De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio S5v]
| |
Van alles wat hy heeft misdaen:
Want, Heer, geen mensche hier beneden
Voor u gerichte can bestaen.
3 De vyant my geen rust wil geven,
Ter aerde tredet hy mijn leven,
Hy sloot my inde duysternis,
Aldaer verberget hy my, even
Als een die lang gestorven is.
4 Mijn geest ontroeret en verslagen
Is overstelpt met bitter clagen,
Mijn ziele nergens troost en heeft.
Mijn herte wil in my vertsagen,
En alle hoop my schier begeeft.
5 Om my in desen angst te stercken
Gae ick den ouden tijt aenmercken.
Mijn herte vlijtich overlecht
De overgroote wonderwercken
Die uwe hant heeft uytgerecht.
6 Tot u, o Heer, mijn handen beyde
Met groot verlangen ick uytbreyde.
Mijn ziele door dees droefenis
Is als een uytgedroochde heyde
Daer vrucht noch vocht meer in en is.
| |
Pause.7 O Heer, verhoort my haestelijcken,
Mijn geest beginnet te beswijcken.
Verbercht van my u aensicht niet.
Op dat ick niet en mach gelijcken
Hem in die in't graf men neder-schiet
8 Laet my vroech hooren en aenschouwen
| |
[Folio S6r]
| |
V goedicheyt in mijn benouwen.
Maeckt my den rechten wech bekent.
Want tot u heff' ick met vertrouwen
Mijn ziele in al mijn ellend'.
9 Van myne haters my vry-make
Die aen my toonen spijt en wrake.
Tot u alleen mijn ziele vliedt.
V zy bevolen mijne sake,
En wilt my, Heer, verlaten niet.
10 Leert my, o Heere, my te dragen
Geduerich nae u welbehagen.
Ghy zijt mijn God, geeft ghy my raet.
V goeden Geest al mijne dagen
My leyde op de rechte straet.
11 O Heere, doet my weder leven,
Dat uwen naem mach zijn verheven.
Wilt mijne ziel, die u verbeydt,
Een vrolijcke verlossing' geven
Van wegen u gerechticheyt.
12 Om uwe goetheyt wilt afsnijden
Die my vervolgen en benijden;
Verdelget hem die my bevecht
En mijne ziele brengt in't lijden:
Want ick ben u getrouwe knecht.
|
|