| |
| |
| |
I
De jukbeenderen van zijn gelaat steken uit. Daartussen staat de neus, groot en gebogen, boven de brede mond met de dikke zelfbewuste onderlip en de naar beneden getrokken ontevreden mondhoeken. Het voorhoofd is breed en bultig, de wenkbrauwen borstelig boven de vurige, onderzoekende ogen. Aan zijn wangen hangen zwarte bakkebaarden. Het dikke, glanzende haar ligt over de schedel weggestreken, het krult in zijn nek boven de witte, gesteven boord.
Dat is Dr David d'Espina. Geboren in Amsterdam, een spruit uit een geslacht van Portugese Joden. Hij studeerde in Leiden scheikunde en medicijnen, promoveerde binnen zes jaar en vestigde zich als arts. De medische practijk schenkt hem echter geen bevrediging, hij haakt naar meer werk, vooral naar ander werk. Het is hem daarbij niet te doen om geldelijk gewin, om een weelderige levensstaat. Hij is van nature matig en ingetogen. Hij denkt aan grotere dingen.
Zijn voorouders ijverden voor Jahwe en Jahwe's wet, in het land van dorre bergen en wijngaarden en grauwwitte ommuurde steden, het land van de tempel in Jeruzalem, het Beloofde Land aan de twaalf stammen Israëls gegeven. Vele helden en
| |
| |
profeten heeft het volk van Dr d'Espina in het aanzijn geroepen, van Jozua tot de Makkabeeën. Stond eens de zon niet stil te Gibea, heeft Daniël niet in de leeuwenkuil vertoefd zonder verslonden te worden? David d'Espina evenwel is een Jood der negentiende eeuw na Christus. Hij verloor het geloof der vaderen. Voor Thora en Talmoed kwamen ‘vooruitgang’ en ‘mensheid’ in de plaats.
D'Espina kent het achterlijke Amsterdam van 1850, na een groot verleden in de Napoleontische tijd verworden tot een saaie provinciestad. Er is weinig scheepvaart. Vele handelshuizen zijn in de loop der jaren opgeheven. De nijverheid wil niet op gang komen.
Zo Amsterdam, zo het land. Zo het land, zo de taal, en de voortbrengselen van de geest, in die taal geschreven. De Nederlandse letterkunde is van weinig betekenis. Tollens zal nog zes jaar genieten van zijn rustige leven in Rijswijk, innig voldaan met het geld, dat zijn verfhandel hem heeft opgebracht en met zijn huisbakken verzen. Het geluid van da Costa galmt door de lage landen als slagen op een hol vat. Nicolaas Beets is predikant te Heemstede, in hem is de veel belovende Hildebrand ondergegaan, hij schrijft stichtelijke rijmen, iedereen schrijft in deze tijd stichtelijke rijmen in regels stijf als kerkbanken.
Kent gij Jonathan's Waarheid en Droomen niet?
Jawel, maar....
| |
| |
En de Studententypen van Klikspaan? En zijn Verhalen, en zijn boek over De Lamartine?
Zeker, maar....
En de Pastorie van Mastland, die van Koetsveld beschreven heeft?
Inderdaad, maar....
Waarom aldoor dit: maar?
De boeken, die gij noemt zijn zeer wel te lezen, maar het zijn genrestukjes, geen visioenen; zij zijn verdienstelijk, maar niet betoverend. De wind waait lauw door ritselende bladeren, er vaart geen storm in het geweld van woorden.
Maar aldus zou nooit iemand in 1850 gesproken hebben. Men leest de verhalende verzen van Meyer over Heemskerck en een boekanier, en van Bernard ter Haar. Een verdroogde taal, hard als oud leer, in repen gesneden door een bepaald aantal lettergrepen. Ook ten Kate rijmelt al vlot: flauwe echo van Byron en Victor Hugo.
En de romans? Men heeft toch de betekenis beseft van Hollands oudheden voor verbeelding en gevoel?
Ik moet U toestemmen dat Bosboom-Toussaint met haar Lauernesse en de boeken van Leycester, en het Huis Honselaarsdijk grote hoedanigheden ten toon spreidt. Maar Mr van Lennep schrijft alleen maar een verhaal met een intrige, die boeit; hij schept met zijn pen geen mensen. En Oltmans met zijn Schaapherder en zijn Slot Loevestein kan eigenlijk niet genoemd worden.
| |
| |
Er worden in het Nederland van 1850 geen verzen geschreven, geen romans, geen drama's, die meer waard zijn dan het papier waarop zij gedrukt staan. Er zijn kerkhistorici en predikanten, al of niet door het Reveil aangeraakt, maar er zijn geen dichters.
Potgieter steekt met hoofd en schouders boven zijn tijdgenoten uit; zijn volzinnen zijn stevig en sierlijk gebouwd als het tuig van een driemaster, maar hij staat alleen. Busken Huet is een man van het volgend geslacht. Multatuli moet nog geboren worden, al leeft Eduard Douwes Dekker reeds, maar hij is nog secretaris van de residentie Menado, hij weet nog niet van Lebak, noch van Max Havelaar. En Vosmaer heeft nog geen naam.
De letterkunde van 1850 in Nederland is minder dan middelmatig: een kleine, volgegroeide poel, waar een groot, blinkend meer had moeten zijn, dat de majesteit van de hemel weerspiegelt.
Een kleine, volgegroeide poel. Huizen aan donkere grachten met zwart water. Alleen in het Noorden, aan het IJ, daar is openheid en leven, een gezonde plek in een ziek organisme. Het Oosterdok. Blauw in de zomer, dofgrijs in het najaar en als er sneeuw op de kaden ligt. Bespikkeld door regenvlagen, op windloze dagen glad, nijdig gekuifd bij storm. Maar altijd bevolkt met schepen, statige driemastvolschepen, of bruine barken of een brik, of een slanke zwarte schoener, een wirwar van masten
| |
| |
en ra's als de takken van een ontbladerd bos. Vletjes varen tussen de schepen en de wal.
De zee heeft naar Amsterdam welvaart gebracht, eeuwenlang. Een haven is het zegel, dat de zee aan het land hecht, ten bewijze van bondgenootschap. Zolang de haven er is, is er hoop. En er zijn gelukkig mensen, die beseffen hoe ernstig de toestand is. In een rapport van de industrieel Paul van Vlissingen staat: ‘Ontwaken wij eindelijk uit onzen doodelijken slaap eer het te laat is.’ Men spreekt over de doorgraving van Holland-op-zijn-smalst om Amsterdam dichter bij de zee te brengen. Het buitenland gaat ons voor met nieuwe dingen. In Frankrijk wint de gedachte veld van het ‘credit mobilier’, zakendoen met behulp van een grote opeenhoping van onpersoonlijk kapitaal. Dat kent men nog niet in Nederland, daar kent de patroon zijn personeel nog.
Toch ontstaat er trilling in de economische atmosfeer. D'Espina spreekt van een dageraad na een lange en donkere nacht. Er moet in Amsterdam iets tot stand komen, men moet gaan bouwen. En Dr d'Espina ontvouwt zijn plannen, schrijft brochures en houdt lezingen. Hij kent de mensen, hij weet, wie hem helpen zullen en wie de hand op hun zak houden. Zelden klopt hij daardoor vergeefs om bijstand aan. Hij brengt ondernemers en geldverschaffers bijeen. Door zijn bemoeiïngen ontstaat een middelbare school, waar hij zelf in de beginjaren plant- en dierkunde onderwijst. Een maatschappij
| |
| |
voor landontginning richt hij op, en daarna is hij in de weer voor de bouw van een groot hotel. Hij spaart zijn familiefortuin niet. Tegenwerking duldt hij niet. Hij wendt het volle gewicht van zijn invloed aan voor de oprichting van een fabriek, die goedkoop en goed brood levert, en een hypotheekbank is zijn werk: nu kunnen huiseigenaren en bezitters van onroerend goed gemakkelijk crediet krijgen, het geld onder de mensen raakt los en gaat circuleren, dat kan niet anders dan groeizaam voor het economisch leven werken. Ouderwetse en wijze mensen schudden het hoofd, maar zijn invloed neemt met het jaar toe. Er begint zich een kring van bewonderaars te vormen. Zij prijzen hem: wat een sterk sociaal voelend en ruimdenkend mens! Zij verwarren echter oorzaken en gevolg. Hij verwerkelijkt zichzelf, dat komt ook anderen ten goede. Profetenijver, die zich niet meer richt op tafelen en altaren, maar op nieuwe bedrijven. Diep in hem is een ruimte, waar geen gedachten zijn, een gapend gat. Veel handelen, bezig zijn, leven in een dadenkoorts. Dan denkt hij niet aan de afgrond, en als hij niet denkt, valt hij niet.
In 1851 heeft d'Espina een bezoek gebracht aan de wereldtentoonstelling te Londen. Kan zoiets in Amsterdam niet? Zeer zeker wel op bescheiden schaal. Een overzicht van al wat het Nederlandse bedrijfsleven kan vervaardigen, maar dan jaarlijks, of tweemaal per jaar, en in een blijvend gebouw. Weer een nieuw plan. D'Espina heeft reeds een
| |
| |
terrein op het oog bij de stadsrand. Dicht in de nabijheid staat een houten kazerne. Als er geen markt van ossen en varkens gehouden wordt, oefenen de huzaren. Ook zou een stuk van een gracht moeten worden gedempt. Met zijn gewone voortvarendheid vat d'Espina de propaganda voor zijn plan aan. Hij ontmoet meer tegenstand dan gewoonlijk. Er waren al plannen in vergevorderde staat om de houten kazerne te vervangen door een nieuwe van steen. Men doet opmerken, dat militaire belangen moeten wijken voor een kermistent. Dr d'Espina is geprikkeld. Juist in deze dagen heeft hij geldelijke zorgen, hij bindt zijn vermogen te veel bij al wat hij doet, hij wilde anderen immers voorgaan, tonen hoe het moet. De Nederlandse geldschieter volgt hem slechts schoorvoetend. Bovendien moet een grote poort worden afgebroken, als Dr d'Espina zijn zin krijgt. En waar vindt men zo gauw een ander terrein voor de veemarkten? Een uitspanning, welker tuin dreigt te worden onteigend, komt in het geweer. Met temperamentvolle welsprekendheid verdedigt d'Espina zich. Zijn stem, op vergaderingen eerst schor, wordt gaandeweg voller, krachtiger, luider. Hij vecht voor zijn plan als een politicus in zijn kiesdistrict voor de zetel. Intussen beijvert hij zich ook voor de oprichting van een deposito-bank en een bouwonderneming, die de terreinen zal moeten exploiteren ter weerszijden van het toekomstige tentoonstellingsgebouw.
Hij geeft geen krimp. Strijd en de onrust van de
| |
| |
strijd zijn levensvoorwaarden, daardoor staat hij sterk, hoe meer men hem tegenwerkt, hoe heftiger en koppiger hij wordt. Vindt men de plaats voor het gebouw niet goed? Wil men het in het centrum van de stad zetten? Laat men dan eens bedenken, hoeveel millioenen de onteigeningen zullen kosten. En zal Amsterdam zich nooit uitbreiden? Het middelpunt van een stad verplaatst zich. Neen, het gebouw moet komen, waar d'Espina het zich heeft gedacht en zoàls hij het zich heeft gedacht. Met al de woordenrijkdom en de werkkracht waarover hij beschikt, zet hij zijn actie voort. Zijn gezondheid wordt er niet beter op. Hij slaapt weinig. Soms maken het ongeduld en de spot, waarmede hij zijn tegenstanders overlaadt zijn gezicht terugstotend lelijk.
Hij worstelt vijf jaar en hij slaagt. Op 3 Septemtember 1859 heeft de oprichting plaats van de Naamloze Vennootschap Paviljoen voor Nijverheid voor de duur van 75 jaar. In de statuten wordt het doel der maatschappij aldus omschreven: ‘het exploiteren van een gebouw voor nationale en algemene tentoonstellingen van nijverheid en koophandel, alsmede het gebruik maken van zalen en terreinen voor alle doeleinden, welke het bestuur in het belang der vennootschap nodig acht.’
Dr d'Espina heeft het toekomstpad der N.V. Paviljoen geëffend. Met gemeente-autoriteiten en invloedrijke ambtenaren heeft hij geconfereerd. Vijf vooraanstaande Amsterdammers maken deel uit
| |
| |
van de Raad van Toezicht. Nog in October vangt men de werkzaamheden aan. In het door herfstregens bemodderde terrein staan de heistellingen. Tientallen handen trekken aan de lange kabel, die het blok doet stijgen, tot het, losgelaten, tussen de leipalen neerschiet. Een vreedzame valbijl, die de gehele dag dreunend in bedrijf is. De oude militaire gebouwen worden weggeruimd. De vierkante poort, een lelijk bouwsel van baksteen verdwijnt. Schuiten met materiaal varen naar een noodsteiger, en daarna zien de verbaasde Amsterdammers de schepping van de door de maatschappij aangewezen architect verrijzen.
Zulk een gebouw hebben zij nog nooit gezien. Waar zijn de vrachten metselsteen en het graniet en het vele timmerhout? Dit gebouw schijnt met ijzeren ringen in elkaar te worden gegoocheld. Men ziet brokstukken en gladde wanden, en het geraamte van een enorme stoomketel en dingen die op een geweldig riool lijken, hoog in de lucht. En als na vijf jaar het werk voltooid is, staat daar het Paviljoen - de Amsterdammers hebben al spoedig de naam van het tentoonstellingsgebouw vastgesteld - een stelsel van gietijzeren palen, door glasschotten verbonden en gedekt door ronde kappen als van een spoorwegstation, en daarboven weer palen en verwulfsel van ijzer, rondingen, bogen, koepeltjes, een geheel dat denken doet aan wijzerplaten van uurwerken en roosters van glas, en boven alles uit steekt een grote, ronde koepel, een kroon van me- | |
| |
taal op kristal, welker hoogste punt zich 57 meter boven de begane grond verheft.
Het Paviljoen is iets nieuws in Amsterdam. Een ding dat er niet was en ook niet voortgekomen uit dingen, die er waren zoals grachten en iepebomen en regentenpaleizen en forse driemasters. Het Paviljoen is de negentiende eeuw, die zich openbaart in lijnen van ijzer en in glazen wanden en koepels: een tentoonstellingsfabriek.
In Juli 1864 wordt het Paviljoen plechtig geopend. Van de bewerkte ijzeren balustrades langs de gaanderijen in de hal hangen vlaggen neer. Wimpels en guirlandes tooien de rondingen van het inwendige van de koepel. Dames gekleed naar de laatste mode van het Tweede Keizerrijk, heren met bakkebaarden en hoge zwarte hoeden. De Koninklijke Familie heeft plaats genomen onder een baldakijn van rood fluweel. Een groot orkest speelt de Jubel-ouverture van C.M. von Weber. Deze muziek is als glas, leeg en doorzichtig, een beweeglijk en inhoudloos spel van klanklijnen, dat goed bij het Paviljoen past. Dr d'Espina houdt een lange rede, waarin hij de wording van het gebouw in het geheugen terugroept. Tien jaren zijn verlopen sinds de eerste plannen daaromtrent werden gevormd. Een lid van het Koninklijk Huis voert daarna het woord. De overheid geeft te kennen, dat het initiatief van Dr d'Espina moeilijk kan worden overschat. En 's avonds is er feest in een der grote zalen. Orkesten spelen onvermoeid. De kurken
| |
| |
knallen. De toiletten zijn een kleurentapijt in het witte licht der duizenden bewegende gasvlammetjes, en buiten, op de Amstel, gloeit en wolkt het Bengaalse vuur, en spiegelen de uiteenspattende sterren van de vuurpijlen in het water.
Na de feestelijkheden maakt men bekend, dat de bouw van het Paviljoen meer gekost heeft dan begroot was. De maatschappij sluit een hypothecaire lening van f 800.000.- Haar eigendom wordt dus belast. Het Paviljoen is nauwelijks voltooid of het wordt aangewezen tot zijn eigen onderpand. Hoog rijzen de wanden op, grijsgroen en blinkend, de zon die tussen de wolken doorbreekt doet vonken uit het glas springen. In de natte mist van October staan de rondingen grijs en roerloos, een wonderbaarlijke rots zonder scherpe vormen, verzonken in een zee van grauw water.
Men gaat voort de omgeving te verfraaien. Huizenblokken verrijzen aan de buitenzijde van de grootsteedse winkelgalerij, die de tuin van het Paviljoen aan drie zijden insluit. Vòòr het gebouw wordt een plein aangelegd, met plantsoenen en een fontein.
Laat U niet misleiden door dit beeld van bloei. Het Paviljoen is, geldelijk bezien, niet gezond. Het draagt reeds de kiem in zich van de ziekte, die zijn financieel bestaan zal aantasten. Gelijk Dr d'Espina onzichtbaar gemerkt was met het teken der mensen, die niet gelukkig zijn.
De man, die zoveel gedaan heeft voor de wor- | |
| |
ding van het Paviljoen sterft twee jaar na de feestelijke opening. De dood van zijn vrouw heeft hem gesloten gemaakt, nog meer verbeten vechtende, nog meer afkerig van wat de mensen de ‘genietingen des levens’ noemen. Men vindt hem op een morgen bewusteloos in het rijtuig, dat hem naar het huis van een zijner vrienden op de Keizersgracht brengt. Hij wordt binnengedragen. Nog vòòr de inderhaast geroepen dokter komt, scheidt hij van het land der levenden.
De kranten spreken van een treurmare, als zijn overlijden bekend wordt. De begrafenis heeft plaats met een groot ceremonieel. De woorden voorvechter, pionier, ruim hart, edele gezindheid komen veel in de redevoeringen en herdenkingsartikelen voor. Niemand zegt: deze man moet zowel geprezen als beklaagd worden. Men noemt een brede straat in een nieuwe stadswijk naar hem. Een groot park, waar kinderen eenden voeren, zal zijn naam dragen. Eerlang verrijst daar een wit monument met een nis, waarin zijn borstbeeld staat.
Amsterdam begint te veranderen, na meer dan een halve eeuw stilstand. De politieke onrust van 1848, noch die van '53 hebben sporen nagelaten. Amsterdam is Parijs niet, waar de branden en gevechten van een burgeroorlog of opstand hun merk in de straten zetten. De wijziging voltrekt zich geleidelijk, zonder schokken, en langzaam. In 1869 is de spoorweg naar Den Helder voltooid. Men
| |
| |
praat over een Oosterspoorweg, die de stad verbinding moet geven met Amersfoort. Zeven jaren wordt reeds gewerkt aan de aanleg van het Noordzeekanaal, het kan nòg wel zeven jaar duren, maar men wèrkt toch.
De bolwerken, daterende uit de gouden eeuw, worden afgebroken. Op de plaats, waar zij gestaan hebben, verrijzen huizen. Men legt de Marnixstraat aan, er komt een gasfabriek bij het Leidseplein en ook een aan de Weteringschans. De stad heeft nu straatverlichting, al is het dertig jaar na die van Londen. Een halve mensenleeftijd heeft Nederland nodig gehad om het licht gewaar te worden, dat aan de overzijde van het Kanaal ontstoken is.
Amsterdam heeft ook een waterleiding gekregen en paarden-omnibussen voor 30 of 40 passagiers, die groot en hoog langs de vigilantes rijden van Dam naar Vondelstraat en van Plantage naar Frederiksplein en verder. Reeds tekent zich een nieuwe stadsuitleg af. Aan de overkant van de Singelgracht ontstaat een vormeloze wijk, eerlang zullen daar de troosteloze gevelrijen verrijzen van het stratencomplex, dat het volk eens de Pijp zal noemen. Doordat de Plantage te klein wordt, begint men de aanleg van het Vondelpark. Alles bewijzen van groei, al hebben zij het karakter van voorbereiding, al bloeit in het kleine, bedaarde Amsterdam de goederenhandel nog niet als van ouds.
Wel heeft Amsterdam zijn amusements-gelegenheden. Daar is de Stadsschouwburg, waar de def- | |
| |
tige, stijve gegoede burgerij verschijnt met zijn vrouwen. Daar zijn de inrichtingen in Amstelstraat en Nes, Salon des Variétés en Theater Tivoli. De muziek van Offenbach's operettes stijgt er op, de snelle en prikkelende melodieën welker herinnering de late wandelaar langs de grachten begeleidt als een fijn parfum dat uit de oude baksteen der muren wolkt. In de Jordaan zijn volkstheaters, daar is ook de schouwburg van Jan Gras. De tabakswalm verduistert er het gaslicht. Bijna iedereen staat (er zijn weinig zitplaatsen) en kijkt naar het kleine toneel aan het einde van 't zaaltje, waar bloeddorstige dialogen worden uitgesproken, en iemand met een gil ineen zakt, of dikbuikige mannen platte grappen vertellen, die een storm van gelach doen opgaan. En tussen de mensen door dringen zich de kellners en brengen glazen en koppen rond.
De Salon des Variétés in de Amstelstraat is rokerig, er komt veel volk, er komen ook wel eens letterkundigen (de ster der predikant-dichters begint te tanen) en mensen van de krant, er komen ook heren uit de voorname huizen van Keizers- en Heerengracht. Zij zouden het voor hun kennissenkring niet willen weten, maar het is in de Salon des Variétés vaak zeer genoeglijk, al dringt soms het geratel der rijtuigen in de zaal door. Hier heeft Louis Bouwmeester triomfen gevierd, jaar op jaar, een beroemdheid al bij het volk, toen hij nog onbekend was in de wereld van de grote Kunst, en nu is hij kortelings naar het ‘Neerlandsch’ gegaan, hetgeen
| |
| |
de officiele erkenning was van zijn grote kundigheden.
Des zomers zijn de schouwburgen in de stad gesloten. Het toneel heeft zich verplaatst naar de buitenkant, waar men de loop heeft van het publiek, dat zich komt vertreden in pleiziertuinen en uitspanningen. Daar moet van geprofiteerd worden, de acteurs en actrices spelen in tenten of een herbergzaal. Een jongmaatje, dat pas op de planken staat droomt er van tournees in de provincie, de aanstaande winter. Hij luistert naar de verhalen over het reizen. Hoe kom je van Leeuwarden naar Amsterdam? Eerst met de diligence naar Zwolle. Je kunt, als je vroeg plaatsen hebt gereserveerd meerijden in de coupé, dat is een met glas beschutte ruimte vlak achter de plaats van de koetsier, daar kunnen drie personen zitten, de andere twaalf hebben hun plaats in de bak. De coupé is ideaal, je kunt er heerlijk slapen, want de reis is lang. Als je om acht uur 's morgens uit Leeuwarden gaat ben je 's avonds op hetzelfde uur in Steenwijk, en dan moet je de gehele nacht nog doorrijden; om zes uur in de vroegte kom je in Zwolle aan. Daar kan je dan op de trein stappen naar Utrecht en verder. Het jongmaatje hoort verhalen over de choleraepidemie van 1866; de kermissen werden verboden, en wat moest er toen van de toneelspelers worden? Hij hoort namen: Bamberg, Judels, Boas, van Bienen. Dit wordt zijn wereld, deze namen, de planken de langdurige voorbereiding, het verkleden, costu- | |
| |
mes, linten, strikken en de bewondering van kijkers. Amsterdam? Amsterdam is groot, het is zo groot als de toekomst.
Amsterdam dempt na 1870 vele van zijn grachten. De Goudsbloemgracht wordt Willemstraat; Westerstraat is de nieuwe naam voor de ruimte, die ontstaat door het dichten van de Anjeliersgracht, op de plaats van de Leprozengracht legt men het Waterlooplein aan. Van Rozen- en Elandsgracht, Spui, Nieuwe Zijds Achter- en -Voorburgwal verdwijnt het spiegelende water tussen de smalle kaden, het worden dode straten, karakterloos en leeg. Men bederft het uitzicht van 't Damrak op het IJ met zijn schepen onder de wolkenhemel door de bouw van 't Centraal-Station. Het Vondelpark met zijn gazons en vijvers is nu voltooid. De Plantage wordt een woonwijk, die een voornaam buitenlands cachet draagt. Zo openbaart zich het nieuwe leven in Amsterdam. Weinig mooie dingen, en veel, die lelijk zijn, als de eerste fabrieken.
En het Paviljoen! Beleeft het de tijd, waarvan Dr d'Espina gedroomd heeft? Neen! Spoedig blijkt, dat het Paviljoen nooit aan zijn bestemming zal kunnen beantwoorden. Nederland heeft niet genoeg ten toon te stellen om de exploitatie rendabel te maken. Geen langsstuwende menigte, die zich aan machinerieën, diorama's, scheepsmodellen in het grote glazen gebouw vergapen zal. De directeur der N.V. laat weldra de monsterhal in tweeën verdelen door een wand van kalk en zeegras, voorzien
| |
| |
van een geluiddempende spouw. De ene helft voor muziekuitvoeringen, de andere zal dienen als schouwburg. Zo kan er nog ièts van terechtkomen. Dr d'Espina? Een man, die niet met beide voeten op de grond bleef! Zie dat kolossale gebouw nu eens! Wat stelde hij zich wel voor van de toekomst?
Gelukkig blijft het Paviljoen door zijn bouwtrant de aandacht trekken. In drommen komen de mensen uit de provincie kijken. De faam van 't gebouw gaat door geheel Nederland. De belangstelling blijft, ook na het eerste, ook na het tweede, ook na het tiende jaar. De Amsterdammer is reeds lang aan het Paviljoen gewend, ja, hij is er nu trots op. Het Paviljoen: dat is een begrip, het begin van een nieuwe tijd, een negentiende-eeuws wereldwonder.
De directie is verstandig: zij ziet dat deze belangstelling, deze aandacht moet worden opgevangen, vastgehouden. Dan zal men tòch nog wat met het Paviljoen kunnen doen. Het moet op de duur mèèr te bieden hebben dan alleen de aanblik van zijn walvisachtige ruggen. Er moet in deze monstrueuze volière voor mensen iets te doen zijn, dag aan dag, altijd-door! Zo doen de symfonische concerten hun intrede, stoeten van akkoorden verbonden door romantische guirlandes van melodie. Het massale geluid van een mannenkoor. Een hongerkunstenaar in zijn glazen kist. De parelende glasklank van operacoloratuur. De bonzende dreun van een militaire kapel. Het woedend kijven van kemphanen op een vergadering, ten aanschouwe van een dagen lang
| |
| |
opgetrommeld publiek. De bonte klederdracht van bals-masque. Het roffelend applaus bij het vallen van 't toneelgordijn.
Het is wat anders, dan Dr d'Espina voor ogen had, maar 't Paviljoen leeft er van. Bovendien worden af en toe tòch nog tentoonstellingen georganiseerd. Veel levert dat alles niet op. De bedrijfsresultaten van de N.V. Paviljoen voor Nijverheid zijn bedroevend. In de eerste tien jaar wordt geen dividend op de aandelen uitgekeerd, daarna soms een half procent, soms één kwart, soms passeert men het dividend, in 1888 kan de directie het kapitale bedrag van drie-kwart procent uitkeren. Daarmede is blijkbaar het winstvermogen van de N.V. Paviljoen voor Nijverheid uitgeput; sinds 1888 heeft de onderneming geen dividend meer aangekondigd.
De stad Amsterdam groeit echter steeds. Het nieuwe is niet altijd lelijk meer. Het Oosterpark is van 1887, er grenst een kleine woonwijk aan, bestemd voor gegoede burgers. Het Rijksmuseum is verrezen. Cuypers werkt in het kwartier dat daarachter ligt. Men projecteert straten tussen Willemspark- en Koninginneweg. Deze wijken zijn minder ondraaglijk van aanzien dan vroeger-gebouwde. Amsterdam gaat nu vooruit. Er is vrolijkheid en veel vermaak.
Het Paviljoen wordt steeds ouder in deze groeiende stad, steeds meer bekend, steeds meer een middelpunt. In de geldelijke resultaten komt dat evenwel niet tot uitdrukking.
|
|