Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Afgoden-dienaers.Wanneer ick ondersoeck, o dienaers vande beelden
De afcomst van u goo'n, de ouders diese teelden,
De namen vinde ick van doode diemen viert,
En cluchten die daer van met hopen sijn versiert,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
En tempels die haer zijn ter eeren opgerichtet,
En sangen na de const tot haren lof gedichtet,
Oock poppen groot en cleyn van allerhande stof
D'een hart en d'ander weeck, d'een fijn en d'ander grof,
Waer van men elders maeckt gemeyne keucken-vaten:
10[regelnummer]
Ja die van huysraet self ghy wel cont gieten laten.
Alsoo dat menichmael een ketel ofte pot
In een paer uyren tijts can worden tot een Godt.
En dit in sulcker voeg' dat het ons mach verblyen
Dat t'geen om harent-wil wy dickwils moeten lyenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Haer op het alderswaerst van u wort aangedaen
Eer ghy wilt datse op den outer mogen staen.
Wy worden vast-gemaeckt aen cruycen ende staken;
Hoe condy oock een sanct van leem of aerde maken,
Ghy moet hem aen een cruys eerst plaesteren by eenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
En hangen inde mick zijn nieu-geboren lee'n?Ga naar voetnoot20
Ghy scheuret ons de huyt vaeck met gegloeyde staven,
Soo scheurdy uwen God met beytels en met schaven
Dat hem de heele romp wel drymael is gevilt
Eer ghy hem voor u Heer te rechte kennen wilt.
25[regelnummer]
Ghy slaet ons van het lijf de hoofden metten sweerde,
U afgod hoofdeloos moet liggen op de eerde
Tot dat hy door het loot, de nagels, of den lijm
Word' opgewecket van den dodelijcken swijm.
Ghy worpt ons in het vier, en t'vier is oock de moeder
30[regelnummer]
Van dien ghy naderhant derft noemen u behoeder.
Indien dit straffen zijn, soo doedy groote schant
Een yder aen sijn God, een yder aan sijn sanct.
Comt hier de godheyt wt, soo worden die vergodetGa naar voetnoot33
Die ghy om harentwil soo wredelijcken dodet.
|
|