| |
| |
| |
II.
Jaartallen.
1930.
Het zonlicht valt in de stad, diepe smalle gangen van straten, slagschaduwen tegen de rechte wanden der wolkenkrabbers, rijen van zwarte, donkere, rechthoekige gaatjes, 10, 20, 30 boven elkaar, dat zijn de ramen. Kantige hoeken, loodrecht omhoog, platformen van daken, en daarop rijzen andermaal wanden vol rijen vierkanten, helle blinkende wanden, daaroverheen zijn de geknakte schaduwen van torenhuizen geslagen, daarachter rijzen de blokken steeds op. Vlakken komen samen in stompen hoek, slaan horizontaal om tot zolderingen, schuiven bijeen tot een vierkanten toren, rijzen honderden meters verder, zwart in de schaduw weer op en eindigen in de felle witte top van een bankgebouw, dat boven alles uitrijst als de brug van een slagschip boven de stalen forteressen der dekken. 's Nachts schijnt een stapeling van kubussen van binnen te branden, de straten lijken brandende witgloeiende goten.
Een rond plein te New York. Automobielen. Menschen. Versteend op een hooge smalle zuil staart Columbus voor zich uit. Achter hem is het groote Central Park, boomen, gras. Maar recht voor hem rijst uit den grond op een kolossaal gebouw, op een onderstel
| |
| |
van zware zuilen ijlen lijnen loodrecht omhoog, klemmen de rijen der ramen tusschen zich vast, steenen gelederen boven elkaar de lucht in, breken af tot een platform, springen naar achter en stijgen verder, springen nogmaals terug, rijzen door tot waar een vierkante diadeem de opgetorende stapeling bekroont. En roerloos staart de steenen Columbus naar de vlakke wanden, die verrijzen als een rotsige landkaap loodrecht uit zee, voor de tweede maal ziet hij een nieuwe wereld. Want dit gebouw is slechts een hoofdkantoor. Van hieruit loopen draden die den aardbol omspannen.
Boven de witte electrische nachten der Amerikaansche steden staan de donkere vierkante zijvleugels der groote fabrieken, in Detroit hebben zij door het floodlight een rand van licht onder de daklijsten, het is of de hoogste verdiepingen in een anderen dampkring steken, waar de duisternis plotseling niet meer is. Buiten de steden zijn zware, ver uitgestrekte bosschen, het hout daaruit is hard, geschikt voor de onderdeelen van auto's. Dit alles behoort tot het wereldrijk, dat zijn middelpunt heeft aan het Columbusplein te New York, fabrieken voor vensterglas en carrosserieën, oliepompen, chassisveeren. Koelkasten, speedometers. Schokbrekers en tandwielen, schijnwerpers, ijskasten, kogellagers, radiatoren. Stuurraderen, claxons en onderdeelen van rubber. Garages en uitgestrekte, spiegelende toon- | |
| |
zalen, beleefde sales-managers, tienduizenden arbeiders, vliegtuigmotoren, radio-apparaten, verzekeringspolissen voor de afnemers, maatschappijen voor woonhuizenbouw. En als het nacht is over Amerika, nacht van Florida tot aan de groote meren, nacht van de donkere ketens van het Rotsgebergte tot aan de Delaware, nacht van Texas tot Michigan, dan glanst het zonlicht over de golven bij Ceylon. De booten der parelvisschers wiegelen daar op het water, groene varens wuiven op een zachten wind. Een onmetelijk schiereiland ligt in zee, de Oost-Indiëvaarders noemden het de kusten van Coromandel en Malabar. Voor den man aan het Columbusplein, dat is dwars door den aardbol heen, zijn zij het afzetgebied voor een afzonderlijke verkoopmaatschappij. Achter de Himalaya, achter de bergvlakte van Tibet is een oud, uitgestrekt rijk. Een rivier stroomt breed en traag door de laagvlakte, geel water langs een drijvende vlottenstad, Hoangho, boomen van groene lak, vermiljoenroode daken, porceleinen torens, Jang-tse-Kiang, de klokken tinkelen ijl door de morgenlucht, revolutie, mitrailleurvuur, roovende plunderbenden, in de paleistuinen is zon en stilte, het land van de
zachte glanzende zijde en de leer van het tao, dat is aller dingen moeder, waaruit alles vloeit en waartoe ook alles wederkeert, wie het tao kent heeft geen verlangen en wenschen meer, hij is stil geworden. Het hoofdkantoor
| |
| |
heeft dit alles in een korte formuleering samengedrongen: Verkoopmaatschappij voor China.
De Indische Oceaan ruischt eentonig tegen de hooge rotsen aan Java's Zuidkust, waar de touwladders zwiepen boven den bruisenden afgrond en de kleine menschengedaanten de eetbare vogelnesten plukken, de Indische Oceaan klotst verder naar Australië toe, zij draagt de schepen over aan de golven van den Pacific, wiegelend nadert de rookende boot de silhouetten van de Nieuw-Zeelandsche bergen. De besneeuwde top van een heilige berg, de Foejijama, Japan, al deze landen zijn schatplichtig geworden. Zuid-Afrika: de woeste Kalahari en de herinnering aan Majuba, steden in Europa, de breede Scheldehavens, besneeuwde wintervlakten in Polen, de Eiffeltoren en het parfum van Parijsche vrouwen, de Towerbrug te Londen in den mist, zij staat open, uit den nevel komt donker de boeg van een schip op. Breed vloeit de Amazone, Braziliaansche nachten, koffieplantages en aan den horizon de bergketenen van de Cordilleras.
Zoo groot is het nieuwe wereldrijk, dat Columbus ontdekte in 1930. Dit rijk heeft zijn keizerlijken gebieder. Hij staat aan de railing van zijn jacht, wit zomerpak, kleurige das, gestreept overhemd. Hij is blootshoofds, de wind waait om hem heen, deze wind die ook zijn eigendommen omwaait, deze wind,
| |
| |
waarvan hij weet werwaarts hij komt, van de kusten der continenten, het groene eiland Ceylon, de vuurtorens op de eenzame rotskapen boven bruisende golven, deze wind stoeit en speelt om de steenkolos aan het Columbusplein, hij stoeit en speelt met de wrakstukken van een verganen schoener, hij speelt met de vogels over verlaten zeeën en met de dunne haren van den man in het witte zomerpak aan de verschansing. Het gezicht is streng, er zitten scherpe lijnen in van den neus naar den mond, en rimpels tusschen de oogen. De man in het witte zomerpak staat achter de verschansing. Daarop liggen zijn gevouwen handen. Waarschijnlijk staat hij te rusten, zonder gedachten, maar het lijkt of hij bidt. Achter de zee zijn de torenhuizen van New York. Daarin zitten honderden menschen, die cijfers optellen, het lijken rijmlooze verzen van getallen.
Wie is de man op het jacht? Hoe heet zijn wereldconcern? Is dat de Ford Motor Company in het jaar 1930? Op deze vragen komt als eenig antwoord een ander beeld.
| |
1929.
Terug in New York. Op straat, aan den voet van een wolkenkrabber schreeuwen de krantenjongens het nieuws uit. Ver boven de nauwe straat, 23 verdiepingen hooger, is een stille kamer - onder ons zakt de straat weg, ramenrij na ramenrij zakt weg, het rumoer dempt tot een dof geruisch - door
| |
| |
het raam zou je van buiten kunnen zien fluweelen kleeden, gemakkelijke stoelen en indrukwekkende bureaux. Daar binnen stoort geen gerucht van buiten meer deze rust. Alleen klinkt een eentonig getik, het komt van ergens achter deze kamer, dat is het apparaat waarop de beurskoersen automatisch worden vermeld. Door dit tikken wordt de angst gemeten van den bediende, die te veel op het spel heeft gezet, toen hij meegokte, zoo meet een klok de onophoudelijke tuimeling der seconden. Aan een tafel zit een man te werken, zelfs zonder dat hij staat, kun je zien dat hij kort van stuk is. Maar hij is breedgeschouderd. Zijn schedel is kaal daar waar net voorhoofd eindigt, dit lijkt daardoor hooger dan het in werkelijkheid is.
Deze man draagt een bijnaam: maker van millionnairs. In werkelijkheid heet hij John Jacob Raskob. Hij heeft het vorig jaar de verkiezingscampagne der democraten geleid, als Alfred E. Smith president was geworden, zou Raskob nu minister van financiën der Unie zijn. Fortuinen heeft hij vergaard door koop en verkoop van aandeelenpakketten van tallooze maatschappijen. Hij heeft er mee gehandeld als de regeeringen met de provincies van een groot rijk. Zijn vingers speelden achteloos met het lint om een bundel papieren, hij speelde toen met staalfabrieken en hoogovens en den bonten rommel van een warenhuis. Hij speelde toen met het licht,
| |
| |
als hij met zijn vingers een marsch trommelde op het vloeiblad van zijn lessenaar sprongen overal uit de aarde de lichtpunten op, gingen reclames draaien en dooven, vlogen de letters langs steenwanden loodrecht omhoog, spatten kunstmatige sterren uiteen, raderen van geluidloos licht wentelden dolzinnig voort en weer terug. Hij is één van de tien of twaalf groote beleggers d i e accumuleeren, koopen, verkoopen en die door het kunstige samenstel van persverklaringen, telefoons, onzichtbare gedachten en papieren cheques een bescheiden stenograafsalaris van 5 dollar per week wist doen aanzwellen tot een vermogen van 100 millioen. Hij is daardoor niet verwaand geworden. ‘Ik geloof aan een voorzienigheid die ons leidt,’ zegt hij bescheiden, ‘ik geloof er in elk geval aan wat mij zelf betreft.’
Hij rookt nooit. In zijn kamer hangt een olieschilderij van zijn kinderen, daaronder de afzonderlijke gefotografeerde portretten. Als hij notities maakt op vergaderingen, stenografeert hij nog altijd, zooals vroeger, toen hij arm was. Bij gebrek aan papier gebruikt hij zelfs zijn gestijfselde manchetten, Hij gaat elke week-end naar huis, naar zijn vrouw en zijn elf kinderen in de prachtige woning te Wilmington aan de Delaware. In den zomer zoekt het gezin de landelijke rust op een buiten ergens in Maryland, daar houdt mevrouw Raskob een renstal en oefent zij toezicht uit op het kweeken van vlas.
| |
| |
Zoo is het leven van John J. Raskob. Het is zeer stil in de kamer. Alleen de beurskoersen tikken, zij tikken de vreugde van een makelaar, die door de groote hall van Wallstreet rent, zij tikken de woedende opstandigheid van kolenwerkers 300 meter onder den grond, zij tikken de tranen af van de kleine Jane - waarom kan zij nu ook die nieuwe hoed niet krijgen, omdat Jack 50 dollar verloren heeft? - zij tikken de zenuwachtige bewegingen van den grootspeculant, die zijn sigaar stukbijt, zij tikken het doffe revolverschot en de knal van een kurk van de champagneflesch.
John Raskob houdt op met werken. Hij staart nadenkend voor zich uit. Hij denkt misschien aan William. William was zijn tweede zoon, nu is hij dood, in den zomer vorig jaar bij een auto-ongeval. Maar neen. Raskob telefoneert. ‘Koop....’ zegt hij. ‘Koop.... Koop....’ Hij noemt een naam, een gewone hardklinkende Amerikaansche naam. Daarna legt hij den hoorn neer, en ziet op zijn horloge. Ach ja. Vandaag komt zijn vrouw met twee kinderen in de stad om te winkelen. Het is zijn gewoonte om dan vrijaf te nemen en mee te gaan.
Beneden, 23 verdiepingen lager golft het geluid van de straat plotseling over hem heen, als hij de poort uitgaat. Hij heeft twee auto's. Maar meestal gebruikt hij ze niet. hij wandelt liever. Zoo ook nu. Langzaam gaat Raskob langs het trottoir.
| |
| |
Koop. Koop. Koop, heeft hij gezegd. Wat moest gekocht worden?
Er staat iemand aan de railing van een jacht, wit zomerpak, kleurige das, gestreept overhemd, de handen gevouwen op de verschansing. Hij is blootshoofds, de wind waait om hem heen. Naast hem is een ander. Dat is Raskob. Raskob schertst. ‘Waarde president,’ zegt hij, en trommelt met de vingers op de houten verschansing, ‘Ik heb vandaag een post van honderd General Motors gekocht, en als ik Ulieden op het Columbusplein een tip geven mag: betracht het zelfvertrouwen van dien meneer op zijn zuil voor U, toen hij nog leefde, en koop voorloopig alleen stukken van Uw eigen onderneming.’
Een wereldrijk is de General Motors, een rijk, waarin de zon nooit ondergaat, een wereldrijk voor den afzet van automobielen. Raskob heeft twee automobielen. Maar meestal gebruikt hij ze niet. Ook is verleden zomer een zoon van hem om het leven gekomen, dat was bij een automobielongeluk.
| |
1929 (vervolg).
Door de spijlen van het ijzeren hek kan de wandelaar tusschen de boomen door de lichten van het paleis zien. Hij weet, dat daarbinnen een man woont, die het volk zich verkozen heeft tot een symbool voor jaren van welvaart, stijgende beurskoersen en toenemende productie. Hij is de derde van het drietal Harding-Coolidge- | |
| |
Hoover. Amerika is op den goeden weg, het wordt steeds rijker en in zijn vreugde heeft het op de pyramide van brandkasten zijn eigen vleeschgeworden denkbeeld van vooruitgang geplaatst. Dat is Herbert Hoover, de prediker der welvaartspolitiek, die het einde der slechte jaren nog niet ziet: President Hoover heeft dikke wangen.
Deze nacht in April wordt rustig, rustig als de gedachte van den wandelaar, rustig als de voortkabbelende Potomac, rustig als de zelfverzekerdheid van Amerika. Maar nu wordt opeens de stilte, de voorjaarsstilte tusschen de uitbottende boomen, boven de grasvelden achter het ijzeren hek, een stilte nog stiller geworden door de onbeweeglijke lichten van het paleis, in twee stukken gezaagd door een auto, die den grooten tuin is binnengereden, den gravelweg opkomt en pas stilhoudt voor de pilaren aan den ingang van het Witte Huis zelf. En nog voor de schildwachten van achter de boomen geheel zijn genaderd, heeft de chauffeur het portier opengegooid en is een kleine man met grijze naren uitgestapt en de trappen opgeloopen.
- Ik zou graag den president willen spreken. De butler weet niet, wat hij met den onverwachten bezoeker, die zoo laat nog binnengekomen is, moet aanvangen. Hij roept een secretaris. De secretaris fronst het voorhoofd.
- Mag ik vragen, waarom U zich niet overdag tot de bureaux hebt gewend?
| |
| |
De kleine, grijze man glimlacht.
- I'm sorry. Wat ik te zeggen heb, moet geheim blijven. Daarom kon ik niet overdag komen. Niemand weet, dat ik hier ben, zelfs mijn eigen chauffeur heeft me niet naar 't station gereden. Dat daar buiten is ook maar een taxi.
De secretaris aarzelt. President Hoover dineert op 't oogenblik. De secretaris vraagt nog eens:
- Maar het doel van Uw komst, kunt U....
- I'm sorry, glimlacht de kleine grijze man. Zèlfs den secretaris van den president kan ik het niet zeggen....
Nieuw beeld. Dat is Hoovers studeerkamer op de eerste verdieping. Daar zit de kleine grijze man. Wat hij zegt is niet te verstaan. Hij is beweeglijk, maar hij praat op onderdrukten toon, hij praat kalm, en hij glimlacht. Tegenover hem zit de president der Vereenigde Staten. De president luistert. Hij zegt niets, hij ziet zijn bezoeker aan en luistert. Alleen zijn gedachten werken, maar zijn gezicht verraadt daarvan niets. Onbeweeglijk en breed zit hij te luisteren naar de kleine grijsharige man.
Derde beeld. Drie weken later. Een mailboot laat de lichten van New York achter zich. Het wordt nacht. Het duurt niet lang of een kleine bries gaat waaien, een lichte deining spoelt nu langs de grauwe scheepswanden. In een salon zitten drie menschen aan een tafeltje. Mistress Salebroker is in avond- | |
| |
toilet, en verklaart dol naar Parijs te verlangen. Zij is mager, en gepoederd, en draagt een pruik. Haar oogen dwalen telkens onbestemd door de ruimte. Naast haar zit de heer Frank C. Burton, witglanzend plastron, smoking, niet oud, kaalhoofdig. Hij is nog nooit in Europa geweest, hij hoopt in de United States terug te komen met een schilderij van Rembrandt en volledig uitgewerkte plannen voor de nieuwe schroevenfabriek bij Keulen. En tegen dengene, die naast hem zit, zegt hij:
- En Uw plannen, mister Durant, wat zijn Uw plannen?
Mister Durant is klein, hij heeft grijze haren, hij is beweeglijk en glimlacht.
- Och, ik maak een vacantietrip naar Europa voor acht weken.
Durant heet hij dus.
Vierde beeld. Einde October. Onzichtbare woorden ijlen langs de telegraafdraden, telegraafdraden onder den grond, in bundels liggende langs de fundamenten der wolkenkrabbers, telegraafdraden van de groote meren naar New York, van de graangebieden naar New York, van Kentucky naar New-York, van de oevers der Mississippi naar New York, telegraafdraden langs de voortrazende expresstreinen. Maar op het lint ontstaan, op welke machines, door welke handen bediend ook, onveranderlijk dezelfde woorden: Verkoop. Verkoop. Verkoop. De beurs in Wallstreet is vol geraas. De
| |
| |
koersen dalen niet meer, ze springen, met 5 en 10 punten gelijk. Verkoop 10, 100, 1000 stuks. Twintig duizend, brult een stem. Niemand denkt meer. De stembanden brengen heesche klanken voort, ook de koersticker kan den vloed niet verwerken, niemand weet meer wat de koersen zijn. Schreeuw, schreeuw! Bezweete gezichten. En buiten voor de zuilen verdringt zich een geweldige menigte, sprekers op de trappen, agenten die het verkeer niet kunnen gaande houden. De klokken der Trinity Church gaan luiden, maar het geraas is beneden tusschen de steenwanden zoo hevig dat niemand ze hoort.
Nu zegt de kleine Durant met de grijze haren, gewezen kruideniersklerk, arbeider, apothekersbediende, verzekeringsagent, sigarenverkooper, wagonfabrikant, automobielbouwer, tegenwoordig speculant, tegen zichzelf:
- Ik heb het voorspeld. Hij zat tegenover mij, onbeweeglijk en breed zat hij tegenover me, en luisterde. Gewaarschuwd heb ik hem nog!
| |
1928.
Den 24sten van de maand Maart maakt John J. Raskob een reis naar Europa. Het zijn bewogen dagen. De speculanten springen al opgewonden uit bed en loopen met het chequeboek in de hand na een overhaast ontbijt bij de makelaars binnen. Het schip vaart af. Raskob blijft aan de railing
| |
| |
staan, de opgestapelde blokken van New-York schuiven naar achteren. Maar vanaf de kade blijft zijn gelaat zichtbaar, daarachter spoelen de golven, zij spoelen er voor, breede waterbanen van golven.... en opeens verstijft de beweging, weg is het gezicht, maar de waterbanen zijn rechte strepen geworden, nu komen zij duidelijker op, wazig zwart, scherper, nog scherper, dat zijn letters, rijen regels, en daar staat:
Interview met John J. Raskob. John Raskob zegt: General Motors is nu 187 waard, dat zal wel 225 worden....
Den volgenden dag noteert het fonds 191⅞. Maandag daarop stijgt het tot 194, tot 199, zelfs tot 200. Er worden 500.000 aandeelen General Motors omgezet. En voor het jaar om is, bedraagt de koers al 224. Maar intusschen....
Als de zomer voorbij is, publiceeren de kranten wederom een verklaring van John J. Raskob:
- Sinds ik voorzitter der Democratische Partij ben, heb ik geen aandeelen meer gekocht. En ik zou niemand aanraden zulks nog te doen. De koersen zijn veel te hoog in verhouding tot wat in het bedrijfsleven wordt verdiend.
Thans luistert uiemand. Hooger en hooger stijgen de koersen. Heeter en heeter worden de vuren en de wand van den stoomketel is zoo dun. John Jacob Raskob haalt de schouders op. Het gaat hem overigens niet aan. Hij
| |
| |
weet, wat hij doet. Zijn fortuin is hem gebracht door de automobielen der General Motors. Misschien zal hij later weer aandeelen koopen. Maar voorloopig niet. Eerst moet de lucht weer zuiver zijn. Blauwige donderkoppen, een helle gloed van het vuur, de metalen wanden trillen, loeiende vlammen....
Heeft de kleine Durant niet gezegd, dat zij de controle over de markt hebben verloren? Gelaten ziet John J. Raskob het naderend gevaar.
| |
1920.
William C. Durant is rijk in 1905, straatarm in 1910, rijk in 1915. Nu is hij voorzitter van het uitvoerend comité der General Motors Corporation, hij leidt een concern, dat over de geheele wereld zijn vertakkingen heeft. Durant, grijsharig - hij is al negen-en-vijftig - zit in zijn kamer. Hij is alleen. Zooeven is de vergadering van den raad van commissarissen geëindigd. De beslissingen, die daar genomen zijn, hebben Durant met zorg vervuld. Men heeft een expansieplan overgelegd, dat belachelijk was. Het liep over de jaren 1920 tot 1928 er waren cijfers in opgenomen, volgens welke het kapitaal der maatschappij zou gestegen zijn tot één milliard, volgens welke op de gewone aandeelen 142 procent zou verdiend worden, volgens welke de koers op de beurs 1000 dollar per aandeel zou zijn! Daartegen heeft Durant zich met hand en tand verzet.
| |
| |
Hij heeft gewezen op de schijnwelvaart der twee eerste na-oorlogsche jaren, hij heeft ronduit gezegd, dat het geld liquide moest blijven omdat ze het binnenkort wel eens noodig konden hebben. Het was vergeefs.
Het wordt zomer. De zomer stelt Durant in het gelijk. Er gaat een ziekte de wereld over. Je weet nooit direct hoe zij ontstaat, maar je merkt het aan de eerste verschijnselen. Op de beurzen heerscht een eigenaardige sfeer. Het is er warm als voor een donderbui, een makelaar veegt zich met zijn zakdoek den dikken nek af. De koersen trillen aarzelend, als de bladeren in een lauwe lucht, waardoorheen de eerste zachte wind veegt. Je hoort een onbestemd geluid. Je draait je om: niets. Het blijft hoorbaar. Je kijkt snel een anderen kant op: nog niets. Maar het blijft om je heen, onder de laaghangende boomtakken, onder de hooge en toch drukkende zoldering van de beurszaak. Zoo begint het altijd.
Totdat de depressie plotseling openbaar wordt als een pest-epidemie in de Middeleeuwen. Uit de hooge schoorsteenen wolkt de rook steeds trager en dunner. Een fabriekspoort, die dichtgaat. Een drom menschen verdringt zich voor de bronzen zware deuren van een bank, zij lezen een wit plakkaat, dat op den muur naast de dichte deuren bevestigd is:
- Wij zien ons genoodzaakt onze loketten te sluiten.... Geen reden tot ongerustheid....
| |
| |
Bezorgd zien de automobielhandelaars hun verkoopen gestadig terugloopen.
Dit heeft Durant voorzien. Nu heeft de General Motors geld noodig, en nu is het belegd in nieuwe fabrieken! In het water gegooid! Er moeten aandeelen uitgegeven worden, om aan geld te komen. De koers op de beurs is 38½. Een groep Engelsch-Canadeesche banken is dus wel geneigd om $ 36 millioen nieuwe stock tegen slechts 20 over te nemen. Voorloopig is de maatschappij gered. Maar er dreigen nieuwe gevaren. De beurskoers gaat zakken, langzaam maar onophoudelijk. Dat zijn de houders der aandeelen, die geld noodig hebben, en daarom verkoopen, gewone menschen, employé's, tramconducteurs, gepensioenneerde officieren of bankiers die groote posten liquideeren. Durant zit in zijn kamer. Hij kan ze niet zien, hij weet ook niet, wie het zijn. Hij zit in zijn kamer binnen zijn vier wanden, maar hij voelt, dat het schip zinkt.
Het schip is ergens lek, diep beneden is het lek gestooten. Onafwendbaar ziet Durant op een peilglas, steeds stijgt het niveau, steeds daalt de koers. Durant staat op. Welaan dan. Duizenden hebben vertrouwen in hem gesteld, duizenden hebben om hem aandeelen General Motors gekocht, duizenden zullen nu ook zien, wat hij waard is. Dit is niet de eerste maal, dat Durant om zijn leven vecht.
Lek is het schip, het water stijgt in de
| |
| |
donkere ruimen, het kolkt zachtjes van ergens uit een gat in den stalen bodem, het vloeit over de balen en opgestapelde pakken, het glinstert in het licht van die eene armzalige electrische lamp als de oogen van een roofdier, het grijpt hooger en hooger op naar de wanden....
Durant zet de pompen aan. Dat doet hij aldus: Hij telefoneert en koopt. Waar aandeelen General Motors worden aangeboden, koopt hij. Hij koopt voor eigen rekening. Eens koopt hij 150.000 aandeelen tegelijk, en geeft fabrieken als onderpand. Maar de koers blijft dalen: 36, 35¼, 34, 33½, 32. Durant organiseert een steunsyndicaat. Tegen de leden daarvan zegt Durant:
- Ik stel mijn persoonlijk fortuin borg voor alle verliezen.
De koers daalt steeds, 31¾, 31¼, 30. Een nieuw syndicaat! Aldoor daalt de koers: 29½, 29, 28½, 28. Hooger en hooger komt het water in de ruimen, het schip ligt zwaar in zee; het worstelt om boven te blijven, het rekt zich boven de golven, maar het zakt dieper en dieper. Er is meer geld noodig, millioenen! Durant geeft nieuwe aandeelen uit aan bankiers, voor 28 millioen, tegen onvoordeelige voorwaarden. Hij moet wel. Hij moèt geld hebben. Na heftigen tegenstand, na felle brieven geeft hij verbitterd toe. Het gaat nu om zijn leven. Zwaar, zeer zwaar worstelt het groote schip nu met de golven, zal het ooit een haven bereiken?
| |
| |
Dan komt een ongeluksdag eind Juli. De oppervlakte der beurskoersen wordt heftig bewogen door een verkooppost van niet minder dan 100.000 aandeelen General Motors. De koers zakt schokkend ineen tot 20½. Durant prevelt:
- Ik gelòòf in de General Motors. Dat is waanzinnig, dat kàn niet goed zijn, dat moet iets tijdelijks zijn. Doorzetten!
En ook die 100.000 aandeelen koopt hij. Hij koopt nog meer, aldoor meer. De pompen zwelgen het water op, bruisend vloeit het terug in zee. De koers daalt tot 12. Durant koopt, glimlachend blijft Durant koopen. Maar het water! Onophoudelijk stijgt het de ruimen in, ruim na ruim, het nadert de vuren, het zal de machines omspoelen, zacht en zonder gerucht, en buiten vallen de golven aldoor aan, zwaar helt het schip nu in zee, een wanhopig mensch, die verdrinken gaat.
Durant kan niet meer. Hij was 90 millioen dollar rijk, vóór hij den strijd begon. Hij heeft er aandeelen General Motors voor gekocht. Maar de waarde daarvan is in de zomermaanden van de depressie weggesmolten. Hij heeft nog maar 2 millioen dollar over.
Het is herfst geworden, het is al winter. In de kantoren der General Motors zijn de lichten op, het is al laat in den middag. In één van de zalen wordt een conferentie gehouden. Daar zit John J. Raskob, voorzitter van de
| |
| |
financieele commissie, breedgeschouderd, zijn schedel begint boven het voorhoofd kaal te worden. Daar zit ook Durant, klein, grijsharig, beweeglijk, daar zitten de vele bestuursleden der maatschappij, de commissarissen, de directie. Het wordt avond. Durant slaat met de vuist op de lessenaar, de oogen zijn fel onder het lamplicht, de kamer is vol spanning. Onafgebroken gaan de discussies voort. Discreet trekt zich hier en daar iemand terug, het diner wacht, of het theater, een verplichting, die ongelukkigerwijze ditmaal niet kan verwaarloosd worden. Maar over enkele uren zijn zij in avondtoilet weer terug. De zaal is vol grijze rook van de Corona's, kellners serveeren koffie. Over New York koepelt zich nu de winternacht, een hemel van koude lucht en koude, glanzende lichten. In een zaal vol van sigarenrook, vermoeide gezichten en lange zinnen van woorden wordt langzaam maar zeker een beslissing gevormd over Durant's lot.
Te zes uur in den morgen eindigen de besprekingen. Als het buiten begint te schemeren, tusschen de gigantische vormen der beweginglooze gebouwen, komt een groep goedgekleede heeren uit een gebouw, gelegen aan den Broadway en de 57ste straat. Sommigen zijn in avondtoilet. Het is koud. Op den hoek is een restaurant. Daar gaan zij binnen.
Op datzelfde oogenblik schuift een diepliggend, groot schip tusschen de twee einden
| |
| |
der pieren door. Nog staan de ruimen vol water, maar het lek is gedicht. In de schemering van den winterdag komen de havenlichten op, vertrouwelijker dan de zachte lampenschijn van een warme kamer. In het schip is een kleine ruimte. Daar heeft dagen lang een kleine grijsharige man gezeten. Maar hij is er niet meer.
Op datzelfde oogenblik gaat Durant door de donkere straat - alleen hoog tusschen de toppen der torenhuizen wordt het wat lichter - en hij weet, dat de leiding van een wereldconcern hem afgenomen is. Gekraakt hebben ze hem! Hij had geen geld meer. De Morgans zullen de maatschappij helpen reconstrueeren, zij hebben hem zijn aandeelen voor $ 40 millioen afgekocht. Nu heeft hij weer geld, de General Motors is hij echter voor goed kwijt. Maar zijn onvermoeibaar brein zint al weer op nieuwe plannen. Hij zal een groot speculant worden, hij zal in 1925 al weer 25 millioen dollar bijeengetooverd hebben, hij zal een nieuwe fabriek oprichten, en er zullen eerst 2 maanden in het nieuwe jaar zijn verloopen als een nieuw Amerikaansch merk aan de markt komt, de Durant Motors.
| |
1916.
Wij gaan de jaren terug, en telkens weer is daar de gedaante van den kleinen man Durant. Het jaar is bijna om. Durant zit in een ruime, goedverlichte kamer aan
| |
| |
een bureau. Hij vertelt, levendig, beweeglijk, glimlachend. Hij zegt:
- Ik zal U eerst de voorgeschiedenis vertellen. In 1910 hebben de bankiers mij uit de General Motors gedrongen. Stel U voor! De General Motors! Die ìk had opgericht, toen iedereen zijn hoofd schudde, en die ik gemáákt heb! Maar ik liet het er niet bij zitten. Ik kon $ 100.000 vrijmaken. Daarmede stichtte ik een andere automobielfabriek. Dat was de Chevrolet. Wij begonnen heel klein, en moesten concurreeren met menschen veel sterker dan wij waren. Maar het ging. Weet U hoeveel winst we na enkele jaren al maakten? Eén millioen driehonderd duizend dollar over de twee jaren per einde Augustus 1915. Toen zag ik ineens mijn kans schoon. Ik had twee troeven in mijn hand. In de eerste plaats deed ik het publiek 't volgende aanbod: iedereen, die mij één aandeel General Motors inlevert, geef ik vijf aandeelen terug van mijn Chevrolet. Dat ging schitterend. Ik kreeg weer groote posten General Motors in handen. De rest kocht ik bij op de beurs, krankzinnig veel geld kostte dat. De menschen kregen er natuurlijk de lucht van, en de koers liep binnen een jaar op van 82 tot 558. En toen? Durant glimlacht.
- Wat toen gebeurde, was allermerkwaardigst, dat was zóó merkwaardig.... Een paar jaren te voren had ik kennis gemaakt met een zekere John Jacob Raskob. In 1902 nog een arme drommel Hij schreef toen een
| |
| |
vriend, of die geen baantje voor hem wist. Ja, dat was er, schreef die terug, hier in Lorain, bij de eigenaar van het stedelijk trambedrijf, hij heet Pierre du Pont, die heeft een stenograaf noodig. Met du Pont is hij toen meegegaan, du Pont werd rijk, en ook Raskob is geen stommeling. Ik maakte kennis met hem in 1913. Ik zei: de automobiel, dat wordt wat! Hij luisterde naar me. Hij haalde du Pont over om samen 3000 aandeelen General Motors te koopen. Zoo werd het 1915, en de commissarisvergadering van October kwam al in zicht. Daar moest ik mijn grooten slag slaan. En wat bleek toen? Later heb ik het gehoord. Daar bleek dit: dat ìk 80.000 aandeelen had, en dat de bankiers er ook 80.000 hadden. En de rest? Die had Raskob. Hij had niets! Wat zijn 3.000 shares! Maar hij zat op de wip! Op een dag in September kwam Storrow, één van de commissarissen en een van mijn tegenstanders, heel in het geheim naar Raskob toe en zei: U en du Pont hebben de macht over de General Motors in handen. Raskob zette natuurlijk zùlke oogen op! Het werd hem uitgelegd hoe het zat. Nu, Raskob is geen stommeling. Hij praatte er met du Pont over: niets aan de bankiers verkoopen, spraken zij af.
Toen kwam 15 October de vergadering. Ik zat aan den eenen kant van de tafel, de bankiers allemaal aan den overkant, en Raskob met du Pont samen aan het eind. Het
| |
| |
ging er heet toe. Na uren heen en weer praten namen we een bemiddelingsvoorstel van Raskob aan. Die zei: U meneer Durant krijgt zeven commissarissen, de bankiers krijgen er ook zeven en wij tweeën, du Pont en ik krijgen er drie. Zoo kwamen die twee toen in de General Motors, du Pont als voorzitter nog wel. Het zal ze geen windeieren leggen.
Intusschen had ik pas half mijn zin. Ik vocht door. Om met de Chevrolet de aandeelen General Motors te kunnen krijgen, had ik eerst in September 1915 het kapitaal van de Chevrolet moeten verhoogen van $ 100.000 tot $ 20 millioen, en daarna nog eens van $ 20 millioen tot $ 100 millioen, anders had ik geen aandeelen genoeg gehad om ze tegen General Motors in te ruilen. Zoodoende kreeg ik nog meer aandeelen behalve de 80.000 die ik al had. De bankiers deden terug, wat ze konden. Ze riepen een vergadering van aandeelhouders op om het beheer veranderd te krijgen en in Maart nog eens. Ze werden wanhopig, want het lukte ze niet, ik was ze al boven 't hoofd gegroeid. De Chevrolet had al voor 85 millioen aandeelen General Motors, en nù, een paar maanden geleden, kon ik een vergadering van commissarissen laten bijeenroepen, want van de 825.589 uitstaande aandeelen General Motors kon ik er toen over 450.000 beschikken. En nu ben ik er de baas weer.
Aldus vertelt eind 1916 Durant. Hij vertelt het alsof het niet iets bijzonders was. Daar
| |
| |
staat een fabriek, en aldoor groeien daaraan muren, nieuwe vlakken vol ramen, en telkens stappen de wanden hoekig en plotseling verder zijwaarts. Een leeg terrein, modder en boomen, maar uit het raam van een wolkenkrabber, honderd meter boven de aarde ziet een mensch het, enkele oogenblikken maar, en dan slaan uit de lucht reeds de kolossale vierkante holle kristallen der stalen fabnekskamers neer, naast en boven elkaar.
| |
1910.
Er wordt in 1907 hard gelachen op de beurs van New York. Heeft iemand daar met gezegd, dat Amerika over tien jaar een millioen automobielen per jaar noodig zal hebben? En deze dwaasheid wordt in 1908 de kroon opgezet door de oprichting van een nieuwe maatschappij. Hoofdschuddend zegt mister X: Dat mislukt! Al kon hij in 1910 een fabriek hebben die 150.000 rijtuigen per jaar maakte, een automobiel is nog wat anders. En dat vlak na de crisis!
Maar mister X. wrijft zich het volgend jaar de oogen uit: hoe speelde hij het klaar nog meer te verdienen, dan het kapitaal groot was! Er worden gansche fabrieken opgekocht: Marquette, Reliance, Oakland, Cadillac, Oldsmobile, tusschen 1908 en 1910 worden twintig fabrieken gekocht, die uiteenloopende soorten automobielen vervaardigen.
Wat Durant hierbij voor oogen staat, is
| |
| |
een fantastische combinatie van alle Amerikaansche fabrieken. Niet voor elkeen hetzelfde model. Een dure wagen voor de rijken, een eenvoudige voor den gewonen man. Verscheidenheid is volgens Durant het kenmerk van 't ware. Een automobiel is als een vrouwejapon en een dameshoed. Zij moeten er elk jaar anders uitzien. Slechts zóó dient men 't publiek. Zoo dient men zichzelf. En het publiek moet men er aan gewennen elk jaar een anderen wagen te kropen. Niet één model! Vijf, tien, twintig modellen! En daarvan honderden, duizenden, tienduizenden! Veelzijdigheid beteekent geestelijken en stoffelijken rijkdom. Bewijzen de resultaten de juistheid van deze stelling niet? De eerste twee jaren wordt telkens het kapitaal van $ 10 millioen weer schoon verdiend.
Durant gaat vol vertrouwen door op den ingeslagen weg. In 1910 maakt hij al 20% van alle Amerikaansche auto's. Hij koopt heele fabrieken op alleen om het patent waarmede zij werken in handen te krijgen, hij koopt lampenfabrieken en hoogovens, hij koopt zooveel dat hij niet duidelijk meer ziet, wat allemaal. Zoo ziet hij met, dat bij waardelooze dingen koopt, fabrieken, die te slecht zijn om winst te kunnen blijven geven. Hij ziet ook niet, dat de bankiers met fronsende wenkbrauwen gebogen zitten over allerlei tabellen en staten, en hij ziet niet, wat in een brief van 17 Februari 1910 onder meer stond: .... ‘zal het ons daarom onmo- | |
| |
gelijk zijn de maatschappij in dusdanigen omvang met crediet te blijven steunen als wij dat tot heden toe hebben gedaan.... Noch de interne financieele positie van vele der aangesloten bedrijven, noch de toekomst van de automobiel als middel van vervoer boezemen ons voldoende vertrouwen in....’
| |
1909.
Hier is een gevaarlijk kruispunt. Is hier iemand moe geworden, is hier iemand alles hartgrondig te veel?
Een trein ratelt dwars door het zonnige land, zij snijdt door de bosschen, langs de steile heuvelhellingen. Een fluit, schril en rechtlijnig dwars door de wiegelende boomen en het waaiende gras, zoo ijlen de glinsterende rails recht naar den horizon toe, het eenige, dat vast op den bodem ligt in een buitenwereld van voorbijwentelende wolken, draaiende bosschen, heuvelen en velden, die aanglijden, deinzen en wegdrijven.
Daar ginds, heel ver weg, langs een breede baan snelt achter de boomen een auto voort, veerend als een snelle boot over de golven. De motor dreunt sonoor. De drijfwielen van de locomotief glinsteren als schijven, daaronder ijlen de rails weg.
Zij zullen beide gelijk op den overweg zijn. Het gesprek verloopt aldus:
De bezoeker zegt tegen Durant: U weet, waarom ik kom. Ik bied U mijn fabrieken voor 8 millioen dollar aan.
| |
| |
Durant antwoordt: Daar heb ik wel ooren naar. Wat houdt Uw aanbod in?
- Alles. Machines. Fabrieken. De goodwill incluis. Alleen niet het recht om de fabrieksnaam voor tractors te gebruiken. Dat houden wij zelf.
- Contante betaling?
- Neen. Tenminste gedeeltelijk. Twee millioen dollar contant.
In de verte dreunt aan de trein. Een schrille fluit splijt de lucht vol waaiende wind een oogenblik open. Maar dat is in de auto niet te hooren. Daar heel in de verte wordt een open plek tusschen de boomen zichtbaar. Eindigt de weg daar? Misschien. Glinsterende rennende wielen, motordreun, rails, ijlende bliksemende rails, fluit, wolken van stof....
Den volgenden dag zegt Durant:
- Het is me niet mogelijk aan Uw voorwaarden te voldoen. Ik kan momenteel geen 2 millioen kas beschikbaar stellen. Mijn bankiers weigeren mij crediet. Zij verklaren dat Uw maatschappij het niet waard is. Ik zal dus van mijn plan moeten afzien.... .... Uit starre oogen wijkt eindelijk de doodsangst. Niemand wist later meer, wie er zoo doordringend had gegild, het kan ook zijn, dat de wielen zelf door het plotseling remmen zoo snijdend hadden gefloten. Op een meter van het voorwiel; toen de auto bijna dwars op den weg stond, bliksemde
| |
| |
een seconde later een stalen muur van raderen en drijfstangen voorbij.
De bestuurder haalt diep adem. Hij momplet: Op het kantje af. Langzaam wiegelend rijdt de auto over de rails. Heel in de verte schuit de achterkant van een trein naar den horizon toe.
Waarom heeft Ford zijn fabriek te koop aangeboden? Is alles hem nu opeens hartgrondig te veel geworden? Deze zwakheid is het gevaarlijkste oogenblik in zijn leven geweest. Wie kent zulke ogenblikken niet, dat een mensch moe is geworden, en elk ding hem, onbeschut in zijn weerloosheid doodelijk had kunnen treffen. Dit zou de ondergang geweest zijn, geen wereldconcern, niets dan een afdeeling in de raderen van een andere maatschappij.
Zóó machtig zullen Fords tegenstanders zijn. Hij zal te strijden hebben tegen Durant en Raskob, tegen de General Motors en tegen gepantserde kluizen van bankiers. Maar het gevaar zal verminderen naarmate de jaren verloopen, het is nooit zoo groot geweest als toen hij het nog niet kon zien.
Vlak voor den grooten oorlog is Ford reeds bekend in alle werelddelen. Open vlakte, een Australische farm, houten heining rond eenige tientallen schapen, een armzalige boer op een houten stellage, balen wol op een kade, de lier van een klein stoomschip zwaait over loopende arbeiders, een vrachtschip,
| |
| |
ver weg op zee. En dan een kleine textielfabriek in Lancashire, schoorsteenen met dunne rook. Een arbeider voor een machine, op den rug gezien. Als hij zich omdraait zie je het vermoeide gezicht van een afgetobd man.
Met dezen man heeft Ford medelijden. ‘De automobiel overwint afstanden’, zegt Ford, ‘zij maakt alles goedkoop, zij brengt welvaart.’ Weer zie je de Australische farm, maar de schapen zijn talloos, één onafzienbare massa van wollen ruggen. Een lachende farmer, te paard, in de zon. Een golvende zee, aan den horizon een stoomboot, verder weg nóg een, en nóg een. Op de kade een hooge stapel wol, daarachter dek, brug en masten van een groot schip. Uit de vele schoorsteenen van het enorme fabriekscomplex komt nu een dikke rook. Taxi's in drukke straten: Londen. Op den radiateur voorop een woord met geschreven letters: Ford. Moeizaam rijdt een auto tegen den Ben Nevis in het nevelige Schotland op. Maar de top wordt gehaald, voor Ford geldt het een uithoudingsrit. Bij Manchester verrijzen de stalen binten van een montagefabriek.
En Ford heeft een bondgenoot. De beelden volgen elkaar op als korte verklarende onderschriften:
Links en rechts glijden de boomen voorbij.
Tusschen de stammen wordt een benzinepomp zichtbaar, nader en nader komende,
| |
| |
als zij vlakbij is, staat de beweging stil. Een glanzende luxe-auto, die benzine inneemt.
Ken zware tankauto schuift uit een donkere garage het zonlicht in.
Witte petroleumtanks aan een havenbassin onder een donkere lucht.
In de schemering ligt een tankboot op stroom geankerd, de boeien deinen heen en weer.
Woelig water, de twee havenpieren met de vuurtorens naderen, schuiven uiteen, en vooruit de oneindige zee.
Een rivier, daaroverheen boven je hoofd een spoorwegbrug.
Op het bruggehoofd. Beneden water. Een trein komt snel in den tunnel van stalen binten nader. Zij rijdt voorbij: niets dan buikige tankwagens.
Een vlakte vol boortorens, stinkend bosch van houten skeletten.
Een boortoren van vlakbij gezien, heel langzaam gaat zij over in een pomp tusschen de boomstammen van de schaduwrijke laan.
Ford heeft een bondgenoot. Hij heet John D. En deze formule houdt niet minder in dan de formule: model T. Alleen is model T een auto, en John D. is een mensch.
Maar voor de petroleum is dit van geen belang. Rockefeller is nu al meer dan zeventig jaar oud. Uit zaken heeft hij zich teruggetrokken, enkele jaren geleden al. Hij woont op zijn buitenplaats of in de stad, alleen als het heel koud is, trekt hij naar
| |
| |
Florida. Hij gaat om 10 uur naar bed, en staat om half zeven op. Hij is gewaarschuwd tegen alle overtollig gewicht, hij eet bijna niet.... Is hij misschien al gestorven? Achter een winkelruit hangt een krant met een foto. Rockefeller speelt golf. Maar als je een bericht ergens leest: Gift van zoo- en zooveel millioen, staart een met leer overtrokken doodskop je aan, dat is zijn portret. Hij is immers al lang dood. Hij wordt nog slechts kunstmatig in het leven gehouden, hij wordt slechts gevoed door de verbeelding der krantenlezers. Hij leeft van gedrukte anecdotes en fotografieën waarop hij rozen overhandigt aan een jong meisje. Hij is van papier geworden, droog als krantenpapier en krantenwoorden, ook een verschgedrukte krant stinkt naar petroleum, hij is een mechanisch levend mensch van drukletters en inkt. Maar er zouden nooit zooveel auto's geweest zijn als er niet voldoende benzine als brandstof had kunnen dienen.
Door den nevel schuift een petroleumboortoren nader. Muziek verweg, de eerste maten van een wals.
Uit den boortoren groeit de samengestelde mast eener bovengrondsche stroomgeleiding, de muziek golft hooger op, de mast wordt scherp, scherper, zéér scherp, de walsmelodie bereikt op hetzelfde oogenblik een topgolf. De bewegingen volgen elkaar op als zichtbare muziek. Een wolkenlucht. Draden van de electrische geleiding, die zakken en
| |
| |
stijgen, zoo zie je ze uit den trein. Als de melodie weer een top bereikt, rijst plots de ijzeren mast omhoog.
Weer dalen de draden,
rijzen de draden.
ijzeren mast, dalende draden.
rijzende draden, daarachter een golvend, eindeloos graanveld, ijzeren mast, machines, die maaien, strooken van meters breed.
Sneller wordt de beweging. Mast. Dalende draden, stijgende draden. Mast. IJlende draden. Op. Mast. Neer. Op. Mast. Golvende draden. Zonnige straat, optochten. Mast. Zakkende, ijlende draden. Reclamebord op een Ford-auto. ‘Welvaart’. ‘Vrede’. ‘De auto brengt welvaart’.
Een lange rij brooden in het gelid deint langzaam voorbij, dan een lange rij banden op een boekenplank. Schemering in een staalfabriek, een donkere gebukte gedaante stookt in den vurigen ovengloed, dat wordt een dirigent in rok. Volle muziek, tweekwartsmaat, strak, marschmelodie, Berlioz Locomotievengesis, een dreunende hal, schrijfmachines, volgetypt stuk papier, daarop groeien de letters W.E.L.V.A.A.R.T. Welvaart. F.O.R.D. Ford. Het toetsenbord wordt een piano, klep opgeslagen, het witte papier een muziekboek Dat wordt een draaiende schijf, een spelende gramofoon, recht van boven, en dat wordt het razende drijfwiel van een locomotief. Noorweegsche fjorden, zwaarmoedig, over de velden der eeuwige
| |
| |
sneeuw rinkelen helder de telefoons, witte branding, wuivende palmen der Afrikaansche kust, het geluid van de wielen ratelt door alles heen.
Manometer tegen den wand, de wijzer draait naar beneden, de druk neemt toe. Rook, een fabriekshal, veiligheidsklep op een stoomketel, een kegel van damp ontwijkt. Alles wit, waaiende witte nevel. Dat wordt het stoppenbord in een telefooncentrale. Licht gloeit op, hier, dáár, wéér. De beelden vlammen op als signalen. Een achtergrond van ijlende lichten. Booglampen. Zij drijven voorbij als bakens in zee. Kegels van licht rijzen op in witte bewegende walmen van stoom. Glinsterend voortrennende strepen van rails. Meer lichten, meer rails. Donkere reeksen van treinen, verschieten over een wijd emplacement. Smook, gruis, vlammende ketelvuren, horizontaal voortvliegende lichten als kogels.
Muziek van beelden, een marsch van beelden, de wereld zingt. Zonnige spoelende zee. Berlijn-Parijs. Kolenmijnen, schachttorens, zwarte gezichten. Parijs-Boekarest, straatoptocht met lampions. Berlijn-Brussel. Feestzaal met bal. Een bloeiend park in de lente. Amsterdam, een kind dat leert loopen waggelt een kleine laan door naar de moeder toe. Rome-Boekarest, een stad drijft voorbij langs de rivier. Huizen. Kerken. De Keulsche dom. Langs de rivier raast de Rheingold, Drachenfels, ruige begroeide bergkoppen,
| |
| |
koele bergwinden verlaten stranden, Schiermonnikoog, kathedralen, bazuinen uit de finale, de Alpen, rozig en witglinsterend. Een wolkenkrabber zakt onder je weg, verdieping na verdieping zakt weg, de top kantelt naar achteren. Frisco, Los-Angelos, Chicago, wanden van aluminium. De stille gelukkige glimlach van een meisjesgezicht. Moskou-Berlijn. Mercator's wereldkaart. Overal vlammen de lichten nu op. Viaduct van beton, een trein rent daaronderdoor, vlak boven hem kruist een ander in volle vaart. Een man en een vrouw in roerlooze omhelzing, en dan duisternis.
|
|