De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio T9v]
| |
Allen onheyl van ons weeren,
Geen verderf sal ons beswaren.
Hy bewaket ons dach ende nacht,
En alles staet in syner macht.
2 Wy stellen ons geloof oprechtelijck
In Iesum Christum onsen Heere,
Syn eenich Soone, hem gelijck
In eeuwich wesen, macht, en eere.
Vanden Heyl'gen Geest ontfangen,
Wt de reyne maecht geboren,
Na veel lijdens, opgehangen
Aen het cruys, om Godes toren
Te versoenen: oock gedoot, int graf
Geleyt, gedaelt ter hellen af.
3 Ten derden daeg' in grooter majesteyt
Weer vanden dooden opgeresen,
Op dat van syn rechtveerdicheyt
Wy tsaem deelachtich mochten wesen.
Is ten hemel opgenomen
En gescheyden vande aerde.
| |
[Folio T10r]
| |
Aen Gods rechterhant gecomen,
Daer hy sit in hoochster waerde,
En van daer sal comen 'smenschen Soon
Te richten levenden en doo'n.
4 Wy stellen ons geloof in God den Geest,
Een met den Soone en den Vader,
Van alle eeuwicheyt geweest.
Hy brengt de heyl'ge kerck te gader,
Die in plaetsen ende tijden
Algemeyn men moet belijden.
De gemeenschap van Gods erven,
Die vergiffenis verwerven;
En, na deses vleeschs verrijsenis,
Een leven dat oneyndich is.
|
|