg. Of het zijn de gouden staven in de kluis van een circulatiebank. Soms evenwel zijn er te weinig of is hun gewicht te gering.
Lokaalhuur en plaatsruimte f 153.034. Het vorig jaar bedroeg deze post f 178.534. Een kwart ton minder. Hoe komt dat nu? Vergeleken met twee jaar geleden bedraagt de vermindering zelfs f 35.000. En dat nu de schouwburgzaal geheel is vernieuwd, alle stoelen opnieuw zijn overtrokken, het aantal loges is uitgebreid en de indeling van de plaatsen op balcon en amphitheater verbeterd is. Tot op dat ogenblik heeft men het gedaan met het interieur van 1864.
Buffetrekening f 73.500 ruim. Vorig jaar f 72.900. Een geringe vermeerdering, maar zij staat in geen verhouding tot de moeite die besteed is om het Café-Paviljoen aantrekkelijker te maken voor het publiek: vergroting van het terras op 't Zuiden, de tafeltjes met gietijzeren gekrulde poten en van koperen rand voorzien marmeren blad hebben het veld moeten ruimen, het meubilair is nu van riet, allerlei onkosten zijn gemaakt voor gordij- | |
| |
nen en schilderwerk, men heeft de violet en rood gekleurde lichtbakken aangebracht, die de oude laaghangende lampen uit de mode hebben gedrongen. De cafébezoeker van 1923 is een ander mens dan die van 1900. Hij wil luxe hebben als hij uitgaat, de bioscopen hebben hem daaraan gewend en al is het de miserabele luxe van donkere bonte kleuren langs de wand, en tapijten op de grond en dikke geplooide gordijnen en van roodgloeiende lichten en kleine omkapte schemerlampjes op de tafels, die moeten suggereren wat in advertenties een sfeer van intimiteit wordt genoemd - het Café-Paviljoen dreigde geheel achter te raken, met zijn verouderde ruimten van hoge glasramen en palmen en houten stoelen zonder armleuning. Nu heeft men zich aangepast, maar de vooruitgang in de exploitatiecijfers blijkt niet noemenswaard!
De post overige ontvangsten is ook niet in staat tot verheugenis te stemmen: f 2.633. Dat is de opbrengst van alle door vernieuwingen en verbouwingen overbodig geworden materiaal, dat men van de hand heeft gedaan. Het is eigenlijk de geschiedenis van het Paviljoen, die daar is verkocht, een stuk van zijn leven. Een boekenvriend koopt en leest, en elke bladzijde is een ding van waarde, hij heeft telkens nieuwe aandoeningen ondergaan, hevig en plotseling of zacht als een orgelmuziek, die uit de schemering in de kathedraal aanzwelt, en rijst en zich voortplant van zuil tot zuil, en op welker geluid het dak schijnt te rusten. Werelden zijn ondergegaan
| |
| |
in brand en opstand, het bestaan van de sterren is duidelijk gemaakt, en veel van aarde en hemel ontraadseld. Wat brengt een kast met boeken bij verkoop op?
Intussen zijn het dusdanige overdenkingen niet, die Mr Cramp nu bezig houden. Hij is nu met de uitgaven op de exploitatierekening doende. Dienst premielening, hypotheekrente, dienst obligaties werkelijke schuld, allemaal bedragen, waaraan niet getornd kan worden. Maar zie de andere posten nu eens. Mr Cramp bladert, vergelijkt, cijfert op de marge, vouwt tabellen open en legt staten naast elkaar. En daarna ontbiedt hij bij zich de directeur Adolf Meerman.
Adolf Meerman komt, dik en week, met glad gepommadeerde haren en een paarse pochette in het borstzakje van zijn jas.
‘Ik heb U wat te vragen,’ zegt Cramp kortaf, zonder hem een stoel aan te bieden. ‘Hoe komt het, dat in 't vorige jaar de arbeidslonen nog geen 50.000 gulden waren en dit jaar meer dan 60.000 gulden zullen zijn, terwijl wij juist op personeel bezuinigd hebben?’
Meerman, niet gewend aan zulke vragen van zijn president-commissaris, zwijgt verbaasd.
‘Nu,’ zegt Cramp ongeduldig, ‘krijg ik antwoord?’
‘Dat kan ik zo direct niet zeggen.’
‘Mijnheer de directeur weet het dus niet. En hier,’ gaat Mr Cramp door, een vel papier opne- | |
| |
mende, ‘hoe komt het dat er nu wèl een rekening onderhoud-gebouwen voorkomt met meer dan twintig mille, en in het jaar, waarin juist allerlei werd veranderd, niet?’
Meerman strekt de hand uit, een hand met een opzichtige ring, om inzage van het papier te krijgen, maar Mr Cramp geeft het niet.
‘Dat is niet nodig, U moet het zò kunnen zeggen. Mijnheer de directeur weet het weer niet. En,’ gaat Cramp in stijgende opwinding door, ‘hoe is het mogelijk, dat de rekening voor gas en electriciteit, water en telefoon zo allerzonderlingst in elkaar zit, dat wij 't ene jaar alleen maar in het donker schijnen te telefoneren en 't andere jaar zeker dag en nacht alle kranen in het gebouw laten openstaan? Deugt de boekhouding niet, of goochelt U maar wat met de cijfers?’
Meerman, nu geprikkeld, antwoordt:
‘U moet mij de tijd laten de gegevens in te zien, dan zal ik U alles duidelijk maken.’
Dat is olie op het vuur.
‘Duidelijk maken! Wie kan mij iets van deze janboel duidelijk maken? Hier staan buitengewone onkosten voor bijna 25.000 gulden. Zonder nadere specificatie. Wat is dat in godsnaam? Of betaalt U daar Uw maitresse mee? Arbeidslonen - buffet een derde van arbeidslonen - gebouwen, maar verleden jaar vijf keer zo veel, en 't jaar dààrvoor ongeveer evengroot. Maakt U mij dat maar duidelijk als U kunt!’
| |
| |
Meerman is een beetje bleek geworden. Hij tracht zijn houding te redden door een zekere waardigheid ten toon te spreiden.
‘Als ik uit Uw woorden moet opmaken, dat mijn beleid....’
Cramp laat hem niet uitspreken.
‘Beleid!’ vliegt hij op, ‘beleid! Jij stommeling met je reukwaterstankje! Je weet van geen toeten of blazen. Praat jij vooral niet van beleid. Je werkt de zaak alleen maar de grond in. De beroerdste inktkoelie zou het beter gedaan hebben dan jij. Je bent de langste tijd directeur geweest, wees daar maar zeker van. Donder op alsjeblieft!’
De vijf-en-tachtig jarige man ziedt als de lava in een vulkaan. Er is een onheilspellende sfeer in het vertek. Buiten schijnt de herfstzon in de late namiddag door vaalgekleurde wolken, en laat een kortstondig groen en vals licht ontstaan. Meerman is sprakeloos. Dertig jaar heeft Cramp hem geholpen, hem de hand boven het hoofd gehouden, een gesprek van anderhalve minuut maakt dertig jaar ongedaan. Alsof de vloer wankelde, zo verlaat Meerman de kamer.
In de volgende dagen herstelt hij van de schok. De verbijstering maakt plaats voor misnoegen, het misnoegen wordt haat. Een mens kan tegenover de gedragingen van een ander staan heftig in afweer, of alleen maar bedroefd of vol medelijden. Meerman haat. Eigenlijk is zijn levenslange vleierij niets dan haat geweest.
| |
| |
Hij doet al het mogelijke om directeur te blijven. Hij brengt een bezoek bij de twee mede-commissarissen van Cramp. Het helpt niet. Hij neemt gewezen commissarissen in de arm, een bankrelatie, een bekend acteur. Overal ontmoet hij echter bezwaren, die in regelrecht verband staan met de figuur van de president-commissaris. Vele wegen leiden naar een vallei. Daar verspert evenwel een grauwbemost rotsblok verdere doortocht.
De vergadering van aandeelhouders in het volgend voorjaar mag zich verheugen in drukke opkomst. Er is weer iets aan de hand met het Paviljoen en met Mr Cramp. Het jaarverslag heeft ter inzage gelegen, dat wil zeggen, er lag slechts een voorlopig concept. Het eigenlijk verslag moet nog worden samengesteld. Het concept is niet door de directeur ondertekend, het is gemaakt door Mr Cramp, die uit de warwinkel van cijfers en tabellen zo goed en zo kwaad als het ging een verlies- en winstrekening en een balans gehaald heeft. Een bedrag van ruim twee ton evenwel blijft zoek. Niemand kan bewijzen, dat Meerman geld uit het bedrijf ten eigen bate heeft aangewend, maar het is wèl zeker, dat hij de zaken niet heeft kunnen overzien, de stoet van cijfers is hem ontsnapt, cijfers zijn beweeglijke dingen, zij moeten worden vastgehouden in de kooi der kasboeklijnen, of zij gaan als vogels die de ruimte zoeken alle kanten uit.
De behandeling van het concept, dat het jaarverslag moet vervangen, gaat met groot kabaal ge- | |
| |
paard. Natuurlijk kan het niet worden goedgekeurd. Op de balans staat in het credit een post: nog niet opgehelderde uitgaven f 209.000. Daaraan kan niemand zijn fiat hechten. Mr Cramp wenst echter enige opheldering te geven. Deze betreft inzonderheid de arbeid van Meerman. De aangevallene laat zich evenwel niet onbetuigd. Van uit de vergadering interrumpeert men. Oude koeien worden uit de sloot gehaald, weekblad Argus, proces Cramp-Marien, de verkiezingen. Verwijten en heftige woorden gaan heen en weer als bliksemstralen op een broeierige zomeravond, het hamergeroffel van de voorzitter onweert er tussen door. De directeur kreeg toch de vrije hand van Mr Cramp? Welnu, dan is Mr Cramp mede voor de gang van zaken verantwoordelijk. ‘Deze grillige despoot,’ zegt Meerman theatraal, naar de president-commissaris wijzende. Daarop echter schreeuwt hij, alle zelfbeheersing verliezende: ‘Smerige boef, stuk uitschot!’
Om de dunne, bloedeloze lippen van Mr Cramp speelt een minachtend lachje. Meerman vliegt overeind en stormt met gebalde vuisten naar de bestuurstafel. Handgemeen wordt slechts voorkomen door tussenkomst van enkele aandeelhouders, die de aldoor gesticulerende Meerman naar buiten stuwen. ‘Ik krijg je nog wel,’ roept hij, zich bij de drempel omdraaiend, wit van drift.
In de vergadering worden daarna nog enkele harde noten gekraakt over het gebrekkig toezicht, dat door de raad van commissarissen is uitgeoefend.
| |
| |
Dat is een aanval op Mr Cramp. Hij deert hem echter niet. Nu Meerman weg is, trekt hij zich in ongenaakbaarheid terug. Hij zit, een beetje in elkaar gedoken, in zijn stoel. De voorzitter doet, alsof Mr Cramp niet aanwezig is, hij beantwoordt zelf de vragen zo goed mogelijk en tracht de verwijten te verzachten, geen ogenblik betrekt hij de president-commissaris bij de discussies. Er is ook niemand, die daartoe nogmaals een poging doet. Mr Cramp zit daar als een herinnering aan zichzelf. Er is iets rond hem, dat afweert; een ijle sfeer waarin woorden niet meer worden voortgedragen, het geestelijk niemandsland dat begint te ontstaan aan de rand van alles wat een eeuw of bijna een eeuw is. Deze sfeer hangt om een Middeleeuws kasteel en een eik van duizend jaar. Steen en hout zijn alledaagse dingen en toch kan een mens zich bij hun aanblik in vaag ontzag bezinnen op het raadsel van oorsprong en ouderdom.
Oppositie tegen Mr Cramp heeft geen zin. Als het op stemmen aankomt trekt hij toch aan het langste eind. De voorzitter deelt nog mede dat de oudste procuratiehouder voorlopig het directeurschap zal waarnemen. Tegen Adolf Meerman zal de N.V. Paviljoen voor Nijverheid een civiele vordering instellen tot het doen van rekening en verantwoording over f 209.000.
Het antwoord laat niet lang op zich wachten. Medio April 1923 dient een bekend Amsterdams advocaat bij de justitie een klacht in tegen Mr
| |
| |
Cramp wegens verduistering van f 209-000 ten nadele van het Paviljoen. In verband daarmee wordt Mr Cramp in hechtenis genomen. Het bericht gaat als een lopend vuurtje door Amsterdam. Heb je het gehoord? De oude Cramp zit weer in de kast. Een vos verliest wel zijn haren, maar zijn streken niet. Adolf Meerman heeft dit bewerkt. Hij nam een ontevreden aandeelhouder in de arm en stookte hem op zich tot een advocaat te wenden. Is het geen schandaal? Deze man, die het Paviljoen behandelt als zijn uitsluitend bezit, die tot in kleinigheden de gang van zaken regelt, deze man wil, op het ogenblik dat er een onverklaarbaar tekort is daarvoor een ander aansprakelijk stellen? Geen kwestie van. Slechts Mr Cramp is verantwoordelijk voor de ontbrekende twee ton, ja niet alleen dat, hij moet ze hebben verduisterd!
Publiek noch rechterlijke macht zouden jegens iemand anders dan Mr Cramp in een soortgelijk geval zo gerede aanleiding voor een verdenking hebben gevonden. Wie kan achter straatgevels het inwendige der huizen zien, de meubels en het aantal der bewoners? Wie doet moeite van een mens ooit meer gewaar te worden dan zijn gestalte en zijn gelaat? Daar gaat te veel tijd mee heen, wat Mr Cramp betreft zouden het zeker weken, zo niet maanden geworden zijn. De mensen leven haastig en van oppervlakkige indrukken. Wilt U de weg oversteken? Pas op, daar komt een auto aan. In twee seconden voorbij. Iemand botst tegen U op. Pardon, of kijk
| |
| |
uit. Reclamelichten aan, uit, aan, uit. Trams schuiven langs elkander, een vochtige wind waait in de avond over het Damrak, de hoorn van een schip klinkt op uit de havens, treinen met verlichte ramen rijden af en aan, mensenstromen door de nauwe ingangen van het Centraal Station, mensenstromen naar buiten. Men heeft haast. Ober, ik heb haast. Juffrouw, helpt U mij gauw even, ik heb haast. Men heeft haast met eten, met fietsen, met werken. De schrijfmachines haasten zich, de explosies in de benzinemotoren haasten zich, de filmstrook haast zich door het projectietoestel. En een rustige avond met een boek onder de lamp is een druppel water op de van haast gloeiende plaat des levens.
Mr Cramp blijft niet lang in hechtenis. ‘De gezondheidstoestand van de 85-jarige leed ernstig onder het verblijf in het Huis van Bewaring, hij is op advies der gevangenisdoktoren vrijgelaten,’ meldt een krant. Enige tijd later wordt hij zelfs buiten vervolging gesteld. Het commentaar van de Amsterdammers is: ‘Hij is te glad, ze kunnen hem niets maken.’ Mr Cramp zwijgt, hij heeft geen commentaar. Het is jaren geleden dat hij zich opgewonden heeft voor een ding als arrestatie. Het is een ongemak, men schikt er zich in zoals in het bestaan van onbeleefde mensen of het stijver worden van de benen.
Soms komt zelfs een zekere goedaardigheid over Mr Cramp. Dan begint hij een praatje met zijn procuratiehouder, de Reyn, die tot waarnemend direc- | |
| |
teur benoemd is en die hem vaak in zijn kamer spreken moet. Mr Cramp praat honderd-uit met de Reyn, hij praat over het Paviljoen.
‘De Reyn, weet je wat ik zou willen? Een toren op het Paviljoen, een hoge ronde toren in dezelfde stijl als de rest. Natuurlijk zou de koepel dan weg moeten, of liever, de koepel zou verhoogd worden, hij zou boven op de toren komen. Van ver buiten de stad zou iedereen het Paviljoen dan al zien, zoals de Domtoren in Utrecht. Wat denk je er van?’
De Reyn is geen Meerman, hij zegt:
‘Ik vind het een wonderlijk plan, mijnheer Cramp, ik zou het niet doen als ik U was.’
‘Maar man, wat behoort nu beter bij het Paviljoen dan een toren! Ik zie hem al staan. Rond, net zoals alles rond is aan dit gebouw. Ook van ijzer en glas. Wij maken er natuurlijk platforms in met een restaurant, de mensen zullen er prachtig uitzicht hebben tot de Noordzee, bij helder weer. Helemaal bovenaan, bij de koepel, komt een lichtreclame, zoals aan de Eiffeltoren, dat zal de kosten goed maken.’
En Mr Cramp wijdt uit over zijn toren. De Reyn kan voor het plan niet warm worden. Mr Cramp neemt hem dat niet kwalijk, de Reyn kan zich wat veroorloven, hij kan zelfs zijn president-commissaris onbewimpeld de waarheid zeggen.
Een andere maal begint Mr Cramp van zijn leven te vertellen.
‘Als iemand een stomme streek uithaalt, moet je
| |
| |
dat nooit tegen hem zeggen, leer dat van mij, de Reyn. Tegen iemand die knoeit mag je nooit zeggen dat het een knoeier is, en een ploert moet je behandelen als een meneer.’ En op het thema voortwerkende verhaalt Mr Cramp van de strijd voor waarheid en recht, die hij heeft moeten voeren. Daarbij laat hij zich tot krasse uitspraken verleiden. ‘De meeste rechtsverkrachters zitten in de rechtbanken. Ken je de officier van justitie bij geval? Niet? Nu, daar verlies je niets bij, het is een oplichter!’
Cramp praat maar, aan één stuk. Hij bouwt zijn woorden voor zich uit als een borstwering, hij verdedigt zich daar achter tegen alle aanvallen die in het verleden op hem gericht zijn en die welke hij in de toekomst nog kan verwachten. Ook praat hij over de ondank der mensen.
‘Ik heb er heel wat geholpen, die mij later met de nek aanzagen. De directeur van de Opera, en zoveel anderen, eigenlijk Marien ook, die heb ik vertrouwd en hij liet er mij inlopen. Ik kan ze niet eens allemaal opnoemen. Nu weer Meerman, voor hem heb ik meer gedaan dan voor iemand anders, heeft hij zich daarnaar gedragen? Waar hij mij kan benadelen zal hij het niet laten. Hoe meer de mensen worden geholpen, hoe ondankbaarder ze zijn. Wat zeg je van mijn pantoffels?’ vraagt hij ineens de benen vooruitstekend.
‘Mooi,’ antwoordt de Reyn, de vilten zolen en het bebloemde bovenwerk met een blik keurende.
| |
| |
‘Vind je niet?’ herneemt Cramp tevreden, ‘ik heb ze gekregen van mevrouw Klaverblad.’
De Reyn zegt niets.
‘Die Klaverblad bevalt me wel,’ gaat Mr Cramp door, ‘dat is tenminste iemand, die aan een ander denkt.’
En de Reyn krijgt in geuren en kleuren de geschiedenis van Klaverblad te horen, de geschiedenis van een avonturier, een carrièremaker, maar dat wil Mr Cramp niet zo zien.
‘Het ging hem slecht in zaken, hij heeft eerst naaimachines verkocht, dat was helemaal geen bestaan, hij is toen een zaak in electrotechnische artikelen begonnen, in de Utrechtsestraat. Maar er is veel broodnijd in dat vak. Overal trouwens. In elk geval kwam Klaverblad niet vooruit. Hij schreef vroeger wel eens in Argus, daarvan ken ik hem, Meerman bracht hem eens bij me. Niet lang geleden zocht hij me weer op. Iedereen spuwt op me, zei hij, ik ben wanhopig, kunt U mij niet helpen? Aardig vond ik dat. Met het beetje geld dat hij kreeg en met de opbrengst van zijn zaak - hij deed hem over - is hij toen commissionnair in effecten geworden. Maar hij vergat mij niet, een ander zou dat wèl gedaan hebben. Onlangs ontmoette ik hem op het kantoor beneden. Mijnheer Cramp, zei hij, U bent de redder van mijn bestaan geweest. Hoe velen willen dat later nog weten?’
En de president-commissaris van het Paviljoen kijkt met welgevallen naar zijn pantoffels.
| |
| |
‘Mr Cramp,’ zegt de Reyn, ‘neemt U mij niet kwalijk, maar U moet oppassen voor die Klaverblad. Hij deugt niet.’
‘Hoe kom je er bij,’ antwoordt Cramp, met een afwerende handbeweging, ‘hij is een beste kerel, een dankbaar mens.’
‘Ik zeg U dat hij niet deugt, hij is niet te vertrouwen, U moet hem niet bij U toelaten!’ betoogt de procuratiehouder met nadruk.
‘Mijn beste de Reyn, je ziet spoken. Iemand die zò reageert wanneer hij geholpen wordt kan geen slecht mens zijn.’
|
|