| |
| |
| |
II
In Utrecht woont Mr Gijsbrecht Johannes Cramp. Hij is firmant van de firma Cramp & Van Roon en noemt zich advocaat en commissionnair in effecten. Hoewel hij ingeschreven is bij de balie in Utrecht, heeft hij nimmer gepleit en oefende evenmin de advocatenpraktijk uit. En commissionnair in de eigenlijke zin van het woord is hij ook niet. Zijn aandacht richt hij op zaken van algemeen belang, al dan niet financieel. Hij maakt een poos deel uit van de gemeenteraad in de plaats zijner inwoning. Als firmant van Cramp & Van Roon stelt hij een crediet beschikbaar voor de bouw van een gasfabriek. Hij was lid van de cholera-commissie van 1866. Hij plaatst Russische fondsen bij het beleggend publiek. In zijn bezit was de eerste door een Zuid-Amerikaanse republiek verleende spoorwegconcessie, die hij tegen voordelige voorwaarden heeft overgedaan aan een groep Londense banken.
Mr Cramp zal eens van grote betekenis zijn voor de N.V. Paviljoen van Nijverheid, en het Paviljoen voor hem, maar dat ligt nog in een ver verschiet.
‘Wij moeten nu eens bepalen, waar je heen zult gaan,’ zegt Cramp tegen zijn vrouw, wie door de
| |
| |
dokter een kuur is voorgeschreven. ‘Heb je geen enkele voorkeur?’
Mevrouw Cramp slaat het boek dicht, waarin zij las en schudt langzaam het hoofd.
‘Homburg?’
‘Ja,’ antwoordt zij, zonder veel nadruk.
‘Wiesbaden?’
‘Dat zou mij ook wel lijken.’
Cramp zegt ijverig: ‘Homburg is druk. Daar moet je veel toilet maken, ook al ga je niet naar de speelzaal. Wiesbaden is misschien kalmer. Of voel je voor Spa?’
‘Ik vind Spa niet onaardig.’
‘Onlangs hoorde ik dat Lippspringe zo goed voor borstlijders is.
‘Ligt dat in Oostenrijk?’
‘In Duitsland, een paar uur van Paderborn. Een bij medici zeer bekend kur-ort. De hotels zijn er eenvoudig, het natuurschoon is niet overweldigend, maar de gesteldheid van de lucht is er zeer goed, en dan het bronwater! Van voortreffelijke hoedanigheid. Mij dunkt, wij moesten maar besluiten voor Lippspringe.’
‘Ik vind het goed, Gijsbrecht!’
En mevrouw Cramp neemt met de doorschijnende handen haar boek op en richt de grote ogen in het smalle gelaat weer op de bladzijde, waar zij gebleven was.
Een maand later brengt Cramp zijn vrouw naar Lippspringe. Hij heeft het traject van de reis met
| |
| |
zorg gekozen. Niet met de trein naar Paderborn via Arnhem, Oberhausen en Hamm. Hij neemt de omweg over Dusseldorp. Zijn vrouw zal het prettig vinden daar een poos te vertoeven. Men kan er tentoonstellingen en concerten bezoeken. De straten zijn ruim, de aanleg luchtig, Hof en Schlossgarten bieden gelegenheid tot wandelen. Op een morgen nemen zij een rijtuig voor een tochtje langs de Rijn. Het is kouder dan Cramp verwacht heeft. Hij beveelt de koetsier rechtsomkeert te maken om in het hotel een reisdeken te halen, die zijn vrouw over de knieen moet leggen. Hij wijst haar op bijzonderheden. ‘Kijk eens, geheel nieuwe voorsteden. Wat een vooruitgang, vergeleken met ons!’
Drie dagen later gaan zij per trein verder. Vertrek uit Dusseldorp om 12 uur. Weldra rijden zij door dalen en tussen bergen. In de diepte bruist de Wupper. Mevrouw Cramp kijkt naar de donkere bossen en de graanvelden, die omhooggolven. En telkens een fabriek. ‘Wij zullen weldra in Elberfeld zijn,’ verklaart Cramp. ‘Wat denk je, zullen we daar middagmalen en dan voor afwisseling ons met een rijtuig naar Schwelm laten brengen? Vandaar gaan we dan verder. Het voortdurend rijden in een trein zou je te veel vermoeien.’
Daarna weer valleiën, vergezichten, rotswanden die plotseling de ramen schijnen dicht te gooien. Het dal van de Ruhr, alweer vele fabrieken, zeer vele, en steenkoolmijnen. Kasteelruïnes op bergspitsen. Dan wordt het dal breder, de bergen gaan
| |
| |
over in heuvels. Dortmund. Een vlak landschap breidt zich nu in de schemering uit. Aankomst te Soest ongeveer negen uur. Op de met heesters en bloemen versierde brede stoep van het hotel overvalt de vrouw van Cramp een hoestbui, zij moet door haar man ondersteund worden.
Zij blijven één dag in Soest. Cramp gaat 's morgens uit om de stad te bezichtigen, hij loopt langs verlaten wallen en door nauwe straten. De huizen vindt hij somber, zij zijn niet alleen gedekt met leien, ook de muren zijn daarmede voor een deel bekleed. Hij bekijkt het Raadhuis en de gaanderijen, waarmede het versierd is, en de drie Romaanse kerken. Zij zijn groot en leeg, een veel te ruim vroeg-Middeleeuws kleed voor de magere vroomheid van het negentiende-eeuws geslacht. Mevrouw Cramp zit in de tuin van het hotêl, bij de bloemperken en de met struiken omzoomde paden, langs welke kooien met allerlei vogels zijn opgehangen. Haar man, van zijn wandeling terug, voegt zich bij haar. Hij vraagt, hoe zij zich voelt en of zij nog veel heeft gehoest. Zij beantwoordt hem met de vriendelijke gelatenheid, die haar jegens Cramp eigen is.
Zij sporen de volgende morgen verder naar Paderborn. Mevrouw Cramp kijkt naar buiten, maar zegt weinig. Het is de taak van haar echtgenoot onder woorden te brengen, wat zij denkt. ‘Weinig opvallend landschap. Die blauwe lijn in de verte, zal wel het Teutoburgerwald zijn.’
| |
| |
Bij de uitgang van het station Paderborn staan rijtuigen. ‘Concordia?’ vraagt Cramp aan de koetsiers, want in Concordia heeft hij kamers besproken. ‘Jawohl,’ zegt een dikke Duitser, de zweep opheffende en gaat gedienstig de koffers opladen. Het rijtuig ratelt door saaie, lange straten. Een poort. Dan een eentonige weg, met bomen beplant, die zich uitstrekt tussen weiland, afgewisseld met heide en schrale akkers. Cramp kijkt opmerkzaam naar de boerderijen, die hier en daar liggen. ‘Armoedige bedoening. Zie nu de muren eens aan. Geraamte van ongeschaafde boomstammen, opgevuld met ongelijke stenen of leem en met scheve ramen.’ Kinderen, die blootvoets tussen de varkens in een poel rondplassen ontlokken zelfs mevrouw Cramp een spontane uiting ‘Arme stumpers.’
Eindelijk komt Lippspringe in zicht. Nieuwe, geelgepleisterde huizen ter weerszijden van de weg, een apotheek, een kerkje, en daarna een vierkant gebouw van twee verdiepingen, tussen welks vele ramen aan de voorzijde de vergulde letters van het woord Concordia. Op het gerucht van het rijtuig, dat voor het hek stilhoudt, spoeden zich kellners uit de grote deur langs de bloemperken van de ruin om de bagage naar binnen te dragen. De administrateur verwelkomt zijn gasten en geleidt hen naar hun kamer aan de voorzijde. Cramp heeft terdege geinformeerd. Hij kon in het oude en in het nieuwe Kurhaus, en in Loheide nog slechts kwalijk, met matten stoelen, een latafel en een withouten krib
| |
| |
gemeubelde, en van een geelhouten vloer en slecht geverfde deuren voorziene appartementen krijgen. Concordia echter had een dure kamer aan de voorzijde over, tegen een prijs van 15 thaler per week. Zij biedt uitzicht op de vlakte, die verlevendigd wordt door de graanvelden en de akkers en, dichterbij, door de kurgasten die wandelen onder de bomen van de promenade. Soms gaan de paarden van een rijtuig in volle draf over de straatweg. In de verte de bergrug, blauw en golvend, honderd- tot ruim tweehonderdvijftig meter hoog. ‘Je kunt ook in de tuin zitten,’ zegt Cramp. ‘Er zijn beschaduwde plekjes, en een grote, houten koepel, waar je aanspraak vindt. En nu deed je het beste met een poos te gaan rusten.’
Cramp besteedt drie dagen aan het verkennen van de omgeving. Hij loopt een half uur rond door hef oude Lippspringe, dat de voorbijgangers langs de straatweg bijna niet zien, het is aan 't oog onttrokken door de bomen van de promenade en de nieuwe gebouwen die na het ontdekken van de geneeskracht in het water verrezen zijn. Overblijfselen van een oude muur, van een poort en een wachttoren. Op een pleintje staat de kerk, omringd door bomen. Een paar herbergen, huizen van gering aanzien langs lemen of met brokken steen geplaveide hellende straten, modderplassen en varkens. Vlak daarbij ligt op een hoogte de bouwval van de burcht, die Karel de Grote oprichtte na een zege op de Saksers, grauwe resten van muren, het oude
| |
| |
Lippspringe is vervallen en vuil. Het nieuwe daarentegen is heel anders. Een nieuw posthuis, nieuwe hotels, waarvan één opgetrokken in namaak-Italiaanse stijl, een nieuwe (Protestantse) kerk. Het Brongebouw met zijn overdekte gaanderij en zijn bassin, waar jonge meisjes van zes uur 's morgens tot vijf uur 's middags de glazen met het borrelende, doorschijnend witte water voor de talrijke bezoekers vullen. Daarbij aansluitend de ‘Inhalation Salon,’ koepelvormig, hermetisch gesloten, van een rondlopende gaanderij voorzien. In het midden een stenen bassin, met door elkander gevlochten takken gevuld, op welke het water van een springende fontein neervalt en verstuift. In de van damp bezwangerde ruimte bevinden zich gassen, die heilzaam voor de zieken zijn. Niet ver van het Brongebouw is het badhuis met vijf-en-dertig kamertjes, waar men warme en koude baden en stortbaden nemen kan.
Tijdens de ochtend- en namiddagwandelingen speelt op de Promenade een mager orkest. De dag na de aankomst van de Cramps geeft de muziekkapel van het in Paderborn gelegerde regiment dragonders in de tuin van Concordia een uitvoering. Een grote gebeurtenis voor de badplaats. Koffiehuizen zijn er niet, een speelzaal evenmin. In de conversatiezalen van het nieuwe Kurhaus en van Concordia liggen enkele kranten ter lezing. De gasten spreken elkander behalve daar alleen op de promenade of bij de maaltijden.
| |
| |
‘Het eten is hier slecht,’ merkt Cramp de tweede dag op, ‘en de mensen stijf. Maar dat doet er niet toe. Als je hier maar beter wordt. Er zijn gasten, die hier nu al hun vierde kuur doen en die zich steeds sterker gaan voelen. De administrateur vertelde mij van een dame, die ternauwernood lopen kon toen zij kwam en die nu urenlange wandelingen maakt. Maar een beetje saai zal je het hier wel hebben. Ik zal je vanuit Utrecht boeken sturen.’
Mevrouw Cramp is tevreden. Onverstoorbaar beweegt zij zich tussen de zwijgende, klagende, vermoeide, doffe, slaperige of onverschillige medegasten in hotel, inhalatorium en brongebouw.
‘Het valt mij hier mee,’ zegt zij tegen haar man, ‘ik had gedacht veel meer ellende te zien, meer ernstige zieken.’
‘Ja maar,’ antwoordt Cramp, ‘die dokters hier zijn slim. Een patiënt, die niet beter kan worden, sturen ze weg, die kan thuis wel doodgaan.’
Cramp maakt van alles notities, van de namen en adressen der artsen, van de uren der maaltijden en het menu (‘Slecht,’ herhaalt hij, ‘een laffe melksoep, smakeloze gerechten, bijna nooit vruchten, weinig groenten en voor thee zestig cent extra per persoon’), van sommige gasten, met welke zijn vrouw zou kunnen omgaan, van de wandelingen in de omgeving met schetsen en kaartje. Als hij thuis is kan hij daardoor vanuit de verte zijn vrouw met raadgevingen terzijde staan, haar vanuit Utrecht op uitstapjes wijzen, bij haar aandringen op het bren- | |
| |
gen van een bezoek. Zijn zorg is vaderlijk, aartsvaderlijk in wezen, het is de zorg die een verlicht potentaat betracht voor zijn onmondig volk. Men moet de moeite, die zulke verlichte potentaten zich gaven, niet onderschatten. Mr Cramp heeft een zuster, die niets dan lof heeft voor de wijze, waarop hij zijn vrouw behandelt. ‘Ik wens elk jong meisje zulk een echtgenoot toe,’ verklaart zij aan ieder, die het maar horen wil.
Het tweede derde deel van de negentiende eeuw is de tijd der natuurwetenschappen. De physica ontwikkelt zich, en de scheikunde. Men spreekt van de ontwikkeling der aarde, haar geleidelijke groei uit gloeiende nevelmassa's, en de daaruit ontstane levende wezens, de dieren en de mens. Er gaat in het heelal geen energie verloren. De geleerden splitsen zowel Bijbelteksten als een stuk kwarts, zij leggen de wortels bloot van planten en gedachten. In Duitsland leeft Büchner, eerst arts, daarna wetenschappelijk docent. Hij leert het ééne zijnde, en dat is tegelijk kracht en stof; er is geen stof zonder kracht, geen kracht zonder stof. Daarbuiten is niets, gedachten zijn een vorm der materie, de ziel is niet anders dan een gemeenschappelijk begrip voor de werkzaamheden die de hersens uitoefenen. De in Duitsland werkende Nederlandse geleerde Moleschott verkondigt dat alles wat in de mens omgaat zijn grondslag heeft in zijn stoffelijk lichaam, in zijn vlees, zijn bloed, zijn been, zijn zenuwen. Zijn
| |
| |
hoge gedachten, zijn voorstellingen van de oneindigheid, zijn idealen van wat de wereld behoort te zijn, zijn geest, die meezweeft op de vleugelen der muziek: dat alles is materie, een wemeling, een vlucht van atomen, niets dan scheikundige dampen.
Gedurende de tijd, dat Cramp alleen in Utrecht is - zijn vrouw kuurt nog in Lippspringe - krijgt hij op een dag bezoek van zijn broer, predikant van de Nederduits Hervormde Gemeente in een Gelders boerendorp. Het is volop zomer, 's avonds zitten zij in de tuin achter het huis. Zij halen herinneringen op. Achter de ouderlijke woning was een tuin ongeveer als die waar zij nu zitten, er stonden echter meer bomen. ‘Herinner je je die zware beuk bij de schutting nog, Gijsbrecht, waar je ingeklommen was? Je kon er niet meer uit!’
‘Zeker herinner ik het mij,’ antwoordt Mr Cramp, ‘het was een Zondag, en dat maakte mijn klauterpartij tot een misdaad, want wij zouden juist uitgaan voor de gebruikelijke middagwandeling. Vervloekte dagen!’ voegt hij er bij, ineens heftig.
De dominee zwijgt. Hier ligt een pijnlijke plek: hun jeugd, Vader Cramp was een autocraat, een harde opvoeder, hun moeder een stemmige, godsdienstige vrouw. Het huishouden verliep volgens ijzeren regels, beter nog: versteende, verkalkte regels. 's Zondags tweemaal kerkgang, de tweede voorafgegaan door een wandeling van het gehele
| |
| |
gezin. Dinsdagavond visite brengen, Donderdagavond visite ontvangen. In schemerige en muf ruikende kamers werd de kinderen de beginselen van godsdienstzin en gehoorzaamheid bij gebracht.
De storm wordt eerst nog bezworen. Gijsbrecht spreekt over zijn voorkeur voor de geschiedenis van de chemie, op school. Een blauwe vlam brandt in een donker, laag gewelf, er drijven zilveren dampen omhoog uit een ijzeren vaas, door glas straalt een nevelig, geelkleurig licht. Welk een betovering. De woorden schitteren als edelstenen: oxyden, zwavel, salpeter, goud, koningswater. ‘Er ging toen een wereld voor mij open.’ Dat het hout van de tafel, en de stenen in de muur, en het water dat wij drinken te splitsen zijn en te herleiden tot elementen. ‘Mijn lichaam bestaat uit dezelfde stof als het heelal!’ En al de andere ontdekkingen. Het Leven van Jezus, van Strauss. Alsof opeens de gordijnen voor de ramen werden weggetrokken. Natuurlijk zijn de verhalen uit de Bijbel niet waar. De Christus der Evangeliën is geen historische figuur. De mensheid is de godsmens, en zij wordt in de overdrachtelijke mythologie van de Bijbel ook bedoeld!
Dat kan de dominee niet op zich laten zitten. Het spijt hem, dat hij zijn rustig studeervertrek met uitzicht op een beukenlaan heeft verlaten - wat is het er mooi 's avonds als de zon laag staat, elke boom werpt een zwarte band over de baan van mos en gras en wagensporen, en daarachter strekken zich de gele roggevelden uit. Zo zal het er ook vanavond
| |
| |
uitzien. Maar nu is hij hier, in Utrecht, in de stadstuin van zijn broer, die het geloof aanrandt. Hij is afkerig van strijd. Waarover handelde zijn preek van Zondag? Over de vijandschappen der mensen en de vrede uit den Hoge. Zwijgen mag hij thans echter niet.
Hij antwoordt zachtmoedig. Olie op het vuur! Mr Cramp heeft destijds Feuerbach gelezen. De woorden zijn hem in het hart gebrand als veel te weinig verdund zuur op marmer. Het is de mens, die God en goden maakt, het ideaal dat hij schept van zichzelf. Homo homini Deus! Dat is niet meer de God van zijn jeugd, de God van de catechisatie en de kerk, het alziende Oog, de Wreker der gerechtigheid.
De dominee blijft bedaard en standvastig. Menselijke hovaardij, die de trotse nek niet buigen wil voor het Opperwezen. Boze kinderen, die de Vaderhand wegstoten. Mr Cramp windt zich op.
‘Schei uit met dat gefemel. Een liefdevolle vaderhand! Het bestaan teruggebracht tot een reeks plichten, die alleen hierin verschillen dat de een met nog wat meer harteloosheid dan de ander wordt uitgevoerd. Naar de bliksem met je vaderhand!’
Door de stilte van de schemerige avond klinken hun stemmen, gedempt en overredend die van Ds Cramp, als het gekraak van brekend hout de ander.
‘Jullie moest ophouden met je fabeltjes. Ik wou dat ik één keer op je preekstoel mocht klimmen. Ze
| |
| |
zouden van mij een gebed horen! Ik zou dit zeggen, luister goed, ik zou dit zeggen: o God van het verleden, oude God, Gij die uit Uw vergane tempel over de wereld ziet, Gij die eenmaal alles geweten hebt en nu niets meer behoeft te weten, Gij die Uw dienst hebt vervuld en onbruikbaar geworden zijt: zo er nog enig vermogen in U is, en ook maar voldoende kracht om een grein te tillen, help dan ons allen U te vergeten, help ons U te verdringen uit Uw laatste schuilhoek van het heelal, waarin Gij U teruggetrokken hebt. Wees niet haatdragend en ijverzuchtig omdat andere goden Uw plaats ingenomen hebben, want werkelijk, de negentienhonderd, of zesduizend of zeshonderdduizend jaar hebben lang genoeg geduurd. Wij geloven niet meer in U. Help voortaan Uzelf ook maar niet in ons te geloven. Amen, ja Amen!’
De zachte avondlucht staat achter de takken der bomen; de maan begint, groot en vol zijn tocht boven de verzilverde daken.
Mr Cramp brengt een bezoek aan Rotterdam. Hij wil geld beleggen in bouwterrein. Van onroerend goed heeft hij verstand, een aangeboren kijk op mogelijkheden tot exploitatie in verband met ligging en aard. Rotterdam is een stad met toekomst, omdat Pruisen een grote toekomst tegemoet gaat. Het heeft pas de oorlog met Oostenrijk gewonnen, het zal een mogendheid van de eerste rang worden. Toeneming van politieke en economische macht
| |
| |
gaan samen. Daarvan zal Nederland profiteren, speciaal Rotterdam; in Rotterdam ligt terrein dat zijn geld zal opbrengen.
‘Men is hier nog te behoudend,’ zegt Cramp tegen een bankier, die een studievriend van hem was. ‘Wat de kooplui voor beginselen houden zijn alleen maar gewoonten. Een theehandelaar wordt van meer stand geacht dan iemand die zich belast met invoer en verkoop van guano. Alleen maar omdat er al drie- of vier eeuwen in thee wordt gehandeld en pas drie- of vier jaar in guano. Even geborneerd als de adel.’
De bankier ontkent dat en noemt de aanleg van de Nieuwe Waterweg, en andere dingen.
‘De Waterweg? Daar is Rotterdam twintig jaar te laat mee, en Rotterdam is er alleen maar aan begonnen uit angst dat Amsterdam met zijn Noordzeekanaal het zal overvleugelen.’
De vader van de bankier is reeds jaren een achtenswaardig lid van de gemeenteraad. Toen hij in dit college zitting nam bestond het uit enige tientallen deftige lieden, die een zuinig beheer voerden en elkaar met grote hoffelijkheid bejegenden. Oppositie voerde niemand, omdat het niet goed stond oppositie te voeren.
‘Een stel zelfgenoegzame suffers, die gemeenteraad hier,’ oordeelt Cramp, ‘gelukkig hebben de liberalen wat leven in de brouwerij gebracht. Het wordt hoog tijd. Aan de stad mankeert nog alles. Oude huizen en veel stilstaand stinkend water, en
| |
| |
rondom een paar theetuinen en kwekerijen en polders met laantjes. Jullie zijn nogal trots op je Maas, maar zolang er tussen de brikken en de schoeners en koffen en wat er bij de Boompjes mag liggen niet meer stoomschepen zijn, komt Rotterdam niet verder.’
‘Misschien zijn we af en toe een beetje voorzichtig,’ meent de bankier, ‘maar ik kan je niet toegeven, dat Rotterdam niet naar vooruitgang streeft. Ken je Roderick?’
‘Roderick? Wel van gehoord. Tussen haakjes,’ zegt Cramp, ineens een ander onderwerp bij de kop pakkende, ‘praat jij ook van pandbrief als je de obligatie van een hypotheekbank bedoelt? Dwaze gewoonte. Wat heeft een pandbrief met een pand te maken? Nu, die Roderick,’ gaat hij verder, ‘wie is dat ook weer, Roderick?’
‘Ja, een obligatie van een hypotheekbank moest eigenlijk niet pandbrief heten,’ antwoordt de bankier systematisch. ‘Die gewoonte is verkeerd. Roderick? In sommige kringen gaat hij door voor een genie, en hoewel ik hem niet mag, moet ik toegeven, dat hij grote hoedanigheden heeft.’
‘Waarom mag je hem niet?’
‘Hij is mij te familiaar en te heerszuchtig. Weet je dat ik in het bestuur zit van Amicitia? We hebben de grootste moeite hem buiten de sociëteit te houden. We laten geen Joden toe.’
‘Je bent toch maar een lamlendig stuk conservatisme,’ verklaart Cramp minachtend.
| |
| |
‘Dat kan wel,’ zegt de ander schouderophalend, ‘het is nu eenmaal ons beginsel.’
‘Beginsel, beginsel,’ bromt Cramp, ‘beginselen zijn voor de godzaligen van wandel. Waarom ben je geen afgescheiden dominee geworden?’
‘Ik ben lidmaat van de Hervormde kerk,’ antwoordt de bankier stijf.
‘Vertel eens wat van Roderick,’ herneemt Cramp na een poos gezwegen te hebben, ‘hoe oud is hij?’
‘Zowat veertig jaar. Zijn vader is uit Duitsland afkomstig en vestigde zich hier in de Napoleontische tijd als manufacturenhandelaar, heel jong al. Hij liet veel geld na. Roderick kwam omstreeks 1856 in de gemeenteraad. Hij kan goed zijn woord doen. Bovendien is hij een voorman in de kiesvereniging Orde en heeft de liberalen op zijn hand. Hij heeft alles te zeggen in de Guinese Compagnie en is sinds kort commissaris van de Maasbank. Er gaat veel invloed van hem uit. Hij hamert er voortdurend op, dat wij hier in Rotterdam van grote betekenis zullen worden, dat wij moeten uitbreiden, nieuwe havens aanleggen, enzoovoorts. Hij laat over drie maanden door de Guinese Compagnie een stoomboot naar de Congo in geregelde vaart brengen. Enige jaren geleden vroeg hij concessie aan voor een maatschappij die de Maas zou verbeteren overeenkomstig de plannen van Caland. Kapitaal zeven millioen, inkomsten door heffing op de schepen, die het nieuwe vaarwater zouden gebruiken,
| |
| |
en de regering zou 4½% rente op het kapitaal moeten garanderen. Er is niets van gekomen. Nu schijnt hij weer bezig te zijn voor wat anders: een grote maatschappij die havens zal aanleggen op Feyenoord. Hij heeft veel relaties die hem steunen en ook veel vijanden, vooral bij de conservatieven en alles wat van liberalen om de een of andere reden niet weten wil, maar iedereen erkent dat hij een grote overredingskracht heeft. Wij in Rotterdam, en misschien nog wel eens het gehele land, moeten terdege rekening met hem houden.’
Twee dagen later bezoekt Cramp de schouwburg. Men geeft een voorstelling, van welke de opbrengst ten goede zal komen aan een oude acteur, die voor de laatste maal meespeelt. Als Cramp de foyer betreedt gedurende de pauze ziet hij iemand, die met een papier en potlood in de hand de aanwezigen aanspreekt en hen vraagt of hij hen voor een zeker bedrag op de lijst mag noteren. ‘Dames en heren,’ roept hij, ‘die oude man moet geholpen worden. Hendrik (dit is tegen een bekend notaris) ik zorg voor het geld, belast jij je met de administratie.’
Men zegt toe, een beetje gegeneerd, maar niemand weigert.
‘Dat is weer echt iets voor mijnheer Roderick,’ zegt een statige dame misprijzend.
Cramp neemt hem op. De man is niet groot van stuk, gezet en beweeglijk. Bakkebaarden, achterover gekamd, golvend zwart haar. De uitdrukking van zijn gelaat, dat eer fris-blozend dan olijfkleurig
| |
| |
is, zou openhartig genoemd kunnen worden, als het voor de aandachtige beschouwer niet ontsierd werd door al te sterke ogen. Dwingende ogen, die bewondering eisen.
Als het gordijn voor de derde acte opgaat, is het pensioen voor de oude acteur bijeen.
Cramp heeft een onderhoud met Roderick, te zijnen huize - een groot en overdadig ingericht huis, waar Roderick's vrouw tegen een knecht en drie meiden bedillerig optreedt. Cramp bespreekt zijn beleggingsplannen. Roderick zet uiteen wat hij van Rotterdam maken wil. Een metropolis. Een wereldstad, die dreunen zal van het werk overdag en 's avonds schitteren van millioenen lichten. Brede bruggen als vloeren over het water, de treinen zullen langs het gebinte heen en weer schieten als de spoel in een weeftoestel. Een nieuw Londen, dampend in de morgennevel op de rivier en in de rook van scheepswerven. De zon, die opgaat, moet in honderdduizenden vensters schijnen. Kantoorpaleizen zullen zich aaneenrijen, barokke gevels, zuilen en grote pleinen.
‘Een parvenu en een man met onbegrensde eerzucht,’ zegt Cramp bij zichzelf, ‘maar dat betekent niet dat hij een verkeerde kijk op de toekomst heeft.’
Mevrouw Cramp is terug uit Lippspringe. De kuur heeft weinig geholpen. Zij moet er nog maar eens heen, volgend jaar. Nu rust zij veel, maakt elke
| |
| |
dag een wandeling met haar hondje op een vast tijdstip, gaat verder niet uit en leest. Verhalen van Potgieter, de burgerlijke, geordende, zedelijke Potgieter, stevig verankerd in de maatschappelijke verhoudingen van de eerste helft der negentiende eeuw. Zij leest Agatha Welhoek van de alom geprezen Hendrik de Veer. Ook de boeken van Cremer boeien haar, De Lelie van 's Gravenhage en Daniël Sils en Anna Rooze. Van Schimmel's historische romans, die het Engeland der Stuarts tot onderwerp hebben geniet zij evenzeer. Op het werk van De Oude Heer Smits is zij zeer gesteld. Bij tijd en wijle iets van Hofdijk, terwille van het aantrekkelijk en dichterlijk waas dat hij over het verleden legt. Haar geliefkoosde dichters zijn Soera Rana en De Genestet. Alles voortreffelijke literatuur.
Mr Cramp leest minder. Verhalen kunnen hem niet schelen. De Brieven over den Bijbel van Busken Huet, daar heeft hij waardering voor, al gaan ze hem niet ver genoeg. Ook kent hij Max Havelaar, dat zowel een uitbarsting in het Nederland van 1860 als een zweepslag voor zijn bewoners betekende, en dat Cramp graag af en toe ter hand neemt. Voor het overige cijfert hij. Voor cijfers heeft hij een zwak. Hij prent een reeks millioenengetallen met één oogopslag in zijn geheugen. Een ingewikkelde berekening, waarin delingen en optellingen voorkomen doet hij uit het hoofd, na weinige seconden deelt hij de uitkomst mee.
Vanuit de verte volgt hij doen en laten van Ro- | |
| |
derick. Soms bezoekt hij Rotterdam. De stad gaat een loterijlening aan van f 6 millioen tegen 3½% rente. Het initiatief daartoe heeft Roderick genomen. Hij is rapporteur van de commissie van financiën uit de gemeenteraad en verdedigt deze maatregel. Rotterdam moet geld hebben. Rotterdam moet grote uitgaven kunnen doen ‘De toekomst van onze stad is beter gewaarborgd door nieuwe lasten dan door het nalaten van noodzakelijke werken.’ Feyenoord moet uitgebreid worden. Er dient een brug over de Maas te komen. Pathetisch verklaart Roderick: ‘Ik bewijs de gemeente een dienst, die misschien nooit erkend zal worden, maar die mij in voldoening van mijn geweten zal schadeloosstellen voor alle mogelijke impopulariteit.’
Cramp meesmuilt. Waarvoor deze pose? Zijn standpunt is sterk genoeg.
Roderick komt in 1869 met het plan voor de oprichting van een grote maatschappij met een kapitaal van f 15 millioen, dat dienen moet om Feyenoord te maken tot een centrum van handel en scheepvaart. Daar moeten havens, loodsen, pakhuizen komen. Rotterdam moet vooruit. Roderick overlegt met bekende mannen: Stieltjes, Mr M. Mees, A.W. Mees. Zij voelen veel voor het plan. Maar het kapitaal? Hoe aan kapitaal te komen? De voorzichtige Hollandse koopman aarzelt. Is het project niet te groot? En dan de internationale toestand, er is spanning tussen Frankrijk en Pruisen.
Het volgend jaar breekt de oorlog uit: rokende
| |
| |
ruïnes, vederbossen van gesneuvelde Franse lansiers, Pruisische soldaten gaan in verspreide opstelling door een korenveld. De mensen in Nederland slaat de beklemming om het hart. Niet omdat men inziet welk een gevaar deze oorlog voor het Europa der toekomst betekent, daar hebben nog slechts weinigen oog voor. Maar een oorlog is tenslotte een oorlog. Als Nederland er maar buiten blijft. Mac Mahon verliest de slagen bij Weissenburg en Worth. Bij Sedan geeft Napoleon III zich over. Bazaine, naar Metz teruggedrongen, moet in October capituleren. In het herfstlicht gaan eindeloze rijen ontwapende soldaten voorbij, generaals en kanonnen, mitrailleuses, vestinggeschut, slaphangende vaandels en adelaars, de oorlogsbuit van een leger van 180.000 man. Wat rijst daarachter op? Een Mexicaans landschap en een executiepeloton, de rook die schoten vergezelt, welke tot één knal samensmelten en een man die ineenzakt. Dat is het einde van keizer Maximiliaan, drie maanden nadat hij door Bazaine in de steek is gelaten, dezelfde Bazaine die nu ontwaken moet uit zijn eerzuchtige droom van zegerijk veldheer. Dit ontwaken heet Metz. En dan de belegering van Parijs, schildwachten in de sneeuw, bombardementen, overgave. Glinsterende Pruisische helmen in de Spiegelzaal van 't slot te Versailles, het bulldog-gezicht van Bismarck en een nieuw keizerrijk.
Terwijl de granaten van het Pruisisch geschut op Parijs vallen, overlaadt Roderick het college van
| |
| |
B. en W. van Rotterdam met verwijten. ‘Gij hebt niet gezorgd voor genoeg geld om zowel de Maasbrug als de havenaanleg op de linkeroever te financieren!’ Hij werkt het concept uit om daarvoor een combinatie van bankiers een maatschappij te laten vormen. En dan ineens, eerder nog dan men denkt, slaagt hij in 1871 in de verwerkelijking van zijn plan uit 1869. Hij heeft het kapitaal weten te krijgen, voor een deel van Duitsers, voor een deel van Nederlanders, en naar de mate van zijn krachten heeft ook Cramp meegedaan. Roderick noemt de nieuwe maatschappij de Rotterdamse Compagnie. Dat is zìjn keizerrijk.
Hij blijft actie voeren. Zijn Guinese Compagnie is bij de bedrijven van welke een adres aan de gemeenteraad uitgaat, waarin geijverd wordt voor verbetering en verdieping van de vaarwaters bij Rotterdam. Maar in hoofdzaak blijft hij bezig voor zijn Rotterdamse Compagnie. Het doel daarvan is drijven van handel en het doen van ondernemingen in de breedste zin van 't woord. De Rotterdamse Compagnie zal het plan verwerkelijken, dat de door Roderick bedachte combinatie van bankiers had moeten uitvoeren. Veel vooraanstaande Rotterdammers stellen in Roderick ten volle vertrouwen. Door hem zal Feyenoord tot bloei komen!
‘Binnen zes jaar is het werk klaar!’ zegt Roderick, ‘mèt de aansluiting van de losplaatsen op spoor- en waterwegen. De Rotterdamse Compagnie krijgt negen vakken bouwgrond op het Noorder- | |
| |
eiland van 90.000 vierkante meter en zes vakken gelegen tussen spoorweg en handelsterrein van 70.000 vierkante meter. Bovendien geeft men ons voor 99 jaar in erfpacht het terrein van de handelsinrichtingen en dat waarop de Binnenhaven gegraven moet worden ter grootte van 240.000 vierkante meter. Daarvoor betaalt de Rotterdamse Compagnie f 2,6 millioen, terwijl zij de gemeente bovendien een voorschot verstrekt van f 1 millioen tegen 5% rente.’
Cramp houdt zich van de plannen nauwkeurig op de hoogte. Hij zegt bij zichzelf: ‘Prachtig, als hij het krijgen kan, maar ik geloof het niet. De gemeente zou gek zijn als zij het deed. Zij kan meer voor de grond krijgen.’ Hij hoort van oppositie in Rotterdam tegen Roderick's plannen. Er worden brochures uitgegeven en adressen aan de gemeenteraad gestuurd, in welke met klem verzocht wordt geen overeenkomst met de Rotterdamse Compagnie te sluiten. Er verschijnen echter ook brochures welker schrijvers het tegenovergestelde bepleiten: ‘Een voor de gemeente zeer aanlokkelijk voorstel! Onze uitgaven zijn voor de eerste jaren gedekt. Het schrikbeeld van nieuwe leningen is verdwenen en nog wel zonder dat men tot belastingverhoging behoeft over te gaan.’
Roderick wordt in 1872 benoemd tot lid van de Eerste Kamer. Als zodanig houdt hij een rede over de toekomst van Rotterdam, waarin hij ijvert voor uitbreiding op Feyenoord. Toch heeft hij een week
| |
| |
daarvoor gezegd: ‘Ik wil niet in de strijd om de overeenkomst betrokken worden.’ Op een dag verklaart hij: ‘Ik vind het onaangenaam over deze aangelegenheid te praten,’ maar dat neemt niet weg dat hij in de gemeenteraad driemaal het woord vraagt om een vurig pleidooi voor de Rotterdamse Compagnie te houden. De tijd dringt. Het jaar 1872 spoedt ten einde. Vòòr Oudejaarsdag moet de overeenkomst zijn beslag hebben gekregen, anders trekken de kapitaalverstrekkers van de Compagnie zich terug. ‘Wij hebben niet om een concessie gebedeld!’ roept Roderick uit, ‘de gemeente heeft zich tot òns gewend!’
‘Zal het lukken?’ denkt Cramp. ‘Neen, het lukt nooit. Niemand kan voor een gulden tweehonderd cent krijgen.’
‘Mijne heren!’ verklaart Roderick in een vergadering van de kiesvereniging Burgerplicht, ‘ik ben zestien jaar lid van de raad en ik zou mij schamen een contract over te leggen dat geen weldaad voor Rotterdam is. Beschouw het vrij als een gunst van de Voorzienigheid dat een man, die het zo goed met de stad meent tevens de man is, in staat om zijn gezindheid in daden om te zetten!’ Levendige toejuichingen. En op 29 December, na een raadsvergadering die twee dagen heeft geduurd, wordt de overeenkomst tussen de gemeente en de Rotterdamse Compagnie goedgekeurd met 27 tegen 8 stemmen. ‘Dus toch,’ denkt Cramp. ‘Hoe is het mogelijk!’
| |
| |
Vanaf dit ogenblik echter beziet hij Roderick met andere ogen.
Het kenmerk van leven is strijd, zowel in Rotterdam als op de Balkan.
Rusland werkt reeds in 1875 de Turken in Europa tegen. Het maakt gebruik van de opstandige gezindheid der schamel levende christelijke boeren, die aan Mohammedaanse grondeigenaren een hoge pacht betalen moeten. Het wekt de rassenhaat der onder heerschappij van Turken levende Slaven. In een drukkende lucht ontstaat de bliksem, die de wereld in gloed zet; ook de spanning in een volk kan tot een druk worden, die brand in boerenhoeven veroorzaakt. Bosniërs en bewoners van Herzegowina sturen hun vrouwen, kinderen en grijsaards naar Oostenrijks gebied, zijzelf trekken zich terug in de bossen en beginnen de guerilla tegen de Turken. En vuur in de bossen is gevaarlijk. Het smeult eerst voort onder de struiken, in de nacht ziet men geen rook, kruipend vreet het vuur om zich heen. Nòg is het niet uitgebroken, nòg vliegen de vlammen niet knappend langs droge stammen omhoog, nòg gaat van het kreupelhout niet een dikke walm op.... Maar verder gaat het vuur. Ook in Bulgarije begint het te smeulen. In Rusland gaan stemmen op om de Balkan van Turkije vrij te maken. In de vergaderingen van een geheim Servisch genootschap roeren de agitators zich. De kleine vlammen in het bos branden feller. Vorst
| |
| |
Milan in Belgrado vormt een leger onder een Russisch generaal en met vele Russische vrijwilligers. Maar de Turken bieden tegenstand en de grote mogendheden grijpen niet in. Bij de Dardenellen drijft een Engels eskader, dat een waarschuwing betekent aan Rusland de Turken niet aan te vallen. Daardoor durven Berlijn, Parijs en Weenen hun dreigende nota aan Constantinopel niet door geweld te laten volgen.
De vlammen slaan nu boven het struikgewas uit. De aarde brandt, de bomen schroeien, maar telkens dooft het vuur sissend uit onder waterstralen. Inderhaast gegraven greppels beletten de vlammen verder te gaan. Begerig lekken de tongen weer op, zij trillen ongerust, en slaan plotseling van zich af. Maar de Turkse vrij scharen trappen de vonken in Bulgarije uit; zij trappen op het land, op de bewoners, op alle menselijkheid, en de Serviërs zijn niet tegen de fatalistische en fanatieke Mohammedanen bestand.
Het wordt herfst in Europa, winter, er valt sneeuw. De 5e December vieren de kinderen in Nederland Sint Nicolaas. Zij krijgen geschenken en horen de verhalen over een heilige, die uit Spanje komt. De wind rumoert op de daken, er zijn schaduwen voor het venster, op de pannen buiten glinstert de maan en er ritselt iets in de schoorsteen.
In Berlijn, is op die dag de Rijksdag bijeen geweest. In de kranten staat 's avonds Bismarck's verklaring over de opstand op de Balkan:
| |
| |
‘Ik zal tot enige daadwerkelijke deelneming van Duitsland aan deze kwestie niet medewerken, zolang ik daarin voor Duitsland geen enkel voordeel zie, dat ook maar de gezonde botten van één enkele Pommerse musketier waard is.’
Niet alleen de kinderen in Nederland, ook de Europese diplomaten waren een dag tevoren vol verwachting.
In Constantinopel heeft een conferentie van gezanten plaats, maar door het rustige geluid der stemmen klinkt uit de verte het rijden van kanonnen en wapengekletter: Rusland maakt zes korpsen mobiel. Het gepraat wordt overstemd door gejuich van menigten (dat zijn pro-Turkse demonstraties in Boedapest) of door de driftige woordenwisselingen in een Praags café (de Tsjechen zijn voor Rusland). Nog enige maanden duurt het verwijderd en zachte roofdiergegrom.
In een nacht van April 1877 gaan donkere massa's over een rivier: Roemenië staat het doortrekken van Russische troepen toe. De oorlog met Turkije is begonnen. De Russische legermacht steekt de Donau over. Kozakken, paarden, ruige mutsen en blinkende lansen, geweren en sabels, getrappel van hoeven op hout, karrengeraas. De dag daarop vuren de batterijen aan de oever op twee Turkse gepantserde schepen. Grijze rook welt plotseling midden in de rivier op. Er ontstaan heftige bewogen golven, onder de optrekkende dampen dobberen balken en een mast.
| |
| |
Onopgehouden trekken de Russen door. Hun ruiterij nadert Adrianopel. Zij legert zich reeds in het dal der Maritza. Het wordt Juli. De zon is warm. De Engelse gezant in Constantinopel, Layard, bericht het kabinet te Londen:
‘Turkije zal nooit toestaan, dat Bulgarije een autonoom vazallenrijk wordt, dat Roemenië en Servië hun onafhankelijkheid zouden verkrijgen en dat Montenegro over groter grondgebied mag beschikken.’
De Turken staan er echter niet goed voor. Hun rijk brokkelt af en Layard ziet in zijn verbeelding de bouwvallen van Ninivé, die hij, jaren geleden, heeft ontdekt. Dikke steenbrokken, zware, verzakte drempels, onder aarde bedolven granietplaten, wanden vol beeldhouwwerk van Assyrische krijgers en wilde dieren. Vergane glorie. Er drijven nu meer Engelse oorlogsschepen in de baai bij de Dardenellen dan enkele maanden geleden. De regering in Londen is niet gerust. Zij laat de Turken in bedekte vorm steun bieden. Een openlijk bondgenootschap is haar onmogelijk door de publieke opinie in Engeland, die anti-Turks is. Constantinopel wijst dit aanbod af: alles of niets. En de oorlog gaat verder.
Het water van de Zwarte Zee wordt donker onder opkomende onweerswolken. Een onrustbarende wind steekt op en woelt de golven om. De wolken naderen, laag en snel. Het wordt steeds donkerder.... en plotseling slaan overal boven de aarde de bliksems neer, in Montenegro en bij de Kauka- | |
| |
sus. Vuurmonden steken uit een verschansing. Stormloop naar de hoogte, ‘Mehemed Ali Pasja heeft het opperbevel over het leger aan de Donau gekregen.’ Op de heuvels rond Plewna worden versterkingen aangelegd. Wéér een stormloop, Russische soldaten, die gebukt voorwaarts rennen. Er zijn er die de armen omhoog zwaaien en neerstorten. Anderen vallen op de knie en laten het hoofd langzaam zakken. Overal op het terrein stofwolken. In de lucht bersten granaten uiteen, en in de dalen tussen de heuvels drijft kruitdamp als een nevel.
Storm boven de Zwarte Zee. Aldoor drijven de wolken zwaar en laag en donker aan, vaal en blauwgrijs. Bloed aan bajonetten. Gezichten met zand beplakt. ‘De vesting Kars is op de Turken veroverd; zeventienduizend gevangenen.’ Een verlaten slagveld. Het gevecht heeft zich verplaatst. Doden liggen dwars voorover en een zwaargewonde wentelt zich reutelend op de rug. ‘Achthonderd officieren.’ Het gereutel houdt niet op. Ruiters jakkeren voorbij. De hoeven slaan kletterend op de stenen. Soms klinken ze dof, alsof ze stoten op boomstronken, dan hebben de paarden een mensenlichaam geraakt en het gereutel verandert in een gesmoord kermen. ‘Wij maakten driehonderd kanonnen buit en twintig vaandels.’
‘De wedergeboorte der Slavische wereld,’ staat in de Moskouse kranten. ‘Het morgenrood van de grote Slavische dag.’ De klokken der Russische ker- | |
| |
ken beieren. Moejiks gaan met zware gang door de modder. Sneeuw op eindeloze vlakten. Wodkaglazen en opwindende balalaïka-muziek. Aldoor beieren klokken. Bazuinen blazen de zware melodie van het tsarenlied. ‘Wij strijden voor een heilig doel. De Russische Christus. Christus terug in Byzantium. De goede, grote, genadige Christus, zegenend de handen geheven over het éne, onmetelijke Russische rijk!’
Om de Sjipka-pas wordt bloedig gevochten. Turkse soldaten rennen de hoogten op. Sommigen vallen, staan wankelend overeind, vallen opnieuw. Gedurig worden de gedunde rijen aangevuld. Steeds nader stormen zij aan, dag aan dag, wekenlang. Zij worden teruggeslagen, als zij op drie pas van de Russische verschansingen gekomen zijn. Dadelijk zijn zij weer terug. Dat is het roemruchte ‘korps der gewijden.’ Het zijn geen mensen meer, zelfs geen soldaten. Het zijn lichamen die slechts uit vechtlust bestaan. Worden de vreugden van het paradijs niet verdiend door de dood op het slagveld? Laten dan kogels gaten boren door het vlees, het hoofd, het hart. Laten de beenderen uiteengerukt worden door de granaten, laat het bloed doelloos uit de gescheurde leden in de aarde vloeien: daarna wacht de gelukzaligheid, eeuwige vreugde bij vrouwen en altijddurend genot.
Als de winter komt concentreert de strijd op de Balkan zich om Plewna. Tegen het einde van October is het Turkse leger in die stad geïsoleerd. Er
| |
| |
valt sneeuw. De ring om Plewna knelt. Het voedsel raakt op, munitie ontbreekt. Er zijn vele zieken. Door honger vermageren de gezichten. De dagen worden donker, een snijdende wind waait tussen de heuvels door. De Turken doen een uitval, hun laatste kans. Bloederige lijken, sneeuw en vuur. Kogelregens en doordringende koude en dan de winternacht, die voor Turkije niet slechts in één opzicht donker is. Plewna gaat verloren. In December geeft het zich over.
Nu is de oorlog beslist, al wordt hier en daar nog gevochten. In de holte van de Etropalpas houdt het bewegen van donkere gedaanten, afstekend tegen de witte sneeuwwanden niet op: een Russisch leger is naar Sofia op mars. Het blijft koud: slechts hier en daar warme plekken, een brandend huis, de loop van een geweer, het koortsachtige lichaam van een zwaargewonde.
Op een zomerdag van 1878 begeeft Cramp zich naar Rotterdam. Hij is nu weduwnaar, zijn vrouw is reeds drie jaar dood. Een tweede noch een derde kuur in Lippspringe hebben haar kunnen redden, haar teringachtig lichaam werd langzaam gesloopt. Cramp is veertig jaar, een mager man met een schraal, benig rechtsgeleerdengezicht.
Hij gaat omdat hij met Roderick spreken wil en niet alleen met Roderick.
Het werk op Feyenoord is al deze jaren doorgegaan: een binnenhaven werd gegraven, een entre- | |
| |
pôthaven, kaaimuren verrezen, een brug over de Binnenhaven is bijna gereed, het Poortgebouw daar is nagenoeg voltooid. De kranen worden gezet, men is bezig aan andere outillage de laatste hand te leggen; de zon schijnt op de verse steen van het gebouw voor de belastingen aan de Stieltjesstraat.
Roderick is nog in aanzien gestegen. Hij is ridder van de Nederlandse Leeuw, hij verkeert met Prins Hendrik, hij heeft gesproken met de Duitse kroonprins, hij was de gast van de Koning der Belgen. Voorzitter van de commissie die in 1874 de feesten moest organiseren ter gelegenheid van het 25-jarig regeringsjubileum van Koning Willem III. Deswege ontving hij het commandeurskruis van de Eikenkroon. Algemeen geacht, soms gevreesd, vaak gehaat. Een heerser op het toppunt van zijn macht.
Cramp zoekt eerst zijn vriend de bankier op.
‘Is het waar, dat Roderick veertien dagen geleden aan de weduwe van een vooraanstaand Rotterdams zakenman, die nauw met Roderick samenwerkte en die een flinke post aandelen Rotterdamse Compagnie naliet, de raad gegeven heeft die aandelen van de hand te doen?’
‘Daar heb ik iets van gehoord.’
‘Heeft hij gezegd, waarom hij die raad gaf?’
‘Volgens hem zijn aandelen Rotterdamse Compagnie niet diè effecten, uit welke het fondsenbezit moet zijn samengesteld van een weduwe, die een rustige oude dag hebben wil.’
‘Zo,’ zegt Cramp en kijkt zijn vriend lang aan.
| |
| |
Daarna brengt hij een bezoek aan een notaris, die voor hem de aankoop van stukken bouwterrein heeft geregeld. Of hij aan Roderick niets bijzonders heeft gemerkt?
‘Neen,’ zegt de notaris, ‘niets bijzonders. Hij is nog dezelfde. Even vitaal en doortastend als vroeger. Maar zeker niet roekelozer. Drie jaren geleden was hìj het juist, die er tegen opkwam de grote schepen van de Nederlands-Amerikaanse Stoomvaart Maatschappij te laten doorvaren. Dat was te riskant door de crisis in de Verenigde Staten, vond hij. Daarmee zouden wij alles op één kaart zetten. Ging het goed, dan waren we binnen, ging het verkeerd, dan zouden wij de maatschappij moeten liquideren. Tegen zijn advies besloot de directie toch te blijven varen, en het is goed gegaan. Maar je kunt nu juist niet zeggen dat hij de nodige voorzichtigheid uit het oog verliest.’
Cramp spreekt andere mensen. De een zegt: ‘Hij blijft nu eenmaal een parvenu. Onlangs hoorde hij van zijn zoon, die in Leiden studeert, dat het corps geld voor een nieuwe sociëteit nodig had. Hij liet het bestuur bij zich komen alleen om te vertellen dat het deze aangelegenheid maar aan hem moest overlaten. Alles met de nodige opzichtigheid en publiciteit. Maar het gebouw staat er al. Aan voortvarendheid mankeert het hem niet.’
Een ander merkt op: ‘Ik geloof niet, dat iemand ooit Roderick op een onwaarheid heeft kunnen betrappen. Dat zijn karakter niet iedereen aanstaat, is
| |
| |
begrijpelijk. Ik ken mensen in Rotterdam uit de betere kringen, die zich generen visite te ontvangen als hij er is, vooral als hij zijn vrouw heeft meegenomen. Maar zijn capaciteiten zijn buiten kijf.’
Cramp logeert bij zijn zuster, die een huis bewoont niet ver van de Maas, zodat zij, voor het raam ztitend, op het water kan uitzien. Een vroeg weduwe geworden vrouw met onveranderlijke manieren. Zij woont samen met een dienstbode, die bijna even oud is als zijzelf. 's Avonds praat zij met Gijsbrecht. ‘Ik zie je niet veel,’ zegt zij, ‘hoogstens één keer in 't jaar.’
‘Dat is genoeg. Anders erger je mij maar, en ik jou.’
Opmerkingen als deze is de zuster van Cramp gewoon. Zij antwoordt:
‘De meeste mensen worden milder als ze ouder worden. Jij niet.’
‘Gelukkig.’ Cramp haalt papieren tevoorschijn, die hij bestuderen wil. ‘Je komt niet ver met mildheid. Bij dat Rotterdamse handelstuig van jou helemaal niet.’
Al voortbreiende merkt zij op:
‘Het is zo goed jouw ruig als het mijne. Heb je ruzie gehad?’
‘Nog niet. Dat komt morgen wel.’
‘De meeste mensen maken ruzie doordat zij niet intelligent genoeg zijn, maar dat overkomt jou juist omdat je al te intelligent bent.’
‘Hou nu op met die praatjes. Ik weet het wel.
| |
| |
Geboren advocaat, thuis in het recht als weinigen, nietwaar? Kent elk wetsartikel uit zijn hoofd. Zeer behoorlijk financier, getuige de stand van zijn vermogen. Helaas, helaas, 's mans scherpe tong! Het voorbeeld van iemand, die niet met mensen kan omgaan. Hij kan je ongenadig de waarheid zeggen als het moet, maar vooral als het niet moet. Een speciaal vermogen om zich vijanden te maken. Ja ja, jullie achter je horren! Hollandse hypocrieten. Een beroerling is voor mij een beroerling, vat je? En dat zèg ik hem!’
‘Daar maak je hem niet beter mee.’
‘Wat kan mij dat schelen? Ik zeg het niet om hèm een pleizier te doen!’
En Cramp verdiept zich in het verslag van de Guinese Compagnie over het vorige jaar. Hij is aandeelhouder, men heeft het hem destijds toegezonden. Nu ligt op het kantoor 't verslag over het afgelopen jaar ter inzage. Daar gaat hij morgen heen. Zijn zuster breit intussen zwijgend verder. Gijsbrecht heeft eigenlijk maar één fout, hij zegt wat hij denkt. En in haar verbeelding ziet zij de stoet van tantes en ooms en nichten, die hem niet graag zien, stijve, rechtschapen burgers en burgeressen, kerks of onkerks, en die hij allen wel eens een klinkende klap op het harnas van hun degelijkheid heeft gegeven.
De volgende morgen zit Cramp in een kamer van het kantoor der Guinese Compagnie, het concept van 't nieuwe jaarverslag vóór zich. In de sta- | |
| |
tuten van de maatschappij is een bepaling opgenomen, die het maken van aantekeningen door hen, die inzage nemen, verbiedt. Het gemakkelijk werkend brein van Cramp neemt echter zonder moeite de cijfers en de gegevens in zich op. Na een half uur vraagt Cramp of hij de heer Roderick kan spreken. Neen, de heer Roderick is afwezig. Wanneer is hij er dan wèl? Vanmiddag. Goed, zegt U dat ik hem vanmiddag om drie uur zal bezoeken. En hij overhandigt zijn kaartje.
Om drie uur zit Cramp tegenover Roderick. Hij is wat dikker geworden, denkt Cramp, een dikke goochelaar, die de mensen kan overtuigen dat een gulden tweehonderd cent is. ‘Maar mij niet,’ denkt Cramp. ‘Mij maakt hij niets wijs.’ Na enige plichtplegingen en herinneringen aan de kennismaking van tien jaar geleden gaat Cramp zonder omwegen op zijn doel af.
‘Zoals U weet ben ik aandeelhouder van de Guinese Compagnie, en uit dien hoofde nam ik inzage van het jaarverslag. Zoudt U geneigd zijn een vraag te beantwoorden?’.
‘Dat hangt van de vraag af. Het is niet gebruikelijk aandeelhouders in te lichten vòòr de algemene vergadering. U zult met die gewoonte bekend zijn.’
‘Inderdaad. Maar laat ik toch mijn vraag maar stellen. Misschien kunt U haar beantwoorden. De Guinese Compagnie heeft in de afgelopen jaren haar bedrijf steeds uitgebreid. U als directeur heeft er op gewezen, dat de vraag van de zijde der agen- | |
| |
ten steeds toeneemt, de maatschappij heeft vijftig factorijen. Verleden jaar was het bedrag aan kortlopend credietpapier tot een hoog bedrag gestegen en U kondigde toen aan dat U dit korte papier zou omzetten in een kapitaalsuitbreiding. Dat is gebeurd. In 't najaar zijn f 4 millioen nieuwe aandeden uitgegeven, waarvan de Rotterdamse Compagnie er ongeveer f 2.5 millioen overnam. Bovendien is in December nog een obligatielening van f 2 millioen geplaatst. Op de balans van dit jaar evenwel komt nog een tamelijk hoge post aan kortlopend papier voor. Nu is mijn vraag deze: kunt U de namen noemen van degenen, die U aan dit papier hebben geholpen?’
Roderick antwoordt zonder aarzelen, maar heel langzaam en Cramp aanziende alsof hij zijn bedoeling wil peilen:
‘Neen. Dat kan ik niet. Ik bedoel dat ik het niet wenselijk acht zulks bekend te maken.’
‘Zoudt U geneigd zijn een zodanige vraag te willen beantwoorden als zij in de algemene vergadering van aandeelhouders werd gesteld?’
‘Zonder hierop te zeggen ja of neen, wil ik er toch op wijzen dat er omstandigheden kunnen zijn, die dat beletten.’
Roderick, kalm en ingehouden, vertoont het beeld van een dier in de wildernis, dat op zijn hoede is (Advocatentronie. De kerel ruikt lont). Enigszins tot zijn verwondering - maar hij laat niets merken - staat Cramp echter meteen op.
| |
| |
‘Ik dank U. Excuseert U mij dat ik U heb lastig gevallen.’
Cramp verlaat het gebouw. Hij is er nu zeker van dat hem een rad voor de ogen wordt gedraaid. Maar hoe? Hij wandelt langs de Boompjes. Er ligt een schip, welks lading wordt gelost. Olifantstanden, kromzwaarden van ivoor. Mr Cramp staat er een poos bij te kijken.
Het donkere werelddeel levert zijn tribuut aan Europa. Op het ogenblik voegen de grote mogendheden de ene kolonie na de andere bij hun rijk. Zij verdelen Afrika en wat er van Azië over is, gele woestijnen en wildernissen, gloeiend als een groen vuur, en steppen, aan welker einder de zon wegzakt in wolkbanken van purper en goud, en lage eilanden van koraal, met sprieterige palmen bezet.
En daar, voor Mr Cramp, wordt deze verdeling openbaar. De Boompjes zijn ineens een klein toneel, waarop het wereldgebeuren zich in verkorte vorm herhaalt: olifantstanden, die uit Afrika komen.
Mr Cramp slaat het tafereel een poos gade. Daarna begeeft hij zich terug, de weg die hij gekomen is. Op het ogenblik, dat hij langs het gebouw van de Guinese Compagnie gaat, komt Roderick daaruit te voorschijn. Zij blijven allebei staan. En Roderick zegt welwillend, zonder een zweem van reserve:
‘Mijnheer Cramp, het leek mij straks alsof U mij een oorlogsverklaring wilde doen. Ik behoef U toch
| |
| |
zeker niet te zeggen, dat ik een man des vredes ben?’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ antwoordt Cramp, ‘belangrijker vind ik echter de kwestie van de korte credieten die de Guinese Compagnie heeft opgenomen.’
Het gezicht van Roderick wordt hard. Zijn ogen zijn twee geschutpoorten.
‘U prefereert blijkbaar vijandelijkheden. Ik moet U aanraden daarmee voorzichtig te zijn. Men zegt dat ik een goede bondgenoot ben, ik voeg daar bij: een gevaarlijke tegenstander. Als het hard moet gaan tegen hard, welnu, dan zal ik van U niets overlaten.’
Zij gaan zonder groet verder. Cramp reist dezelfde avond naar Utrecht terug. Hij neemt maatregelen om zijn aandelen Guinese Compagnie van de hand te doen. Hij verkoopt elk bedrag dat hij heeft bij zaken, waarin Roderick geheel of gedeeltelijk zeggenschap heeft. ‘Wij zullen zien,’ zegt hij bij zichzelf, ‘Er moet veel meer kort papier in omloop zijn dan de balans vermeldt. Er hebben nog voortdurend trekkingen plaats op Londen en Parijs, veel meer dan overeenkomen kan met de verhouding tot het kapitaal en de bedrijfsomvang. Dat is vreemd, hij heeft nu toch middelen genoeg? Vanwaar die onverzadigbare behoefte?’
Er is iets niet in orde met wat Roderick uitvoert. Een kwestie van gevoel, meer dan van cijfers. Op gelijke wijze kunnen mijnwerkers een instorting
| |
| |
op een uur nauwkeurig voorspellen, zonder dat zij weten waarom.
Nog geen jaar later verkeert Rotterdam, ja geheel Nederland in opschudding. De Guinese Compagnie blijkt al het kapitaal verloren te hebben. De balansen zijn sinds 1871 vervalst. Dat wisten slechts Roderick en een kantoorbediende. Hij had honderdduizenden aan kort crediet opgenomen zonder dat het uit te boeken bleek, en steeds hoge dividenden uitgekeerd om het vertrouwen van 't publiek niet te schaden. Weinig minder slecht staat de Rotterdamse Compagnie er voor, en nog zijn de werken op Feyenoord niet voltooid. Er heeft een run plaats op een grote bank, die met Roderick samenwerkte. Caricaturen zien het licht, brochures, men houdt vergaderingen waar heftig gesproken wordt, een politieke rel ontstaat. Overal in het land zingen kinderen spotversjes: Roderick heeft geld gestolen, nu zit hij op hete kolen.
Hij zelf is, vlak vòòr de catastrofe op 't Station Beurs, vergezeld van een zoon, in de trein naar België gestapt. Zijn vrouw met de andere kinderen had hij vooruit gestuurd. De stationschef groette beleefd. Een groot man. Eerste Kamerlid! Terwijl in Rotterdam de opwinding voortdurend steeg, voer hij van Liverpool weg, naar Amerika.
‘Hij wilde van mij niets overlaten,’ zegt Cramp.
|
|