Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendDanckbaerheyt
| |
[pagina 154]
| |
In wien, al wat natuyr haer eelste spruyten gaf
By dees' of d'oude eeuw, ten vollen is besloten.Ga naar voetnoot14
II.
15[regelnummer]
Ghy streelt my met de hoop van Rijnberck te vereerenGa naar voetnoot15
O Spanjen, soo ick wil bedaren mynen moet,Ga naar voetnoot16
Ghy dreycht my, doe ickt niet, te baden in mijn bloet.
U bieden is gewelt, u bidden is braveren.Ga naar voetnoot18
Maer siet, hoe mynen Prins, dat werck-getuych des Heeren
20[regelnummer]
De Stat daer ghy mee praalt u stropers ruymen doet.Ga naar voetnoot20
Het water vanden Rijn brant onder haren voet,
Niet wetende waer heen, veltvluchtich, haer te keeren,Ga naar voetnoot22
O hoeders van het lant, o wachters vanden staet,Ga naar voetnoot23
Aenschout, hoe in den strijt God self u voren gaet.
25[regelnummer]
En, speurende in my sijn wonderlijcken segen,
Toont, als ghy doet, dat ghy den Spanjaert niet en acht,
Wiens dreygementen zijn een blixem sonder cracht,
En wiens beloften sijn een wolcke sonder regen.Ga naar voetnoot15-28
III.
Terwijl ghy aen den Rijn in drymael seven dagenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Het rijcke wapen-huys van Spanjen overmant,Ga naar voetnoot30
Waer voor van Arragon den grooten Amirant,Ga naar voetnoot31
Waer voor den Genovees sijn gantsen treyn most wagen:Ga naar voetnoot32
U vlaggen in Brasijl den Portugees verjagenGa naar voetnoot33
| |
[pagina 155]
| |
En brengen onverwacht sijn vloten inden brant,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Verknopende met ons in eenen vasten bant
Die over zijn gewelt soo jammeren en clagen.Ga naar voetnoot36
De werelt is al-om in twyfel en beraet
Hoedanigen gevlecht, na eysch van dese daet,Ga naar voetnoot38
Op u gesegent hooft te planten haer betame:
40[regelnummer]
Want de verwinners die den lauwer heeft gecroont
Die hebben altemael haer vyanden gehoontGa naar voetnoot41
Met hare wapenen, maer ghy met uwen name.Ga naar voetnoot42
IV.
O! had' ick Davids herp, en dat mijn losse snarenGa naar voetnoot43
Een goddelijcke hant aendraeyde, om het werck
45[regelnummer]
Van Godes mogentheyt, van hier tot aen het perckGa naar voetnoot45
Der aerden, elckerlijck na wensch te openbaren!Ga naar voetnoot46
Ick sou eerst inde Palts my spoedigen te varen,Ga naar voetnoot47
En daer, van Heydelberch de nieus gevryde kerckGa naar voetnoot48
Bootschappen, sonder meer, het winnen van Rijnberck,
50[regelnummer]
Vervullende haer oor met alte blyde maren.Ga naar voetnoot50
Het Oden-walt verheucht sou hooren mijn geluyt,Ga naar voetnoot51
Trots-Keyser soudet weer tien-voudich geven wt.Ga naar voetnoot52
Mijn dicht sou swieren op de vleugels vande Fame.
Nu isser wel de lust, maer 'thapert aende macht.
55[regelnummer]
Dies myne Sangerin moet sterven ongeacht,Ga naar voetnoot55
En de Vergetenheyt sal zijn haer erfgename.
| |
[pagina 156]
| |
V.
Aenschout, genadich Vorst, hoe, om te laten blijcken
De liefde uwes naems, het danckbaer VaderlantGa naar voetnoot58
Soo menich huys bynae soo menich baken brant,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
En niemant zijn gebuyr in vreugde denckt te wijcken.
De aerd' in desen nacht den hemel schijnt te lijcken
Die cierlijck boven ons sijn blaeuwe tente spant
Opt schoonste oversaeyt met menich diamant,
En heerlijcker als oyt sijn rijckdommen laet kijcken.
65[regelnummer]
Maer wilt, als ghy dit siet, o Prins van hogen moet,Ga naar voetnoot65
Ten hemel alte-haest niet keren uwen voet,
Maeckt rekening' by ons noch lange te verbeyden:Ga naar voetnoot67
Dewijl de borgers van soo veel vermaerde stee'nGa naar voetnoot68
Met sulcken menichte van lichten, hier benee'n
70[regelnummer]
Als een cleyn Hemelrijck u soecken te bereyden.Ga naar voetnoot70
VI.
Het gantsche Gelderlant buycht onder uwen degen,Ga naar voetnoot71
O hooch-geboren Prins. alleen de fiere maecht
Van wien dien ee'len stam sijn schilt en name draechtGa naar voetnoot72-73Ga naar voetnoot73
Blijft tot verandering' noch steech en ongenegen.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
'Tstaet Frederick, aen u haer herte te bewegen,
S'en is de quaetste niet, maer wil eens sijn gevraecht.
Wie twyfelt, ghy en crijcht van haer dat u behaecht?Ga naar voetnoot77
Sy moet oock aenden rey, al houtse noch wat tegen.Ga naar voetnoot78
Gelijck, wanneermen wort den dageraet gewaer,
80[regelnummer]
De lichten vanden nacht verschooyen t'eenegaer,Ga naar voetnoot80
Alleenlijck Phosphorus blijft staende totten lesten:Ga naar voetnoot81
| |
[pagina 157]
| |
Die nochtans, als den dach sijn vensters open-doet,
Gelijck de rest, almee de bane ruymen moet,
En geeft de schoone son het hemelrijck ten besten.Ga naar voetnoot84
VII.
85[regelnummer]
Als mijn Urania Ernst Casimir beschreyde,Ga naar voetnoot85
De doot, indien het had gestaen in hare macht,
Hem garen wederom ten leven had gebracht,Ga naar voetnoot87
En tot zijn volck en lant gegeven het geleyde.
Het geen de droeve doot, haers ondancx, ons ontseyde,
90[regelnummer]
Heeft Henrick, eerste spruyt sijns Vaders, wt gewracht,Ga naar voetnoot90
Den roem van Casimir bewarend' in gedacht,
En doende dat sijn glants hem meer en meer verspreyde.Ga naar voetnoot92
Rijnberck is dies getuych, daer onder Henrix oog'Ga naar voetnoot93
(Opt wencken vanden Prins) de Vriessche vane vloog'
95[regelnummer]
Doe Spanjen sulcken tack sach breken van sijn crone.Ga naar voetnoot95
Geluckich Casimir, die eens verloren heeft
Sijn leven, maer alsnu tweevoudichlijcken leeft,
In God daer boven, en alhier in sijnen Sone.
VIII.
Maurits, die draecht den naem waer voor de GaditanenGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Wanneermense maer rept in erenst of in boertGa naar voetnoot100
Noch werden in haer hert en aderen ontroert,
Den naem soo dodelijck den bloedigen Maranen.Ga naar voetnoot102
| |
[pagina 158]
| |
Den name van dien Vorst die door de witte swanenGa naar voetnoot103
Verr' boven het gebou der sterren is gevoert;
105[regelnummer]
Ick merck, dat ghy (als hy) op uwen vyant loert,
En tot zijn hogen roem den wech begint te banen.
Wat isset dat u maeckt, o Spanjen, preuts en stout?Ga naar voetnoot107
Ist Tagus, die sijn stroom doet rollen door het gout?Ga naar voetnoot108
Ey, wilt dan u gesicht tot Nederlant eens keren,
110[regelnummer]
Daer het Nassousche saat is als een gouden vloet
Die Helden geeft, waer van 'tonwinbare gemoet
Met al der werelt schat men niet en can waerderen.
IX.
Dien Lutzenborger droes, die, op het gelt ver-apetGa naar voetnoot113
Soo veel heeft binnen Berck gerapet en geschrapet
115[regelnummer]
Die niet en heeft geacht op deugde noch op eer,
Op segel noch gebot van eenich Over-heer,Ga naar voetnoot116
Die in het vrye wout des Princen niet en schroomde
Met syne diefsche bijl te storten het geboomde,Ga naar voetnoot117-118
God geef dat het hem gae (dit seggen is niet mijn
120[regelnummer]
Maer van een crijchsman wt het leger aenden Rijn)
Alst Erysichthon ginck. Van welcken men vertelletGa naar voetnoot121
Als hy den groenen bos van Ceres had gevellet
Dat hem tot straffe quam een wreeden hongers-noot
Gedurich even heet, gedurich even groot.
125[regelnummer]
Steedts twintich cloecke mans hem dienden met gerechten.
| |
[pagina 159]
| |
Den wijn wiert staech getapt van twalef stercke knechten.
De ouders hielden hem met sorge binnens huys
Op datmen niet vernaem soo ongehoorden cruys.Ga naar voetnoot128
Wanneer tot synent hem sijn mede-mackers sochten
130[regelnummer]
De vader en de moer veel praetjens overdochtenGa naar voetnoot130
Om hem te lochenen. ‘hy is niet by der hant,Ga naar voetnoot131
Hy is eens gaen besien ons nieu-gecochte lant.’
Bat yemant hem te gast? ‘hy is alree versproken.’Ga naar voetnoot133
Ter feeste? ‘'tcan niet sijn, sijn cleeren sijn gebroken.’Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Te wandelen? ‘hy heeft sijn voeten meer of min
Vertree'n,’ of, ‘is van huys en maent mijn schulden in.’Ga naar voetnoot136
Een van het naeste bloet wiens dochter soude trouwenGa naar voetnoot137
Comt bidden dat hy mach de stacy helpen houwenGa naar voetnoot138
Met Triopas sijn vaar: ‘och!’ sey de goede vrou,
140[regelnummer]
‘Mijn man sal met u gaen, maer denckt eens watten rou,
Een swijn heeft op de jacht mijn lieve soon geslagen
Ter doot, het is gelee'n wel meer als negen dagen.’Ga naar voetnoot141-142
Ah moeder, om de eer van u ellendich kint,Ga naar voetnoot143
Wat hebdy niet versiert! wat hebdy niet versint!Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Terwylen lach den bloet gescholen inder muytenGa naar voetnoot145
En vrat ront-om hem heen al watmen niet con sluyten.Ga naar voetnoot146
Sijn buyck was als een swalch geworden sonder grontGa naar voetnoot147
Die alles tot hem nam, en altijt ledich stont.
Gelijck als voor de vlam het weeke was verdwynet,
150[regelnummer]
Gelijck de sneeu verloopt wanneer de sonne schynetGa naar voetnoot150
Soo smolt in sijn gewey hoe vele men hem gaf,Ga naar voetnoot151
En lijckwel hadde hy noch groey noch bloey daer af.Ga naar voetnoot152
Men sach als door een glas sijn aderen en senen,Ga naar voetnoot153
Het losse vel hem hinck en drilde om sijn benen.Ga naar voetnoot154
| |
[pagina 160]
| |
155[regelnummer]
Hoe schreyde die hem had ter werelt voortgebracht!
Hoe claegden alle by sijn susters dach en nacht!
De Minne die hem dick haer borsten had gegeven!Ga naar voetnoot157
De maegden die in dienst hem waren by gebleven!
De Vader sloech de hant aen sijnen grijsen cop
160[regelnummer]
Aensiende dat zijn goet was t'saem gegeten op.Ga naar voetnoot160
De tafels waren leech, de schouwen niet meer roockten,
De slachters hielden stil, de cockx niet meer en coockten.
Hy vrat het ruych en raeu: de ossen wt den ploech,Ga naar voetnoot163
Het peirt dat hem te voor op sijnen rugge droech,
165[regelnummer]
De muylen die wel-eer sijn coets te mennen plagen,Ga naar voetnoot165
De cater die soo gaeu de muysen plach te jagen.Ga naar voetnoot166
Soo lang' daer binnen was te eten groot of cleen
Wist niemant vande saeck als 'thuys-gesin alleen:
Maer doe het al gegaen was door sijn holle tandenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Doe liep hy byde straet, en met gevouwen handenGa naar voetnoot170
Bat om de minne Gods een stuck verlegen broot,Ga naar voetnoot171
Tot dat, nae lange quael, hy raeckte aenden doot.
Dit wenschte den soldaet dien viller (soo hy seide)Ga naar voetnoot173
Wiens woning' binnen Berck soo menich man beschreyde
175[regelnummer]
Dien suyper onversaet van armer luyden sweet.Ga naar voetnoot175
Voor my, ick gunde noyt mijn vyant soo veel leet,
Maer sie, dat Godes hant straft sonder ogen-luyckenGa naar voetnoot177
Die haren staet en ampt soo schandelijck misbruycken.Ga naar voetnoot178
|
|