Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendClachteGa naar voetnoot* | |
Van Elisabeth door Gods genade Coninginne van Bohemen, Princesse van Groot Britannien, Paltz-Gravinne aenden Rijn, Hertoginne van Beijeren, &C. Op het overlijden des Conincx hares Mans.Dien costelijcken draet is ylens afgesnedenGa naar voetnoot1
Waer in soo soetelijck mijn siele lach verstrickt.
Die Sonne die dus lang mijn oogen heeft verquicktGa naar voetnoot3
Is voor den avond-stont gedalet na beneden.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Dat schouwelijcke spoock, dat met soo wyde schredenGa naar voetnoot5
Ons op de hielen volgt, en dat soo seker micktGa naar voetnoot5-6
Heeft in sijn jonge tijt mijn Vrederijck versticktGa naar voetnoot7
En syne gouden croon te pletteren getreden.
Ah Bemen! ach den Palts! ach ghy mijn droef gesicht!Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Hoe missen wy soo drae soo aengenamen licht!
Hoe heeft ons onsen troost soo t'eenemaal begeven!
‘Voorseker sijn wy niet als assche ende stof!
Voorseker is maer roock al 'swerelts eer en lof!
Voorseker is maer druck en bitterheyt ons leven!Ga naar voetnoot12-14Ga naar voetnoot14
Antwoorde des Conincx.
15[regelnummer]
Princesse, die mijn hert gevangen hadt genomen
En doe het bloessemen, en doe het vruchten droech,Ga naar voetnoot16
| |
[pagina 150]
| |
Gelooft my, 'tis te veel, of eenmael al genoechGa naar voetnoot17
Om mynentwil gestort der tranen heete stromen.
De uyr die ic nooit plach te wenschen noch te schromenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
My comende van God en comt my niet te vroech.
Want, doe ick daer benee'n mijn oogen nedersloechGa naar voetnoot21
Heb ickse opgedaen int erve aller vromen.Ga naar voetnoot22
Den dach die my de laetst was in het jammer-dal
Is hier den eersten, daer geen leste wesen sal.
25[regelnummer]
Wat soeckty? dat ick, die den hemel heb verworven,
Ter aerden, ja weerom ter hellen my begeef?
Of vreesdy dat ick hier niet blydelijcker leef?
Ah! leefdet ghy soo wis als ick niet ben gestorven!
|
|