Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendTreur-dichtenGa naar voetnoot* | |
Op de doot des hooch-welgeboren Heere Ernst Casimir Grave van Nassou, Catzenellebogen, Vian-den, Dietz, &c. Baron van Liesvelt, Beylsteyn, &c. Gouverneur ende Capiteyn van Vrieslant, Groningen, Omlanden, Drenth, &c. Maerschalck vant leger der doorluchtighe Ho. Mo. Heeren Staten Generael der Verenigde Nederlanden, inde belegeringe van Ruremonde door het hooft geschoten, ende inden Heere gerust den 23 May 1632.I.
Doe Josua int velt den standaert had ontloken
De son, op sijn gebet, bleef staen in Gibeon,
De mane onbeweecht int dal van Aialon
Tot dat hy van Gods volc de smaetheyt had gewroken:Ga naar voetnoot1-4
| |
[pagina 124]
| |
5[regelnummer]
Wy wenschten, met gebee'n hertgrondelijck gesproken,
De lichten van ons heyr, Prins Henrick als de SonGa naar voetnoot6
Graef Erenst als de Maen (doe haren tocht begon)
Dat nimmer haren glants wy mochten sien gebroken.
O wee, dat onse hoop in desen is gefaelt!
10[regelnummer]
Dat in soo schoonen dach de Mane is gedaeltGa naar voetnoot10
Bewolckend' onse vreucht met hertenleet en clagen.
Ah Heere, die ons straft en troostet met u hant,
Bewaer voor onderganck de Sonne van ons lant
Tot dat u vyanden sijn t' eenemael verslagen.
2.
15[regelnummer]
Doe de onwaerde doot voogdes der duysternissenGa naar voetnoot15
Graef Erenst met een fel en snorrende gedruysGa naar voetnoot16
Quam vatten in haer arm en leyden na haer huys
Hem vlechtende een crans van droeve cyparissen,Ga naar voetnoot18
Ah doot, creet doe het heyr (onwillich hem te missen,
20[regelnummer]
Onmachtich aen te sien soo onvoorsienen cruys)
Wy nemen ons appell, wy clagen van abuys.Ga naar voetnoot21
Ghy moet u inden tijt of in den man vergissen.
Grijpt van ons allen aen den besten dien ghy wilt,
En het Nassousche bloet soo deerlijck niet en spilt,
25[regelnummer]
Of haelt hem die vervolcht sijn lant en zijn geslachte.Ga naar voetnoot25
De doot sprack: Hy, en ghy sult comen alst my past,
Dees groote Capiteyn moet wesen nu mijn gast;
Ick wijse by arrest, 'tappell ick niet en achte.Ga naar voetnoot28
| |
[pagina 125]
| |
3.
O Charon, die bevaert alleen de stille veeren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En legdy nimmermeer aen ancker uwe schuyt?
Ist altijt af en aen? ist altijt in en wt?
En sleypty altijt mee diemen niet can ontbeeren?
Sochty gemeyne vracht, wat conde het ons deren?Ga naar voetnoot33
Daer leeft soo menich eer-en-redeloos schavuyt,
35[regelnummer]
Haelt die in uwen boot, set die in u cajuyt,
Maer en ontvoert ons niet de goe Nassousche Heeren.
Ghy hebt t' onrechter tijt Ernst Casimir gelae'n.
Wy kennent niet voor goet, wy connent niet verstaen.Ga naar voetnoot38
Wat seg' ick? ben ick in mijn hersenen geslagen?
40[regelnummer]
'tIs Charon noch sijn schip dat met hem hene-vaert,
Ten hemel geldt de reys, hy climt te Gode-waert,
En daer ick hem op sie het is Elias wagen.Ga naar voetnoot42
4.
Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader!
O wagen Israëls en sijne ruytery!Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Ick weet dat daer om hooch u erfenisse zy.
Ghy vliegt dat schoon paleys al nader en al nader.
Maer siet eerst onsen Prins dien grooten wonderdader
Het edel Gelderlant en Brabant maken vryGa naar voetnoot48
Vant Oostenrijcksche jock en wreede slaverny.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Den hemel wacht u doch, al comdyer wat spader.Ga naar voetnoot50
Hebt oock aen dese eer u aendeel, als ghy plaecht,
En neffens onsen Vorst de Spanjaerden verjaecht,
| |
[pagina 126]
| |
O stoute wapentuyr, o deftigen berader.Ga naar voetnoot53
Maer neen, ghy achtet al dees aertsche woeling niet,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Dewijle ghy aldaer veel grooter saken siet.
Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader!
5.
Het vier dat door u hooft den cogel heeft gedreven
O groote Casimir, doet met een coude gloet
Bevriesen, en met een versmelten onse bloet,
60[regelnummer]
En in een ogenblick ons sweeten ende beven.Ga naar voetnoot60
De tongen tot u lof soo yverich begevenGa naar voetnoot61
Die uwen eelen naam voor desen was soo soet
Sijn of geheel verstomt, of bitterder als roet
Betreurende 'tverlies van u grootdadich leven.
65[regelnummer]
De aerde, die het gout draecht in haer ingewant,
Ontsluytet haeren schoot voort afgelechte pant.Ga naar voetnoot66
Den hemel (u bereyt soo lange wijl te voren)Ga naar voetnoot67
Bidt dat u siele coom vermeeren haeren schijn:
Belovende dat het al helden sullen sijn
70[regelnummer]
Die onder dees Planeet oyt sullen zijn geboren.Ga naar voetnoot69-70
6.
Als Casimir, u lijck gestreckt lach op de bare,
Veel dagen achter een beschreyde u de lucht
Met menich groven traen, en met soo naar gesucht
Dat het geberchte stont en daverde van vare.Ga naar voetnoot72-74Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Het bondich Nederlant, bestolpt met dese mareGa naar voetnoot75
Int midden vande seeg' verkeerde het geruchtGa naar voetnoot76
Van haren vreugden-rey in enckel ongenucht,Ga naar voetnoot77
En tooch den lauwer-hoet van haren blonden hare.Ga naar voetnoot78
Maer Vrieslant in geween wtputte al haer breyn.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Soo menich oog' daer was soo menigen fonteyn.
| |
[pagina 127]
| |
Die vloten onder een, en, hebbende gesworenGa naar voetnoot81
De doot van Casimir te wreken, spanden aenGa naar voetnoot82
Met al de baren van den woesten Oceaen
Om, waer het mogelijck, heel Spanjen te versmoren.Ga naar voetnoot84
7.
85[regelnummer]
Heldinne hoochbedroeft, o Vorstelijcke VrouweGa naar voetnoot85
Die nu in tranen wascht dat mannelijc aenschijn,
'kEn derr' niet onderstaen te roeren uwe pijn,Ga naar voetnoot87
U sieckte is te versch, te bitter uwen rouwe.
Wanneer Castilien sal knielen voor Nassouwe,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Den Arent voor den Leeu, de Tagus voor den Rijn,Ga naar voetnoot90
Wanneer u Soonen bey beroemder sullen sijnGa naar voetnoot91
In wapenen als hy die u was soo getrouwe,
Indien u dan een tong' begavet wt de hoochd'
Gods heylich wel-geval eerbiedichlijck vertoochtGa naar voetnoot93-94
95[regelnummer]
Soo mach na langen tijt dien groten druck genesen.
Of is het (als ick vrees') dat ghy, so lang ghy leeft,
Geen blijtschap in u hert of ooren plaetse geeft,
Ten minsten sal de smert wat dragelijcker wesen.
|
|