Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendT'selve.Ick sach een eensaem huys daer niemant in en woonde,Ga naar voetnoot1
Een wilden vyge-boom daerinne sich vertoonde
Welck door de heele muyr sijn wortel had geleyt,
En boven door het dack sijn tacken wt-gebreyt;
5[regelnummer]
Een meester quammer by, die sochtet weer te makenGa naar voetnoot5
Ter woninge bequaem en om daer toe te rakenGa naar voetnoot6
De stenen een voor een hy wt malcander nam,
En (hebbend' wtgeroeyt den schadelijcken stam)
Hy voegdese te hoop, soo cierlijck, dat seer garen
10[regelnummer]
Den Heere metter woon daer weer is ingevaren.
Siet (dacht ick) dat's een beelt van s'menschen ongeval,Ga naar voetnoot11
En wat hy is geweest, en wat hy worden sal.
Hy was een tempel Gods, maer sonde in-geslopen
Heeft al wat aen hem was soo t'eenemael doorcropen
15[regelnummer]
Datse niet scheyden wil noch laten hem met vree'n
Eer lichaem ende siel gedeylet sijn van een,
Die Godes Soon weerom sal timmeren te gader
Tot woninge voor hem en voor sijn liefsten Vader.
|
|