4 die ick hier by der hant hadde: niet uyt groot behagen 5 dat ick in mijn eygen werck scheppe:
6 Laetduncken (weet ik wel) met rechte wert bespot,
7 Want die hemself behaecht behaecht een grooten sot.
8 gelijck my gedenckt ergensGa naar voetnoot8 geschreven te hebben; ende 9 dit veroorsaect dat ick noch vele diergelijcke onder mijne 10 papieren houde liggen, sonder groote hope van den dach 11 te sullen sien; maer door het goedertieren oordeelGa naar voetnoot11 dat 12 UEd. A. daer over gelieft heeft te strijcken, het welck 13 hoewel ick UEd. A. groote toegenegenheyt moet toe- 14 schrijven, nochtans vreese dat ick tegen UEd. A. op- 15 rechticheyt sondighen soude, indien ick het hielde geheel 16 uyt suchtGa naar voetnoot16, ende tegen alle waerheyt ghevellet te zijn. 17 Ten minsten verghenoecht het my in soo vele dat ick 18 my versekeren can, gelijck het eerste U.Ed. A. niet mis- 19 haget heeft, dat oock het volgende eenen gonstighen 20 toeganck sal vinden. Zijnde oock by anderen een bewijs 21 van onse bestendighe vruntschap, indien alsoo ghenoemt 22 mach worden de verknopinge der gemoeden, tusschen 23 soo geringen persoon als ick my kenne, ende so uyt- 24 nemenden als den grooten Heinsius is. In wiens roem 25 ick my (als overtollich) niet sal uytbreyden, maer liever 26 God van herten bidden,
27 mijn Heere, U.Ed. A. te houden in sijne heylige
28 bewaringe.
Leyden desen 15 Iunij 1634.
U Ed. A. dienaer
Jacobus Revius.